In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 oktober 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de vraag tot wiens onderneming het schip behoort waar de rijnvarende zijn werkzaamheden verricht, en de verdeling van de bewijslast in deze context. De Staatssecretaris van Financiën had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof van 18 februari 2014, waarin het Hof oordeelde dat de Inspecteur niet had aangetoond dat het schip toebehoorde aan de onderneming van de eigenaar, [L] B.V. te [T], Nederland. Het Hof had vastgesteld dat de belanghebbende, die in 2005 als kapitein in loondienst was bij [J] SARL te [S], Luxemburg, zijn werkzaamheden aan boord van het schip verrichtte, maar dat de Inspecteur niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat het schip tot de onderneming van [L] behoorde. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet naar behoren had gemotiveerd waarom het de stellingen van de Inspecteur niet had gevolgd, en dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar de feiten die relevant waren voor de beslissing. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. Dit arrest benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige beoordeling van de bewijslast en de relevantie van de feiten in belastingzaken.