In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 oktober 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de toepassing van de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op een rijnvarende. De belanghebbende, die de Nederlandse nationaliteit heeft en in 2009 in Nederland woonde, was in dat jaar werkzaam op een binnenvaartschip. Het schip was eigendom van een in Nederland gevestigde BV, terwijl de belanghebbende in dienst was bij een Luxemburgse en later een Cypriotische werkgever. De zaak draait om de vraag of de belanghebbende in de periode van 24 juli 2009 tot en met 31 december 2009 verplicht verzekerd was voor de volksverzekeringen in Nederland, ondanks het feit dat hij in die periode in dienst was bij een werkgever in Cyprus, een EU-lidstaat die geen partij is bij het Rijnvarendenverdrag.
De Hoge Raad oordeelde dat de toepasselijke wetgeving voor de belanghebbende werd bepaald op basis van het Rijnvarendenverdrag, dat van toepassing blijft, ook al was Cyprus geen partij bij het verdrag. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof dat de belanghebbende in de genoemde periode in Nederland verzekerd en premieplichtig was voor de volksverzekeringen, omdat het schip werd geëxploiteerd door een in Nederland gevestigde BV. De Hoge Raad verwierp de argumenten van de belanghebbende die zich beriep op de E106-verklaring die door de Luxemburgse autoriteiten was afgegeven, en oordeelde dat deze verklaring niet van toepassing was in het licht van de geldende wetgeving.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, en oordeelde dat de middelen van de belanghebbende niet tot cassatie konden leiden. De uitspraak van het Gerechtshof Den Haag werd bevestigd, en de Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.