In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 januari 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De Staatssecretaris van Financiën had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof, die op 6 juni 2014 had geoordeeld dat het bezwaar van belanghebbende tegen een niet-afgedragen bedrag aan loonheffingen niet-ontvankelijk was. De belanghebbende, een B.V., had op 19 april 2013 aangifte loonbelasting/premie volksverzekeringen gedaan voor de maand maart 2013, maar het aangegeven bedrag van € 54.884 was niet afgedragen. Na het indienen van bezwaar op 2 mei 2013, verklaarde de Inspecteur het bezwaar op 5 juni 2013 niet-ontvankelijk, met de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen de later opgelegde naheffingsaanslag. Het Hof oordeelde dat het bezwaar niet kon worden ontvangen voor zover het gericht was tegen de afdracht op aangifte, omdat deze niet tijdig was geschied. Het Hof meende echter dat het bezwaarschrift ook geacht kon worden te zijn gericht tegen de naheffingsaanslag, ondanks dat deze pas na het indienen van het bezwaar was opgelegd. De Hoge Raad heeft het oordeel van het Hof vernietigd en geoordeeld dat het bezwaar zonder voorwerp was, omdat de belasting niet op aangifte was afgedragen. De Hoge Raad bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het beroep in cassatie gegrond. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.