ECLI:NL:GHAMS:2020:3852

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 november 2020
Publicatiedatum
23 maart 2021
Zaaknummer
18/00672
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen met betrekking tot immateriële schadevergoeding en griffierecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 27 november 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had eerder een naheffingsaanslag voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) vernietigd, maar de rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond en kende een immateriële schadevergoeding van € 3.000 toe, evenals een vergoeding van proceskosten en griffierecht. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag die door de inspecteur was opgelegd, maar de inspecteur had dit bezwaar gegrond verklaard en de naheffingsaanslag vernietigd. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn voor het beslechten van belastinggeschillen was overschreden, wat leidde tot de schadevergoeding. In hoger beroep heeft belanghebbende grieven aangevoerd over de vergoeding van immateriële schade, rentevergoeding, en de proceskostenvergoeding. Het Hof heeft de grieven van belanghebbende verworpen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de inspecteur niet verplicht was om belanghebbende vooraf te horen voordat de naheffingsaanslag werd opgelegd. Ook werd geoordeeld dat de heffing van griffierecht niet de toegang tot de rechter ontoelaatbaar beperkt. De uitspraak van het Hof bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en legt de inspecteur op om wettelijke rente te vergoeden over de toegekende vergoedingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 18/00672
27 november 2020
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
tegen de uitspraak van 30 oktober 2018 in de zaak met kenmerk HAA 17/2747 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 11 december 2013 aan belanghebbende
een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) opgelegd van € 262.
1.2.
De inspecteur heeft het daartegen gemaakte bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 4 mei 2017 gegrond verklaard en de naheffingsaanslag vernietigd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft in haar uitspraak
van 30 oktober 2018 als volgt op het beroep beslist (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de door eiser geleden immateriële schade tot een bedrag van € 3.000;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 200 en
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht ad € 168 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is
bij het Hof ingekomen op 28 november 2018 en is aangevuld bij brief van 21 december 2018. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Bij brief van 26 augustus 2020 zijn partijen uitgenodigd voor een
regiezitting op 30 september 2020. Bij faxbericht van 2 september 2020 heeft belanghebbende een verzoek ingediend tot wraking van de op de uitnodiging vermelde raadsheren. De wrakingskamer van het Hof heeft het wrakingsverzoek bij uitspraak van 22 september 2020 afgewezen.
1.6.
Op 30 september 2020 heeft een regiezitting plaatsgevonden. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
1.7.
Op 10 november 2020 is van belanghebbende een pleitnota ontvangen.
1.8.
Op 26 november 2020 is, vóór aanvang van de zitting, van belanghebbende per e-mail een aanvullende pleitnota ontvangen, welke pleitnota betrekking heeft op alle ter zitting te behandelen zaken, ook betreffende andere belanghebbenden (zie 1.9). Deze pleitnota is voor aanvang van de zitting door de griffier per e-mail doorgestuurd naar de inspecteur.
1.9.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2020. Het onderzoek in deze zaak heeft gelijktijdig plaatsgevonden met het onderzoek in de zaken met kenmerken 18/00716 en 18/00717, 18/00718 en 18/00719, 18/00720, 19/00014 t/m 19/00016, 19/00017, 19/00026 en 19/00027, 19/00028 en 19/00029, 19/00030 en 19/00031, 19/00039, 19/00779 en 19/00780, betreffende in hoofdzaak dezelfde geschilpunten, maar andere belanghebbenden. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de feiten als volgt vastgesteld.
“1. Eiser heeft in zijn hoedanigheid van (toekomstig) kentekenhouder van een personenauto, Mini 1.6 Cooper S. [**] (hierna: de auto), met dagtekening 8 augustus 2013 aangifte BPM gedaan van een te betalen bedrag van € 1.219. Voor de berekening van deze BPM is blijkens de bij de aangifte gevoegde bijlage een energietabeltoeslag (G) van € 0 in aanmerking genomen.
2. Bij brief van 28 oktober 2013 heeft verweerder eiser bericht dat hij het voornemen heeft een naheffingsaanslag op te leggen vanwege het toepassen van een onjuiste energielabeltoeslag. Daardoor zou in totaal € 1.481 aan BPM verschuldigd zijn. Eiser wordt in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken schriftelijk te reageren op het voornemen.
3. In de uitspraak op bezwaar staat dat op grond van artikel 7:3, aanhef en onderdeel e, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van het horen is afgezien en dat de aanleiding voor de vernietiging van de naheffingsaanslag is de “[o]nlangs verschenen arresten Hoge Raad en de recente aanpassing van het Kaderbesluit bpm”. Verder wordt een kostenvergoeding van € 246 toegekend.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Belanghebbende heeft in hoger beroep een aantal grieven aangevoerd betreffende de vergoeding van immateriële schade, de vergoeding van rente, de bewijslastverdeling, het (niet) vooraf horen bij naheffing van bpm en in de bezwaarfase, de proceskostenvergoeding, en de hoogte van het griffierecht. De inspecteur heeft alle standpunten van belanghebbende gemotiveerd weersproken.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist:
“4. Vooraf overweegt de rechtbank dat het beroep betreffende de in bezwaar vernietigde naheffingsaanslag niet niet-ontvankelijk is. Het procesbelang is gelegen in ieder geval in de stellingen van eiser dat verweerder ambtshalve een vergoeding voor overschrijding van de redelijke termijn had moeten verstrekken (stelling d hieronder) en dat verweerder een hogere dan de forfaitaire vergoeding voor bezwaarkosten had moeten verstrekken (stelling h hieronder).
5. De gemachtigde heeft namens vele belastingplichtigen voor de BPM beroep bij deze en andere rechtbanken ingesteld. Een aantal van de bij deze rechtbank ingekomen beroepen is ingetrokken, doorgezonden naar het bevoegde gerecht of op vereenvoudigde of vergelijkbare wijze afgedaan. Voor de overige bij deze rechtbank ingekomen beroepen geldt het volgende.
6. In de bij deze rechtbank in 2017 door de gemachtigde ingediende beroepen heeft de gemachtigde telkens vergelijkbare algemene grieven aangevoerd. Deze grieven zijn deels of alle in deze zaak aangevoerd. Deze grieven zien op – naar de gemachtigde stelt – een onjuiste toepassing van het recht, meer in het bijzonder op de volgende punten:
schending van artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, doordat verweerder ten onrechte niet voldoet aan de op hem rustende bewijslast. Verweerder moet stellen en onderbouwen dat niet meer BPM is verschuldigd geworden dan op vergelijkbare auto’s rust, meer specifiek dat de auto niet is onderworpen aan een hogere belasting dan de belasting die nog rust op de waarde van gelijksoortige, reeds op het nationale grondgebied geregistreerde gebruikte auto’s;
onverbindendheid van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 (hierna: Iw) en artikel 30ha van de Algemene wet inzake rijksbelastingen op grond van Europese regelgeving en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) van 18 april 2013, Mariana Irimie, C-565/11, ECLI:EU:C:2013:250. Verweerder moet (meer) rente betalen over de teveel betaalde BPM dan uit de nationale wet voortvloeit en mag daarbij niet de in artikel 28c van de Iw vermelde voorwaarden stellen;
schending van het Europese recht, in het bijzonder het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging (‘verdedigingsbeginsel’), indien eiser niet in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord voorafgaand aan de oplegging van de naheffingsaanslag en/of in bezwaar. De gemachtigde heeft ter zitting desgevraagd uitdrukkelijk aangegeven dat hij zich niet beroept op artikel 7:2 van de Awb. De rechtbank gaat om die reden voorbij aan de vraag of verweerder met toepassing van artikel 7:3 Awb het horen in de bezwaarfase achterwege mocht laten;
schending van het recht, aangezien de redelijke termijn waarbinnen geschillen over de heffing van belastingen behoren te worden beslecht bij het doen van de uitspraak op bezwaar reeds was overschreden en verweerder niet ambtshalve een vergoeding voor immateriële schade heeft toegekend; en
onverbindendheid van artikel 2, eerste lid, onderdeel a van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb), aangezien Europese regelgeving in de weg staat aan de in die bepaling opgenomen forfaitaire kostenvergoeding.
Daarnaast is de algemene grief aangevoerd dat:
f. op grond van het Europese recht de rechtbank moet bepalen dat verweerder rente moet vergoeden over het terug te betalen griffierecht.
7. De rechtbank verwerpt deze grieven en overweegt daartoe als volgt.
8. Voor wat betreft grief a overweegt de rechtbank dat uit vaste jurisprudentie het volgende blijkt. Als een belastingplichtige zich beroept op feiten die, indien die komen vast te staan, zullen leiden tot een lagere belastingschuld, heeft hij de bewijslast ter zake van die feiten indien ze door de verweerder worden betwist. Verweerder hoeft, indien hij de door een belastingplichtige ingediende aangifte BPM (alsnog) volgt, voor de door die belastingplichtige opgeworpen vraag of teveel BPM is voldaan in beginsel niet te bewijzen dat dit niet het geval is. Oftewel: indien een belastingplichtige stelt dat meer BPM is voldaan op aangifte dan op vergelijkbare auto’s rust, dient hij de ter zake van belang zijnde feiten te stellen. Als verweerder deze betwist moet de belastingplichtige deze vervolgens aannemelijk maken. Dit is ook zo in de situatie dat BPM verschuldigd is geworden door oplegging van een naheffingsaanslag. Als de gronden voor naheffing aannemelijk zijn, is het aan de belastingplichtige om te stellen dat zich feiten voordoen die tot een lagere belastingschuld leiden. De belastingplichtige moet vervolgens de feiten onderbouwen indien verweerder deze betwist.
9. Voor wat betreft grief c verwijst de rechtbank naar de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 8 maart 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:856, overweging 4.13, en het in die uitspraak aangehaalde arrest van het HvJ EU van 20 december 2017, Prequ’ Italia Srl, C-276/16, ECLI:EU:C:2017:1010. Daaruit volgt dat geen sprake is van een schending van het verdedigingsbeginsel indien een bezwarend besluit zonder voorprocedure is vastgesteld, indien de belanghebbende de mogelijkheid heeft om (achteraf, in bezwaar of administratief beroep) alsnog te worden gehoord en daarnaast aan twee specifieke door het HvJ EU omschreven voorwaarden is voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank is ook geen sprake van een schending van het verdedigingsbeginsel indien niet voorafgaand aan een bezwarende besluit en/of in bezwaar is gehoord, doch de belanghebbende in beroep wel de mogelijkheid heeft gehad om alsnog te worden gehoord, mits aan de betreffende twee voorwaarden is voldaan. Aan die twee voorwaarden is in zaken over voldoening of naheffing van BPM naar het oordeel van de rechtbank voldaan. Ter toelichting dient het volgende. De eerste voorwaarde luidt volgens het HvJ EU dat de beperking van het recht om vooraf te worden gehoord moet “beantwoorden aan de doeleinden van algemeen belang die met de betrokken maatregel worden nagestreefd”. Aan deze voorwaarde wordt voor het niet-horen in de voorfase van de voldoening en naheffing van BPM voldaan gelet op het algemene belang van de Nederlandse Staat, in het bijzonder het belang bij een snelle inning van haar middelen. Ook het niet-horen in bezwaar beantwoordt aan doeleinden van algemeen belang. Deze zaak en andere zaken van de gemachtigde over de BPM zijn in bezwaar langdurig aangehouden door verweerder. De rechtbank begrijpt dat dit is veroorzaakt door de grote hoeveelheid aanhangige BPM-zaken van de gemachtigde met vergelijkbare geschilpunten en de lopende procedures bij de Hoge Raad en het HvJ EU over die geschilpunten. Het belang bij het niet-horen in bezwaar is alsdan gelegen in het alsnog op korte termijn afdoen van deze zaken. Dit vloeit voort uit de belangen van rechtszekerheid. De tweede voorwaarde waaraan volgens het HvJ EU moet worden voldaan is dat geen sprake mag zijn van een “onevenredige en onduldbare ingreep, waardoor de gewaarborgde rechten in hun kern worden aangetast”. Aan deze voorwaarde is voldaan bijvoorbeeld indien een belanghebbende uitstel van betaling ter zake van het bezwarende besluit kan verkrijgen (vergelijk punt 53 t/m 59 van het voornoemde arrest van het HvJ EU). Dit doet zich voor bij naheffing van BPM. Immers, door het indienen van bezwaar tegen een naheffingsaanslag BPM kan uitstel van betaling voor het bedrag van de naheffingsaanslag worden verkregen. Indien het bezwarende ‘besluit’ de voldoening van BPM op de eigen aangifte betreft, ligt dit genuanceerder. Een bezwaar ingediend tegen de voldoening op aangifte van de BPM doet niet af aan de noodzaak de aangegeven BPM te voldoen (vergelijk Hoge Raad 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:142). Bij niet-voldoening op aangifte van de BPM riskeert een belanghebbende alsdan een verzuimboete. Er zal dan namelijk een naheffingsaanslag voor het bedrag van de niet-voldane BPM worden opgelegd met een verzuimboete. Voor het bedrag van de BPM en de verzuimboete kan dan alsnog uitstel van betaling worden gevraagd. De verzuimboete kan in stand blijven ook indien blijkt dat teveel BPM was aangegeven. Het bedrag van de verzuimboete is echter beperkt. De verzuimboete kan daarom niet worden aangemerkt als een onevenredige en onduldbare ingreep als hiervoor bedoeld.
10. Over de overige algemene grieven is in de jurisprudentie geoordeeld dat zij niet kunnen slagen. Meer specifiek verwijst de rechtbank voor een uitvoerige motivering van deze grieven naar:
- voor wat betreft grief b: de arresten van de Hoge Raad van 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:341, en van 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1790, de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 februari 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:159, alsmede de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 25 juli 2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:2926, overwegingen 6.3 en 6.5.
- voor wat betreft grief d: de uitspraak van deze rechtbank van 20 juli 2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:6559, overweging 33, laatste zin. Aanvullend wordt opgemerkt dat de noodzaak een vergoeding ambtshalve, dus zonder (impliciet) verzoek, toe te kennen niet volgt uit het recht. Vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, in het bijzonder overwegingen 3.13.1 en 3.13.2. Indien de redelijke termijn wordt overschreden in de bezwaarfase kan een belanghebbende een verzoek om vergoeding van immateriële schade indienen bij verweerder voorafgaand aan de uitspraak op bezwaar.
- voor wat betreft grief e: de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 25 juli 2018, zoals hiervoor aangehaald, overwegingen 7.5 tot en met 7.7.
- voor wat betreft grief f: de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 25 juli 2018, zoals hiervoor aangehaald, overweging 10.2.
Noch de in het onderhavige geding ingebrachte stukken met betrekking tot de in deze algemene grieven opgeworpen rechtsvragen noch hetgeen partijen ter zitting hebben aangevoerd geeft de rechtbank reden voor een ander oordeel dan in de genoemde jurisprudentie.
11. Voorts heeft de gemachtigde in de bij deze rechtbank in 2017 ingediende beroepen, zoals hiervoor omschreven, meer specifieke grieven aangevoerd die zien op de toepassing van het recht op feiten die zich (kunnen) voordoen in die beroepen. Deze grieven zijn deels of alle in deze zaak aangevoerd. De volgende grieven kunnen worden onderscheiden:
g) schending van artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, doordat over de auto meer BPM is verschuldigd geworden dan de BPM die is begrepen in de waarde van vergelijkbare reeds in Nederland geregistreerde auto’s;
h) verweerder wist reeds ten tijde van de vaststelling van de bij de uitspraak op bezwaar vernietigde naheffingsaanslag dat deze gelet op het Europese recht, in het bijzonder artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, geen stand zou houden. Dit ‘tegen beter weten in’ handelen van verweerder moet op grond van artikel 2, derde lid, van het Bpb leiden tot een integrale vergoeding van de kosten van bezwaar en beroep.
12. Voor wat betreft grief g verwijst de rechtbank naar de eerder aangehaalde uitspraak van rechtbank Noord-Nederland van 25 juli 2018, overwegingen 5.3 tot en met 5.5. Het is aan eiser om te stellen en bij betwisting te onderbouwen welke feiten ten grondslag liggen aan zijn standpunt dat er referentievoertuigen zijn waar minder BPM op rust dan ter zake van de auto verschuldigd is geworden. Dit heeft hij niet gedaan. De enkele stelling dat op ‘ex-rentals’ minder BPM rust, is onvoldoende. Eiser heeft gesteld noch aannemelijk gemaakt dat de auto vergelijkbare kenmerken heeft als een ex-rental.
13. Voor wat betreft grief h verwijst de rechtbank naar de hiervoor aangehaalde uitspraak van deze rechtbank van 20 juli 2018, overweging 16. Uit de stukken en hetgeen partijen ter zitting hebben verklaard, leidt de rechtbank af dat de reden voor vernietiging van de naheffingsaanslag is gelegen in het arrest van het HvJ EU van 19 december 2013, ‘X’, C-437/12, ECLI:EU:C:2013:857. Dit arrest was ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag nog niet gewezen. Weliswaar is dus sprake van naheffing in strijd met het Europese recht, maar eiser heeft onvoldoende onderbouwd dat de naheffingsaanslag tegen beter weten in was opgelegd. Opgemerkt wordt dat de motivering van de uitspraak op bezwaar niet helder is aangezien daaruit niet valt af te leiden waarom de naheffingsaanslag precies is vernietigd. Dit leidt echter op zich niet tot de conclusie dat ruimte bestaat voor integrale proceskostenvergoeding (vergelijk de hiervoor aangehaalde uitspraak van deze rechtbank van 20 juli 2018, overweging 18).
14. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
Verzoek vergoeding van immateriële schade
15. Eiser heeft verzocht verweerder te veroordelen tot vergoeding van immateriële schade, aangezien de redelijke termijn waarbinnen geschillen over de heffing van belastingen behoren te worden beslecht is overschreden.
16. Verweerder heeft het bezwaarschrift op 14 januari 2014 ontvangen. Op 4 mei 2017 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan. De rechtbank heeft het beroepschrift hiertegen op 7 juni 2017 ontvangen. De rechtbank doet op 30 oktober 2018 uitspraak.
17. Tussen het moment van ontvangst van het bezwaarschrift op 14 januari 2014 en de uitspraak van de rechtbank op 30 oktober 2018 zit afgerond vier jaar en 10 maanden. De redelijke termijn van twee jaar is met 2 jaar en 10 maanden overschreden. Er is gesteld noch gebleken dat sprake is van bijzondere omstandigheden die deze overschrijding rechtvaardigen. De vergoeding beloopt op € 500 per half jaar, waarbij een periode van minder dan 6 maanden wordt vastgesteld op 6 maanden. Aldus heeft eiser recht op een vergoeding van immateriële schade, berekend over zes keer een half jaar, dat wil zeggen (6 x € 500 =) € 3.000. Deze overschrijding is geheel toe te rekenen aan de bezwaarfase, zodat de rechtbank verweerder zal veroordelen tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 3.000.
Proceskosten
18. De veroordeling tot vergoeding van de immateriële schade is aanleiding verweerder op de voet van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb en artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van het betaalde griffierecht en proceskosten.
19. Voor het bepalen van de omvang van de kostenvergoeding acht de rechtbank het volgende van belang:
- De gemachtigde heeft vanaf 2017 tot heden een groot aantal beroepen ingediend die alle betrekking hebben op de voldoening dan wel naheffing van BPM. De in al deze zaken aangevoerde geschilpunten zijn nagenoeg gelijkluidend en zien op de toepassing van het recht. Het individuele element is in de regel beperkt van omvang. Het is de rechtbank bekend dat de gemachtigde ook bij andere rechtbanken in het land grote aantallen beroepen ingediend heeft van vergelijkbare strekking.
- In de in 2018 bij deze rechtbank ingediende beroepen heeft op 10 oktober 2018 een (eerste) regiezitting plaatsgevonden, hetgeen voor de rechtbank reden is die beroepen niet mee te nemen in de hierna opgenomen berekening van de proceskosten.
- In 2017 heeft de gemachtigde bij deze rechtbank ongeveer 105 beroepen ingediend. In deze zaken vindt het onderzoek ter zitting – voor zover niet ingetrokken, op vereenvoudigde of vergelijkbare wijze afgedaan dan wel doorgezonden naar het bevoegde gerecht – plaats vanaf juni 2018 in enkelvoudige belastingkamers van verschillende rechters. Dit zijn ongeveer 54 zaken. In 2 zaken is reeds uitspraak gedaan (uitspraak van 20 juli 2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:6559). Deze zaken worden bij de hierna opgenomen berekening van de proceskosten buiten beschouwing gelaten. Aldus resteren 52 zaken.
- Reeds omdat niet alle voormelde 52 zaken (nagenoeg) gelijktijdig worden behandeld is er met betrekking tot de gehele groep geen sprake van samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Bpb. Wel is sprake van samenhang in de zin van dit artikel bij deelgroepen binnen die gehele groep omdat ze (nagenoeg) gelijktijdig op dezelfde dag bij dezelfde rechter worden behandeld. Het maken van onderscheid tussen (groepen van) zaken binnen de gehele groep, naar gelang zij al dan niet (nagenoeg) gelijktijdig worden behandeld, zou echter leiden tot vergoedingen van uiteenlopende omvang, afhankelijk van de vraag of een zaak tot die samenhangende groep behoort en zo ja, van de omvang van die groep. Dit verschil in hoogte van de vergoeding zou, gelet op de vergelijkbare omvang van de werkzaamheden van de gemachtigde voor de afzonderlijke zaken, niet gerechtvaardigd zijn.
20. Op grond van de hiervoor genoemde punten is het nagenoeg onmogelijk en gelet op de strekking van het Bpb ook niet wenselijk om de vergoeding van kosten voor beroepsmatige rechtsbijstand in elke individuele zaak te berekenen op de voet van de bijlage bij het Bpb. De rechtbank ziet hierin reden om te spreken van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb. De rechtbank zal de vergoeding per beroep waarin verweerder wordt veroordeeld tot vergoeding van proceskosten op hetzelfde bedrag vaststellen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 24 november 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BU6291.
21. Bij bijzondere omstandigheden kan ingevolge artikel 2, derde lid, van het Bpb worden afgeweken van de op basis van de bijlage bij het Bpb (het puntensysteem) te berekenen kosten. De rechtbank zal zich niettemin wel op dat puntensysteem oriënteren en er daarbij naar streven te komen tot een proceskostenveroordeling die recht doet aan de strekking van het Bpb. De rechtbank zal er daarbij voorts naar streven om overeenkomstig die strekking op forfaitaire wijze een vergoeding toe te kennen in de totale kosten van de beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
22. Voor de zaken waarin de gemachtigde naast de indiening van het beroepschrift ook ter zitting is verschenen, waarbij er tevens van wordt uitgegaan dat een conclusie van repliek is ingediend, zou bij een berekening volgens het puntensysteem sprake zijn van 2,5 punten. Uitgaande van een waarde per punt van € 501 en een factor 0,5 voor het gewicht van de zaak, komt het te vergoeden bedrag voor die zaken in beginsel uit op respectievelijk € 626,25.
23. Indien met betrekking tot de voornoemde 52 beroepen sprake zou zijn van samenhangende zaken zou het bedrag van € 626,25 op grond van onderdeel C2 van de bijlage bij het Bpb vermenigvuldigd met 1,5, moeten worden. Vervolgens zou het verdeeld moeten worden over alle van de 52 beroepen waarin verweerder wordt veroordeeld tot vergoeding van proceskosten. De totale vergoeding zou dan uitkomen op € 939,38 te verdelen over de voornoemde beroepen. Daarmee zou echter in onvoldoende mate rekening worden gehouden met het grote aantal zaken en de - zij het minimale - verschillen tussen de zaken. Om die reden zal de rechtbank het voormelde bedrag vermenigvuldigen met een hogere factor dan 1,5.
24. Bij het bepalen van de hoogte van die factor speelt een rol dat thans nog niet met zekerheid kan worden gezegd in hoeveel van de onderhavige zaken verweerder zal worden veroordeeld tot een vergoeding van proceskosten. Het is echter niet wenselijk om met de beslissing in de onderhavige zaak te wachten tot hierover duidelijkheid bestaat. Om redenen van praktische uitvoerbaarheid verdient het daarom de voorkeur buiten beschouwing te laten in hoeveel van deze zaken sprake is van een proceskostenvergoeding. Om te voorkomen dat eisers hierdoor worden benadeeld, zal de rechtbank zulks verdisconteren in de vermenigvuldigingsfactor.
25. Ook zal de rechtbank bij het bepalen van de hoogte van de factor rekening houden met de omstandigheid dat een aantal van de 52 zaken betrekking hebben op hetzelfde belastbare feit of dezelfde uitspraak op bezwaar. Het eerste geval doet zich voor bij geschillen over de voldane en nageheven BPM ter zake van dezelfde geregistreerde auto. Het tweede geval doet zich voor bij geschillen over voldane en/of nageheven BPM ter zake van verschillende geregistreerde auto’s door één belastingplichtige waarbij verweerder in één geschrift uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Voor dergelijke zaken vergoedt de rechtbank éénmaal proceskosten vanwege samenhang als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van het Bpb. Om te voorkomen dat eisers hierdoor worden benadeeld, zal de rechtbank ook dit verdisconteren in de vermenigvuldigingsfactor.
26. Rekening houdend met het hiervoor overwogene ziet de rechtbank aanleiding om voormeld bedrag van € 626,25 te vermenigvuldigen met een zodanige factor dat de uitkomst bij een evenredige toerekening aan de zaken waarin verweerder tot een vergoeding van proceskosten wordt veroordeeld, resulteert in een bedrag van € 200. Dit bedrag wordt dus toegekend in zaken waarin verweerder tot een vergoeding van proceskosten wordt veroordeeld. Bij samenhangende zaken genoemd in de voorgaande overweging wordt dit bedrag één keer toegekend.
27. Andere kosten dan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn niet gesteld en zijn de rechtbank ook niet gebleken.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
De gemachtigde van belanghebbende heeft verzocht om aanhouding van het onderwerpelijke hoger beroep, onder verwijzing naar een inbreukprocedure als bedoeld in artikel 258 VWEU, welke door de Europese Commissie op zijn verzoek zou zijn gestart tegen de lidstaat Nederland. Na afweging van alle belangen heeft het Hof geconcludeerd dat geen aanleiding bestaat voor aanhouding.
Toepassing Unierecht
5.2.
Het betoog van belanghebbende, inhoudende dat het Hof – of meer algemeen: de Nederlandse rechter – niet bevoegd is het Unierecht zelf uit te leggen, miskent de werking van het Unierecht en de rol die het stellen van prejudiciële vragen daarin speelt. De nationale rechter is juist gehouden het Unierecht zelf toe te passen. Het standpunt dat de Nederlandse belastingrechtspraak in dezen in strijd handelt met het verbod op uitleg van het Unierecht berust op een onjuiste lezing van het CILFIT-arrest. In genoemd arrest is het leerstuk van de ‘acte éclairé’ juist verruimd en is voor het eerst uitdrukkelijk de toepassing van de leer van de ‘acte clair’ erkend door het Hof van Justitie. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de belastingrechter op grond van het CILFIT-arrest verplicht is een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie in alle gevallen waarin de belanghebbende stelt dat sprake is van een onjuiste uitleg van het Unierecht, vindt dit standpunt geen steun in genoemd arrest, noch elders in het recht. Het Hof verwijst in dit verband naar de conclusie van AG Wattel van 28 februari 2020, nr. 19/02693, ECLI:NL:PHR:2020:184, onderdeel 7.2. Tot slot zij opgemerkt dat tegen beslissingen van het Hof cassatieberoep openstaat, zodat het Hof wel bevoegd maar niet verplicht is om prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie (art. 267 VWEU).
Procedurele grieven
5.3.
Uit de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 2017 (ECLI:NL:HR:2017:847) en 21 september 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1695) volgt dat op een belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte betaalde bpm, de plicht rust om feiten te stellen en, bij betwisting door de inspecteur, aannemelijk te maken die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting. Het betoog van belanghebbende dat deze bewijslastverdeling strijdig is met artikel 110 VWEU vindt geen steun in het recht. Voor zover belanghebbende zich ter zake van de bewijslastverdeling beroept op het arrest Hoge Raad 6 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4811, r.o. 4, merkt het Hof op dat dit arrest een geschil over bpm-heffing in het jaar 1993 betrof, een jaar waarin de verminderingsregeling van artikel 10 Wet BPM (een vaste vermindering met 1% per maand) nog niet in overeenstemming was met het bepaalde in artikel 110 VWEU (destijds: artikel 95 EG-Verdrag), zodat aan dit arrest thans geen betekenis meer toekomt voor de beantwoording van de vraag op wie de bewijslast rust ten aanzien van de hoogte van de toe te passen vermindering.
5.4.
Het betoog van belanghebbende dat hij vóór het opleggen van de naheffingsaanslag uitgenodigd had moeten worden voor een hoorgesprek vindt geen steun in het recht. Het recht om te worden ‘gehoord’ voordat een nadelig besluit wordt genomen, houdt in dat de betrokkene de gelegenheid wordt geboden zijn standpunt over een voorgenomen bezwarend besluit naar behoren kenbaar te maken. Die gelegenheid is belanghebbende geboden. Het recht van de Unie eist niet dat de betrokkene wordt uitgenodigd voor een hoorgesprek (vgl. Hoge Raad 21 maart 2019, nr. 18/01157, ECLI:NL:HR:2019:393).
5.5.
Het Hof verwerpt het standpunt van belanghebbende dat hij in bezwaar ten onrechte niet is gehoord. De naheffingsaanslag is door de inspecteur vernietigd in zijn uitspraak op bezwaar. De inspecteur is in dat geval noch op grond van de Awb noch op grond van het Unierecht gehouden belanghebbende te horen (vgl. HR 25 oktober 2019, nr. 18/04694, ECLI:NL:HR:2019:1619). De hoorplicht heeft, zo volgt uit dit arrest, geen betrekking op nevenvorderingen, zoals vorderingen tot vergoeding van proceskosten en immateriële schade.
Rentevergoeding
5.6.
Het standpunt van belanghebbende dat bij teruggaven van bpm wegens strijd met het Unierecht door de inspecteur ambtshalve rente dient te worden vergoed en dat de Nederlandse wettelijke regeling (artikel 28c Invorderingswet) die bepaalt dat een belanghebbende om rentevergoeding dient te verzoeken bij de ontvanger daarom in strijd is met het Unierecht, vindt geen steun in het recht (vgl. Hoge Raad 3 maart 2017, 16/01176, ECLI:NL:HR:2017:341, Hoge Raad 28 september 2018, nr. 17/01724, ECLI:NL:HR:2018:1790 en Hof van Justitie 23 april 2020, gevoegde zaken C‑13/18 en C‑126/18, ECLI:EU:C:2020:292, rechtsoverweging 67). In hetgeen belanghebbende in hoger beroep hiertegen heeft aangevoerd ziet het Hof geen aanleiding om een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie.
Nu in casu geen beschikking van de ontvanger op de voet van artikel 28c Invorderingswet voorligt, komt het Hof niet toe aan de behandeling van het betoog van belanghebbende dat het rentepercentage ten minste 10 percent zou moeten bedragen.
5.7.
Het standpunt van belanghebbende dat bij terugbetaling van griffierecht rente dient te worden vergoed vanaf de datum van betaling van dat griffierecht, vindt geen steun in het recht (vgl. Hoge Raad 24 september 2010, nr. 09/03257, ECLI:NL:HR:2010:BN8049 en Hoge Raad 19 april 2019, nr. 18/01623, ECLI:NL:HR:2019:623).
5.8.
Indien in dit betoog ook een verzoek besloten ligt om vergoeding van wettelijke rente op grond van artikel 6:119 BW, heeft het volgende te gelden. Deze rente is verschuldigd over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is geweest met de voldoening van de geldsom. Dit brengt mee dat wanneer de vergoeding van het griffierecht (of een andere toegekende vergoeding) niet binnen vier weken na de datum waarop de rechtbank haar uitspraak heeft gedaan, is betaald door de inspecteur, vanaf dat moment wettelijke rente is verschuldigd door de inspecteur (vgl. Hoge Raad 21 december 2018, nr. 17/04504, ECLI:NL:HR:2018:2358).
Dit geldt ook indien, zoals in deze zaak, de veroordeling tot vergoeding is neergelegd in een uitspraak waartegen een rechtsmiddel is aangewend en de werking van de desbetreffende uitspraak wordt opgeschort totdat daarop is beslist (zie Hoge Raad 26 februari 2016, nr. 14/05747, ECLI:NL:HR:2016:315).
5.9.
Voor zover belanghebbende er over klaagt dat de uit de uitspraak van de rechtbank voortvloeiende betalingen niet of niet tijdig hebben plaatsgevonden miskent deze klacht dat ingevolge het bepaalde in artikel 27h, lid 3, AWR de werking van de uitspraak van de rechtbank wordt opgeschort indien daartegen een rechtsmiddel wordt aangewend. Dit laat onverlet dat – zoals hiervoor reeds opgemerkt – het tijdvak waarover de wettelijke rente (artikel 6:119 BW) verschuldigd is over (onder meer) veroordelingen tot betaling van griffierecht, proceskosten en vergoeding van immateriële schade, aanvangt vier weken na openbaarmaking van de uitspraak van de rechtbank (vgl. Hoge Raad 21 december 2018, 17/04504, ECLI:NL:HR:2018:2358, r.o. 2.2.2).
5.10.
Nu belanghebbende in zijn pleitnota in hoger beroep enerzijds stelt dat de door de rechtbank toegekende vergoedingen tijdig zijn uitbetaald, maar anderzijds betoogt dat rente dient te worden vergoed over het terugbetaalde griffierecht en de vergoeding van immateriële schade, zal het Hof - wellicht ten overvloede - de inspecteur veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente over genoemde vergoedingen vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de rechtbank tot aan de dag van algehele voldoening.
Griffierecht
5.11.
Het betoog van belanghebbende dat de heffing van griffierecht de toegang tot de rechter ontoelaatbaar beperkt vindt geen steun in het recht. Dit is niet anders indien het verschuldigde griffierecht meer bedraagt dan een bepaald percentage van het materiële belang van het geschil (vgl. Hoge Raad 19 oktober 2019, nr. 18/01429, ECLI:NL:HR:2019:1579). Zoals de Hoge Raad heeft bepaald in zijn arrest van 28 maart 2014, nr. 12/03888, ECLI:NL:HR:2014:699, r.o. 3.3.7, wordt een rechtzoekende zonder betaling van griffierecht ontvangen in zijn of haar (hoger) beroep indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor de rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang. Het Hof constateert dat belanghebbende geen beroep heeft gedaan op betalingsonmacht en ook overigens is niet aannemelijk geworden dat het heffen van het griffierecht het belanghebbende uiterst moeilijk heeft gemaakt gebruik te maken van het recht op beroep op de rechter. Belanghebbende heeft het verschuldigde griffierecht tijdig betaald en kan daarom worden ontvangen in zijn hoger beroep. Van een ontoelaatbare belemmering van de toegang tot de rechter is reeds daarom geen sprake.
Vergoeding immateriële schade
5.12.
Het standpunt van belanghebbende dat het verzoek om vergoeding van immateriële schade bij de rechtbank behandeld had moeten worden door andere rechters vindt geen steun in het recht (vgl. Hoge Raad 19 april 2019, 18/01623, ECLI:NL:HR:2019:623).
5.13.
De onderwerpelijke uitspraak is gedaan binnen twee jaar na indiening van het hogerberoepschrift, zodat van een overschrijding van de behandeltermijn in hoger beroep geen sprake is.
Proceskostenvergoeding
5.14.
De rechtbank heeft belanghebbende, met toepassing van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht een vergoeding toegekend voor het beroep in eerste aanleg van € 200. De aanleiding voor deze afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit en de wijze waarop het bedrag van € 200 is vastgesteld, heeft de rechtbank gemotiveerd. Naar ’s Hofs oordeel is de door de rechtbank toegekende kostenvergoeding niet te laag. In dezen is immers sprake van een groot aantal (vele tientallen) zaken die samenhangen in de zin van artikel 3 van vorenbedoeld Besluit, zodat het aan belanghebbende toekomende deel van de totale forfaitair te bepalen kostenveroordeling - ongeacht de in aanmerking te nemen factor wegens gewicht - aanzienlijk lager is dan € 200.
5.15.
Het verzoek van belanghebbende om een integrale vergoeding van de kosten ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand wegens schending van het Unierecht wordt door het Hof verworpen. Zo al sprake is van een schending van het Unierecht vormt deze omstandigheid op zichzelf geen grond voor een integrale proceskostenvergoeding (vgl. Hoge Raad 17 december 2004, nr. C03/114HR, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, Hoge Raad 7 oktober 2005, nr. 35729, ECLI:NL:HR:2005:AU3929, en Hoge Raad 13 mei 2016, nr. 15/02138, ECLI:NL:HR:2016:833). Ook anderszins zijn geen bijzondere omstandigheden komen vast te staan die aanleiding vormen om een hogere vergoeding toe te kennen dan de forfaitaire proceskosten volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht en de bijlage daarbij.
5.16.
Anders dan belanghebbende betoogt is het toekennen van een forfaitaire proceskostenvergoeding niet in strijd met het Unierecht (vgl. Hoge Raad 17 december 2004, C03/114HR, De Haan/Staat, BNB 2005/239 en Hoge Raad 3 mei 2016, nr. 15/02138, ECLI:NL:HR:2016:833).
5.17.
Al hetgeen belanghebbende overigens in dit geding heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
Slotsom
5.18.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten in hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de door de rechtbank aan belanghebbende toegekende vergoeding van griffierecht, immateriële schade en proceskosten vanaf vier weken na de datum waarop de uitspraak van de rechtbank is gedaan tot aan de dag van algehele voldoening.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, F.J.P.M. Haas en C.J. Hummel, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 27 november 2020 in het openbaar uitgesproken en wordt voorts gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.