4.Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist:
6. Op grond van 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Op grond van artikel 22j, aanhef en letter b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), vangt in afwijking daarvan de termijn voor het instellen van bezwaar aan met ingang van de dag na die van de voldoening. Op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Bij verzending per post is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen (artikel 6:9, tweede lid, van de Awb).
7. Gelet op het hiervoor overwogene en gezien de dag (24 mei 2013) van de voldoening op aangifte, is de bezwaartermijn aangevangen op 25 mei 2013 en geëindigd op 5 juli 2013. Het bezwaarschrift is door verweerder op 3 september 2013, derhalve na het einde van de termijn, ontvangen.
8. Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift de niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Eiseres heeft zich, naar de rechtbank begrijpt, in dit verband op het standpunt gesteld dat zij niet bekend was met de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen de voldoening van BPM en dat geen rechtsmiddelverwijzing staat vermeld op de aangifte of het betaalbericht. Ten aanzien hiervan overweegt de rechtbank als volgt.
9. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van deze rechtbank van 20 juli 2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:6559, overweging 12. Blijkens de bij de aangifte overgelegde stukken heeft eiseres zich bij het doen van aangifte laten bijstaan door Autotelex. De bijstand hield, naar de rechtbank op grond van de stukken begrijpt, onder meer in het berekenen van de ter zake van de registratie van de auto verschuldigde BPM. Van een bedrijf als Autotelex, dat zich kennelijk professioneel bezig houdt met het verlenen van bijstand bij het doen van aangiften BPM, mag redelijkerwijs worden aangenomen dat het bekend is met de bezwaartermijn die bij voldoening van BPM op aangifte geldt. Naar het oordeel van de rechtbank dient de kennis van Autotelex aan eiseres te worden toegerekend. Eiseres kan derhalve niet met vrucht een beroep doen op het bepaalde in artikel 6:11 van de Awb op de enkele grond dat verweerder haar niet heeft gewezen op de mogelijkheid bezwaar te maken tegen de voldoening op aangifte. Bovendien wordt in de toelichting, waarnaar op het aangiftebiljet wordt verwezen, uitdrukkelijk gewezen op de mogelijkheid van bezwaar en de daarvoor geldende termijn, zodat in zoverre de stelling van eiseres feitelijke grondslag mist (vgl. Gerechtshof Amsterdam 23 februari 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:673). 10. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het bezwaar tegen de voldoening van BPM terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Het daartegen gerichte beroep is derhalve ongegrond.
11. Voor de stelling van de gemachtigde dat verweerder het bezwaar niet
niet-ontvankelijk had mogen verklaren zonder de bezwaarde te horen, verwijst de rechtbank naar hetgeen hierna is opgenomen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de gemachtigde uitdrukkelijk het standpunt heeft ingenomen dat hij zich niet beroept op de in de Awb opgenomen bepalingen omtrent het horen in bezwaar, doch uitsluitend op het Unierecht. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat indien geconcludeerd zou moeten worden dat de hoorplicht in bezwaar vervat in de Awb is geschonden dit verzuim met toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt gepasseerd, omdat niet aannemelijk is dat sprake is van benadeling.
12. Vooraf overweegt de rechtbank dat het beroep betreffende de in bezwaar vernietigde naheffingsaanslag niet niet-ontvankelijk is. Het procesbelang is gelegen in ieder geval in de stellingen van eiseres dat verweerder ambtshalve een vergoeding voor overschrijding van de redelijke termijn had moeten verstrekken (stelling d in de hierna genoemde uitspraak met zaaknummer 17/2747) en dat verweerder een hogere dan de forfaitaire vergoeding voor bezwaarkosten had moeten verstrekken (stelling h in de hierna genoemde uitspraak met zaaknummer 17/2747).
13. De rechtbank verwijst voor wat betreft het geschil en de beoordeling daarvan naar de uitspraak van deze rechtbank van 30 oktober 2018, zaaknummer 17/2747, ECLI:NL:RBNHO:2018:9620, met betrekking tot grieven a tot en met g. De rechtbank ziet geen reden in deze zaak van deze uitspraak af te wijken. Voor zover deze grieven in deze zaak zijn aangevoerd, falen ze dan ook. 14. Voor zover eiseres heeft gesteld dat op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb) recht bestaat op integrale vergoeding van de kosten van bezwaar en beroep omdat verweerder ten tijde van de vaststelling van de bij de uitspraak op bezwaar vernietigde naheffingsaanslag wist dat deze gelet op het Europese recht, in het bijzonder artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, geen stand zou houden, verwijst de rechtbank naar de hiervoor aangehaalde uitspraak van deze rechtbank van 20 juli 2018, overweging 16. Uit de stukken en hetgeen partijen ter zitting hebben verklaard leidt de rechtbank af dat de reden voor vernietiging van de naheffingsaanslag niet is gelegen in een arrest of uitspraak betreffende het Europese recht. Er is ook verder onvoldoende onderbouwd dat sprake is van naheffing in strijd met het Europese recht. Eiseres heeft overigens ook onvoldoende onderbouwd dat de naheffingsaanslag tegen beter weten is opgelegd. Opgemerkt wordt dat de motivering van de uitspraak op bezwaar niet helder is. Dit leidt echter op zich niet tot de conclusie dat ruimte bestaat voor integrale proceskostenvergoeding (vergelijk de hiervoor aangehaalde uitspraak van deze rechtbank van 20 juli 2018, overweging 18).
15. Aldus is het beroep ongegrond.
Vergoeding van immateriële schade
16. Eiseres heeft verzocht verweerder te veroordelen tot vergoeding voor immateriële schade, aangezien de redelijke termijn waarbinnen geschillen over de heffing van belastingen behoren te worden beslecht is overschreden.
17. Eiseres stelt dat tussen de voldoening en de naheffing geen samenhang bestaat voor de toekenning van een vergoeding voor immateriële schade. De rechtbank verwerpt deze stelling op de grond dat beide zaken van eiser betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, namelijk de voldoening van BPM en de naar aanleiding daarvan opgelegde naheffingsaanslag, beide ter zake van dezelfde auto, ten aanzien waarvan nagenoeg dezelfde grieven zijn aangevoerd.
18. De pro forma bezwaarschriften zijn op 3 september 2013 door verweerder ontvangen. Eiseres heeft op 7 oktober 2015, door verweerder op gelijke datum ontvangen, de gronden van deze bezwaarschriften ingediend. Bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar, gedateerd 16 mei 2017 heeft verweerder op de bezwaarschriften beslist. De beroepschriften hiertegen zijn op 21 juni 2017 door de rechtbank ontvangen. De rechtbank doet op 3 december 2018 uitspraak.
19. De rechtbank gaat uit van het moment waarop de redelijke termijn in de hiervoor bedoelde zin aanvangt, uit van het moment van ontvangst van de gronden van de bezwaarschriften, te weten 7 oktober 2015 (vgl. ECLI:NL:HR:2016:252). Tussen laatstgenoemde datum en de uitspraak van de rechtbank op 3 december 2018 zit, afgerond,3 jaar en 2 maanden.De redelijke termijn van 2 jaar is met 1 jaar en 6 maanden overschreden, waarbij een periode van minder dan 6 maanden wordt vastgesteld op 6 maanden. Er is gesteld noch gebleken dat sprake is van bijzondere omstandigheden die deze overschrijding rechtvaardigen. Aldus heeft eiseres recht op een vergoeding voor immateriële schade, berekend over drie keer een half jaar, dat wil zeggen (3 x € 500 =) € 1.500. Deze overschrijding is geheel toe te rekenen aan de bezwaarfase, zodat de rechtbank verweerder zal veroordelen tot vergoeding voor immateriële schade tot een bedrag van € 1.500. Proceskosten en griffierecht
20. De veroordeling tot vergoeding van de immateriële schade is aanleiding verweerder op de voet van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb en artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van het betaalde griffierecht en proceskosten.
21. De rechtbank verwijst naar de overwegingen 17 en verder over de proceskosten in de uitspraak van deze rechtbank van 30 oktober 2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:9620. De rechtbank stelt de vergoeding van proceskosten derhalve vast op € 200. 22. Andere kosten zijn niet gesteld en zijn de rechtbank ook niet gebleken.
23. De besluiten waarop de uitspraken op bezwaar betrekking hebben zijn samenhangende besluiten als bedoeld in artikel 8:41, derde lid, van de Awb. Dat betekent dat inzake het instellen van beroep tegen deze besluiten slechts eenmaal griffierecht is verschuldigd. Dat wordt niet anders door de door de rechtbank aangebrachte splitsing van dit beroep in twee beroepen/zaaknummers. Nu ter zake van deze beroepen tweemaal griffierecht is geheven, dient het griffierecht in één beroep aan eiseres te worden terugbetaald.”