In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 oktober 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de sociale zekerheidswetgeving voor rijnvarenden. De belanghebbende, die in 2007 in Nederland woonde en werkzaam was op een binnenvaartschip, had een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ontvangen. Na bezwaar en een ongegrondverklaring door de Rechtbank te 's-Gravenhage, heeft het Hof de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld, waarbij de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift indiende en incidenteel beroep in cassatie instelde.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de belanghebbende als rijnvarende moet worden aangemerkt op basis van het Rijnvarendenverdrag. Het Hof had geoordeeld dat de belanghebbende een werknemer was die zijn beroepsarbeid verrichtte aan boord van een schip dat in de rijnvaart werd gebruikt. De Hoge Raad heeft bevestigd dat het ontbreken van een scheepspatent niet in de weg staat aan de toepassing van de conflictregel van het Rijnvarendenverdrag, mits het schip voldoet aan de technische eisen voor de vaart op de Rijn.
De Hoge Raad heeft verder geoordeeld dat de Luxemburgse E 101-verklaring, die aan de belanghebbende was afgegeven, geen waarde kan worden toegekend, omdat deze is gebaseerd op de niet van toepassing zijnde Verordening nr. 1408/71. De Hoge Raad heeft het principale beroep in cassatie ongegrond verklaard en het incidentele beroep niet-ontvankelijk verklaard, zonder termen aanwezig te achten voor een veroordeling in de proceskosten.