ECLI:NL:HR:2017:2600

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 oktober 2017
Publicatiedatum
12 oktober 2017
Zaaknummer
17/00694
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over immateriële schadevergoeding en uitstel uitspraken op bezwaar in belastingzaken

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de erfgenamen van [A] tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft (navorderings)aanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting over de jaren 1990 tot en met 2004 en 1991 tot en met 2000. De erflaatster, houdster van bankrekeningen bij Kredietbank Luxembourg, heeft de inkomsten en saldi van deze rekeningen niet vermeld in haar belastingaangiften. Na bezwaar tegen de aanslagen heeft de Inspecteur in 2013 uitspraken gedaan, waartegen de belanghebbenden beroep hebben ingesteld bij de Rechtbank Noord-Holland. De Rechtbank heeft het verzoek om immateriële schadevergoeding afgewezen, en het Hof heeft deze uitspraak bevestigd. De belanghebbenden hebben cassatie ingesteld, waarbij zij betogen dat het Hof ten onrechte is uitgegaan van een onjuiste datum voor de beoordeling van de redelijke termijn. De Hoge Raad oordeelt dat het middel slaagt, omdat het Hof inderdaad van een onjuiste datum is uitgegaan. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie gegrond, vernietigt de uitspraak van het Hof voor zover deze de schadevergoeding betreft, en verwijst de zaak naar het Gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling. Tevens wordt de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

13 oktober 2017
nr. 17/00694
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
de erfgenamen van [A], gewoond hebbende te
[Z], (hierna: belanghebbenden) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Amsterdamvan 3 januari 2017, nrs. 14/00713 tot en met 14/00737, op de hoger beroepen van belanghebbenden tegen uitspraken van de Rechtbank Noord‑Holland (nrs. HAA 13/2996 tot en met 13/3010, HAA 13/3011, 13/3013 tot en met 13/3020 en 13/3023) betreffende aan [A] (hierna: erflaatster) opgelegde (navorderings)aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1990 tot en met 2004 en in de vermogensbelasting over de jaren 1991 tot en met 2000 en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Het geding in cassatie

Belanghebbenden hebben tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbenden hebben een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Erflaatster is geïdentificeerd als houdster van bankrekeningen bij Kredietbank Luxembourg. De inkomsten uit en de saldi van die rekeningen heeft zij niet vermeld in de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en vermogensbelasting (hierna: VB).
2.1.2.
Aan erflaatster dan wel belanghebbenden zijn in verband daarmee (navorderings)aanslagen IB/PVV over de jaren 1990 tot en met 2004 en VB over de jaren 1991 tot en met 2000 opgelegd. Zij hebben daartegen bezwaar gemaakt. Het eerste bezwaarschift is door de Inspecteur ontvangen op 30 januari 2003. Erflaatster en belanghebbenden hebben ingestemd met aanhouding van alle bezwaren “totdat op de procedures die [J] zal voeren onherroepelijk is beslist”.
2.1.3.
De Inspecteur heeft met dagtekening 20 juni 2013 uitspraken gedaan op alle bezwaren. Belanghebbenden hebben daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank Noord‑Holland. De Rechtbank heeft op 26 augustus 2014 uitspraak gedaan en daarbij onder meer het verzoek om een immateriële‑schadevergoeding afgewezen.
2.1.4.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Het Hof heeft – net als de Rechtbank – geoordeeld dat voor de vraag of de redelijke termijn is overschreden, de periode tussen 30 januari 2003 en 28 september 2012 (de datum van het wijzen van het arrest van de Hoge Raad met nummer 11/05099, ECLI:NL:HR:2012:BX8552, BNB 2012/298) buiten aanmerking blijft.
2.2.1.
Tegen het hiervoor in 2.1.4 weergegeven oordeel richt zich het beroepschrift in cassatie met twee middelen.
2.2.2.
Onderdeel C van het tweede middel betoogt dat het Hof ten onrechte is uitgegaan van de datum 28 september 2012, omdat het eindarrest in de [J-zaken] is gewezen op 26 februari 2010.
2.3.1.
Het middel slaagt in zoverre. De in de hiervoor in 2.1.2 weergegeven overeenkomst vermelde onherroepelijke beslissing is het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2010, nr. 43050bis, ECLI:NL:HR:2010:BJ9092, BNB 2010/199. Het Hof is dus van een onjuiste datum uitgegaan. Verwijzing moet volgen voor een nieuwe beoordeling van de vraag of de redelijke termijn voor beslechting van het geschil is overschreden.
2.3.2.
Het eerste middel en het tweede middel voor het overige kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbenden voor de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank een vergoeding dient te worden toegekend.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof doch uitsluitend voor zover deze de schadevergoeding betreft,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbenden vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 124, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbenden, vastgesteld op € 1980 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.A. Fierstra als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers‑van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2017.