ECLI:NL:HR:2020:1574
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures en de betekenis van instemming met uitstel
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 oktober 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [X] te [Z] tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft een beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 december 2019, waarin het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland werd behandeld. De Rechtbank had eerder een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2010 opgelegd aan belanghebbende, alsook een beschikking inzake heffingsrente.
Belanghebbende heeft in cassatie verschillende middelen voorgesteld, waarop de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift heeft ingediend en ook incidenteel beroep in cassatie heeft ingesteld. De Hoge Raad heeft de middelen in het principale beroep beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad heeft daarbij geen motivering hoeven geven, omdat de beoordeling niet noodzakelijkerwijs vragen opriep die van belang zijn voor de ontwikkeling van het recht.
In het incidentele beroep heeft de Hoge Raad de beoordeling van het Hof bevestigd, dat de instemming van belanghebbende met verder uitstel van de beslissing niet kan worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die de behandelduur rechtvaardigt. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat voor verlenging van de redelijke termijn enkel bijzondere omstandigheden aanleiding kunnen geven. De Hoge Raad heeft de Staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende in het incidentele beroep, vastgesteld op € 1.050 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Beide beroepen in cassatie zijn ongegrond verklaard.