ECLI:NL:HR:2014:3016

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 oktober 2014
Publicatiedatum
23 oktober 2014
Zaaknummer
14/01601
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de eigendom en bewijslast van een schip in het kader van de Rijnvarendenverdrag

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 oktober 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de vraag tot wiens onderneming het schip behoort waar de rijnvarende zijn werkzaamheden verricht, en de verdeling van de bewijslast in deze context. De Staatssecretaris van Financiën had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof van 18 februari 2014, waarin het Hof oordeelde dat de Inspecteur niet had aangetoond dat het schip toebehoorde aan de onderneming van de eigenaar, [L] B.V. te [T], Nederland. Het Hof had vastgesteld dat de belanghebbende, die in 2005 als kapitein in loondienst was bij [J] SARL te [S], Luxemburg, zijn werkzaamheden aan boord van het schip verrichtte, maar dat de Inspecteur niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat het schip tot de onderneming van [L] behoorde. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet naar behoren had gemotiveerd waarom het de stellingen van de Inspecteur niet had gevolgd, en dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar de feiten die relevant waren voor de beslissing. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. Dit arrest benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige beoordeling van de bewijslast en de relevantie van de feiten in belastingzaken.

Uitspraak

24 oktober 2014
nr. 14/01601
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
de Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof Arnhem-Leeuwardenvan 18 februari 2014, nr. 12/00236 t/m 12/00240, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank te Arnhem (nrs. AWB 09/4493, 09/4494, 09/4495, 10/2345 en 10/2686) betreffende de aan
[X]te
[Z]voor de jaren 2003, 2004, 2005, 2006 en 2007 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde in het jaar 2005 in Nederland.
2.1.2.
Van 8 juli 2005 tot en met 31 december 2005 was hij als kapitein in loondienst bij [J] SARL te [S], Luxemburg (hierna: [J]). In die periode verrichtte belanghebbende zijn werkzaamheden aan boord van het motortankschip [K] (hierna: het schip). Het schip is eigendom van [L] B.V. te [T], Nederland (hierna: [L]) en werd met winstoogmerk gebruikt voor vrachtvervoer.
2.1.3.
Het schip was in het onderhavige jaar voorzien van een scheepspatent als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte van 17 oktober 1868.
2.1.4.
Op 21 juli 2006 is voor het schip een Rijnvaartverklaring afgegeven aan [L] als eigenaar van het schip. Op deze verklaring is bij “Exploitant” niets ingevuld. [J] heeft zich in het jaar 2005 niet gemeld als exploitant van het schip. Wel is voor het schip op 25 augustus 2006 een “certificat d’exploitant” afgegeven waarop [J] is vermeld als exploitant.
2.2.
Met betrekking tot het jaar 2005 was voor het Hof in geschil of belanghebbende in de in 2.1.2 bedoelde periode in Nederland verzekerd en premieplichtig was voor de volksverzekeringen. Het geschil spitste zich toe op de vraag tot welke onderneming het schip behoorde en wie dienaangaande de bewijslast draagt.
2.3.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur zijn stelling dat het schip behoort tot de onderneming van de eigenaar ([L]) niet aannemelijk gemaakt. Volgens het Hof is dan niet relevant of het schip behoort tot de onderneming van [J], zodat het hetgeen daarover is aangevoerd in het midden kan laten.
2.4.
Het middel keert zich tegen ’s Hofs oordeel dat de Inspecteur er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat de zetel van de onderneming waartoe het schip behoort zich in Nederland bevindt.
2.5.
Het middel slaagt. Uit de bestreden uitspraak blijkt niet dat het Hof onderzoek heeft gedaan naar de feiten die de Inspecteur volgens onderdeel 4.16 van de bestreden uitspraak heeft gesteld omtrent de exploitatie van het schip door de Nederlandse eigenaar, in het bijzonder diens verwijzing naar de jaarstukken van [L], waaruit zou volgen dat deze omzet realiseert, de vrachtopbrengsten geniet, de onderhoudskosten van het schip draagt, personeel in dienst heeft en personeel inleent, hoewel dat voor de beslissing van het geschil van belang kon zijn. De bestreden uitspraak is in zoverre niet naar behoren gemotiveerd.
2.6.
Gelet op hetgeen hiervoor in onderdeel 2.5 is overwogen kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
2.7.
Met het oog op de behandeling van het geding na verwijzing verdient opmerking dat belanghebbende het standpunt inneemt dat hij op grond van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (Trb. 1981, 43) niet in Nederland verzekerd is voor de volksverzekeringen omdat de onderneming waartoe het schip behoort in het buitenland is gevestigd. Een redelijke verdeling van de stelplicht en bewijslast brengt mee dat belanghebbende de ter zake daarvan relevante feiten stelt en in geval van gemotiveerde betwisting door de Inspecteur ook aannemelijk dient te maken.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.A. Fierstra als voorzitter, en de raadsheren R.J. Koopman en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 24 oktober 2014.