In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Holland. Appellant had verzocht om een regularisatieprocedure te starten op basis van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag, maar dit verzoek werd afgewezen. De Raad oordeelde dat de vaste praktijk is om dergelijke verzoeken af te wijzen zolang er nog een procedure loopt in de fiscale kolom. Aangezien er geen bijzondere omstandigheden waren om van deze praktijk af te wijken, werd het beroep van appellant ongegrond verklaard.
Daarnaast werd het bestreden besluit III van de Sociale verzekeringsbank (Svb) vernietigd, omdat de Svb had aangegeven dat alsnog een regularisatieprocedure zou worden gestart voor de periode van 1 november 2008 tot en met 15 juni 2009. De Raad oordeelde dat de minister een nieuw besluit moest nemen in overeenstemming met deze toezegging.
Verder heeft de Raad geoordeeld over de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad concludeerde dat de redelijke termijn was overschreden en kende appellant een immateriële schadevergoeding toe van in totaal € 1.000,-, te betalen door de minister en de Staat der Nederlanden. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank voor zover deze was aangevochten, en de Raad veroordeelde de minister tot betaling van proceskosten aan appellant.