4.Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist:
“
Geschil en beoordeling in het beroep met zaaknummer 17/2764
Ontvankelijkheid bezwaar tegen de voldoening
5. Verweerder stelt primair dat eiser geen bezwaar heeft gemaakt tegen de voldoening en om die reden het bezwaar niet-ontvankelijk is. De rechtbank kan verweerder hierin niet volgen. Uit de bewoordingen van het bezwaarschrift blijkt dat het bezwaarschrift is gericht tegen zowel de voldoening van BPM als de opgelegde naheffingsaanslag. Voor zover verweerder heeft bedoeld te stellen dat het beroep niet-ontvankelijk is omdat eiser geen bezwaar heeft gemaakt tegen de voldoening, faalt dit standpunt. Het beroep is immers gericht tegen een als uitspraak op bezwaar aangeduide beslissing van verweerder.
6. Artikel 6:7 van de Awb bepaalt dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt. Artikel 6:8, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de termijn aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Op grond van artikel 22j, aanhef en letter b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vangt in afwijking daarvan de termijn voor het instellen van bezwaar aan met ingang van de dag na die van de voldoening. Op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Bij verzending per post is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen (artikel 6:9, tweede lid, van de Awb).
7. Gelet op het hiervoor overwogene en gezien de dag (18 april 2013) van de voldoening op aangifte, is de bezwaartermijn aangevangen op 19 april 2013 en geëindigd op 30 mei 2013. Het bezwaarschrift is door verweerder op 31 oktober 2013, derhalve na het einde van de termijn, ontvangen.
8. Artikel 6:11 van de Awb bepaalt dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift de niet-ontvankelijkverklaring achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Eiser heeft zich, naar de rechtbank begrijpt, in dit verband op het standpunt gesteld dat hij niet bekend was met de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen de voldoening van BPM en dat geen rechtsmiddelverwijzing staat vermeld op de aangifte of het betaalbericht. Ten aanzien hiervan overweegt de rechtbank als volgt.
9. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van deze rechtbank van 20 juli 2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:6559, overweging 12. Verweerder wijst op de aangifte, waaruit blijkt dat eiser bij het doen van aangifte bijstand heeft gekregen van Importautos.nl B.V. De bijstand hield, naar de rechtbank op grond van een bijlage bij de aangifte begrijpt, onder meer in het berekenen van de ter zake van de registratie van de auto verschuldigde BPM. Van een bedrijf als Importautos.nl B.V., dat zich kennelijk professioneel bezig houdt met het verlenen van bijstand bij het doen van aangiften BPM, mag redelijkerwijs worden aangenomen dat het bekend is met de bezwaartermijn die bij voldoening van BPM op aangifte geldt. Naar het oordeel van de rechtbank dient de kennis van Importauto’s B.V. aan eiser te worden toegerekend. Eiser kan derhalve niet met vrucht een beroep doen op het bepaalde in artikel 6:11 van de Awb op de enkele grond dat verweerder hem niet heeft gewezen op de mogelijkheid bezwaar te maken tegen de voldoening op aangifte. Bovendien wordt in de toelichting, waarnaar op het aangiftebiljet wordt verwezen, uitdrukkelijk gewezen op de mogelijkheid van bezwaar en de daarvoor geldende termijn, zodat in zoverre de stelling van eiser feitelijke grondslag mist (vergelijk Gerechtshof Amsterdam 23 februari 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:673). 10. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het bezwaar tegen de voldoening van BPM terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Het daartegen gerichte beroep is mitsdien ongegrond.
11. Voor de stelling van de gemachtigde dat verweerder het bezwaar niet
niet-ontvankelijk had mogen verklaren zonder de bezwaarde te horen, verwijst de rechtbank naar hetgeen hierna is opgenomen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de gemachtigde uitdrukkelijk het standpunt heeft ingenomen dat hij zich niet beroept op de in de Awb opgenomen bepalingen omtrent het horen in bezwaar, doch uitsluitend op het Unierecht. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat indien geconcludeerd zou moeten worden dat de hoorplicht in bezwaar vervat in de Awb is geschonden dit verzuim met toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt gepasseerd, omdat niet aannemelijk is dat sprake is van benadeling.
Geschil en beoordeling in het beroep met zaaknummer 17/2763
12. Vooraf overweegt de rechtbank dat het beroep betreffende de in bezwaar vernietigde naheffingsaanslag niet niet-ontvankelijk is. Het procesbelang is gelegen in ieder geval in de stellingen van eiser dat verweerder ambtshalve een vergoeding voor overschrijding van de redelijke termijn had moeten verstrekken (stelling d in de hierna genoemde uitspraak met zaaknummer 17/2747) en dat verweerder een hogere dan de forfaitaire vergoeding voor bezwaarkosten had moeten verstrekken (stelling h in de uitspraak met zaaknummer 17/2747).
13. De rechtbank verwijst voor wat betreft het geschil en de beoordeling daarvan naar de uitspraak van deze rechtbank van 30 oktober 2018, zaaknummer 17/2747, ECLI:NL:RBNHO:2018:9620 met betrekking tot grieven a tot en met g. De rechtbank ziet geen reden in deze zaak van deze uitspraak af te wijken. Voor zover deze grieven in deze zaak zijn aangevoerd, falen ze dan ook. 14. Voor zover eiser heeft gesteld dat op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) recht bestaat op integrale vergoeding van de kosten van bezwaar en beroep omdat verweerder ten tijde van de vaststelling van de bij de uitspraak op bezwaar vernietigde naheffingsaanslag wist dat deze gelet op het Europese recht, in het bijzonder artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, geen stand zou houden, verwijst de rechtbank naar de hiervoor aangehaalde uitspraak van deze rechtbank van 20 juli 2018, overweging 16. Uit de stukken en hetgeen partijen ter zitting hebben verklaard leidt de rechtbank af dat de reden voor vernietiging van de naheffingsaanslag is gelegen in het arrest van de Hoge Raad van 27 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:45. Dit arrest was ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag nog niet gewezen. Weliswaar is dus sprake van een naheffing in strijd met het Europese recht, maar eiser heeft onvoldoende onderbouwd dat de naheffingsaanslag tegen beter weten was opgelegd. Opgemerkt wordt dat de motivering van de uitspraak op bezwaar niet helder is aangezien daaruit niet valt af te leiden waarom de naheffingsaanslag precies is vernietigd. Dit leidt echter op zich niet tot de conclusie dat ruimte bestaat voor integrale proceskostenvergoeding (vergelijk de hiervoor aangehaalde uitspraak van deze rechtbank van 20 juli 2018, overweging 18). 15. Aldus is het beroep ongegrond.
Vergoeding van immateriële schade
16. Eiser heeft verzocht verweerder te veroordelen tot vergoeding voor immateriële schade, aangezien de redelijke termijn waarbinnen geschillen over de heffing van belastingen behoren te worden beslecht is overschreden.
17. Eiser stelt dat tussen de voldoening en de naheffing geen samenhang bestaat voor de toekenning van een vergoeding voor immateriële schade. De rechtbank verwerpt deze stelling op de grond dat beide zaken van eiser betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, namelijk de voldoening van BPM en de naar aanleiding daarvan opgelegde naheffingsaanslag, beide ter zake van dezelfde auto, ten aanzien waarvan nagenoeg dezelfde grieven zijn aangevoerd.
18. Het bezwaarschrift is op 31 oktober 2013 door verweerder ontvangen. Op 11 mei 2017 heeft verweerder de uitspraak op bezwaar gedaan. Het beroepschrift hiertegen is op 9 juni 2017 door de rechtbank ontvangen. De rechtbank doet op 26 november 2018 uitspraak.
19. Tussen het moment van ontvangst van het bezwaarschrift op 31 oktober 2013 en de uitspraak van de rechtbank op 26 november 2018 zit, afgerond, vijf jaar en één maand. De redelijke termijn van twee jaar is met drie jaar en één maand overschreden, waarbij een periode van minder dan 6 maanden wordt vastgesteld op 6 maanden. Er is gesteld noch gebleken dat sprake is van bijzondere omstandigheden die deze overschrijding rechtvaardigen. Aldus heeft eiser recht op een immateriële schadevergoeding, berekend over zeven keer een half jaar, ofwel € 500 per half jaar, zijnde € 3.500. Deze overschrijding is geheel toe te rekenen aan de bezwaarfase, zodat de rechtbank verweerder zal veroordelen tot vergoeding voor immateriële schade tot een bedrag van € 3.500.
Proceskosten en griffierecht
20. De veroordeling tot vergoeding van de immateriële schade is aanleiding verweerder op de voet van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb en artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van het betaalde griffierecht en proceskosten.
21. De rechtbank verwijst naar de overwegingen 17 en verder over de proceskosten in de uitspraak van deze rechtbank van 30 oktober 2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:9620. De rechtbank ziet geen reden in deze beroepen van deze uitspraak af te wijken. De vergoeding voor kosten voor door een derde verleende beroepsmatige rechtsbijstand stelt de rechtbank daarom in deze beroepen vast op € 200. 21. Andere kosten zijn niet gesteld en zijn de rechtbank ook niet gebleken.
23. De besluiten waar de uitspraken op bezwaar betrekking op hebben zijn samenhangende besluiten als bedoeld in artikel 8:41, derde lid, van de Awb. Dat betekent dat inzake het instellen van beroep tegen deze besluiten slechts eenmaal griffierecht is verschuldigd. Dat wordt niet anders door de door de rechtbank aangebrachte splitsing van dit beroep in twee beroepen/zaaknummers. Nu ter zake van deze beroepen tweemaal griffierecht is geheven, dient het griffierecht in één beroep aan eiser te worden terugbetaald.”