ECLI:NL:HR:2015:142

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 januari 2015
Publicatiedatum
29 januari 2015
Zaaknummer
14/03580
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over niet-ontvankelijkheid bezwaar tegen loonheffingen en naheffingsaanslag

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 januari 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De Staatssecretaris van Financiën had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof, die op 6 juni 2014 had geoordeeld dat het bezwaar van belanghebbende tegen een niet-afgedragen bedrag aan loonheffingen niet-ontvankelijk was. De belanghebbende, een B.V., had op 19 april 2013 aangifte loonbelasting/premie volksverzekeringen gedaan voor de maand maart 2013, maar het aangegeven bedrag van € 54.884 was niet afgedragen. Na het indienen van bezwaar op 2 mei 2013, verklaarde de Inspecteur het bezwaar op 5 juni 2013 niet-ontvankelijk, met de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen de later opgelegde naheffingsaanslag. Het Hof oordeelde dat het bezwaar niet kon worden ontvangen voor zover het gericht was tegen de afdracht op aangifte, omdat deze niet tijdig was geschied. Het Hof meende echter dat het bezwaarschrift ook geacht kon worden te zijn gericht tegen de naheffingsaanslag, ondanks dat deze pas na het indienen van het bezwaar was opgelegd. De Hoge Raad heeft het oordeel van het Hof vernietigd en geoordeeld dat het bezwaar zonder voorwerp was, omdat de belasting niet op aangifte was afgedragen. De Hoge Raad bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het beroep in cassatie gegrond. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

30 januari 2015
nr. 14/03580
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
de Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 6 juni 2014, nr. BK-14/00008, op het hoger beroep van
[X] B.V. (voorheen B.V. [A])te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 13/5768) betreffende de aangifte loonbelasting/premie volksverzekeringen over het tijdvak maart 2013. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
2.1.1.
Belanghebbende heeft de aangifte loonbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: loonheffingen) voor de maand maart 2013 op 19 april 2013 ingediend. Het aangegeven bedrag van € 54.884 heeft belanghebbende niet afgedragen.
2.1.2.
Bij brief van 2 mei 2013, bij de Inspecteur ingekomen op 6 mei 2013, heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen het aangegeven bedrag van € 54.884.
2.1.3.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 24 mei 2013 een naheffingsaanslag in de loonheffingen opgelegd ten bedrage van € 54.884 en een verzuimboete van € 1097.
2.1.4.
Op 24 mei 2013 heeft belanghebbende de naheffingsaanslag en de boete betaald.
2.1.5.
Bij uitspraak van 5 juni 2013 heeft de Inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij is belanghebbende gewezen op de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen de naheffingsaanslag. Belanghebbende heeft van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt.
2.2.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat het bezwaar niet kan worden ontvangen voor zover het is gericht tegen de afdracht op aangifte, omdat geen afdracht heeft plaatsgehad dan wel de afdracht niet tijdig, dat wil zeggen vóór 1 mei 2013, is geschied.
2.2.2.
Het Hof heeft verder overwogen dat het bezwaarschrift van 2 mei 2013 (mede) wordt geacht te zijn gericht tegen de naheffingsaanslag. Weliswaar is het bezwaar bij de Inspecteur ingekomen voordat de naheffingsaanslag is opgelegd, maar voor partijen is zonneklaar dat de bij bezwaar betwiste beschikking van de Inspecteur al is genomen en het geschil daarmee als voldoende omlijnd vaststaat, aldus het Hof. Het Hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat, naar de Inspecteur ter zitting desgevraagd heeft verklaard, een belastingplichtige in alle gevallen dat een op aangifte vermeld bedrag niet wordt afgedragen, erop kan rekenen dat een naheffingsaanslag volgt ter grootte van het aangegeven bedrag. Vervolgens heeft het Hof de zaak verwezen naar de Inspecteur.
2.3.1.
Het middel keert zich tegen het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof met rechts- en motiveringsklachten.
2.3.2.
Het onderhavige geval kenmerkt zich erdoor dat afdracht van de verschuldigde belasting op aangifte achterwege is gebleven. In een zodanig geval is het bezwaar zonder voorwerp en dient het om die reden niet-ontvankelijk te worden verklaard (vgl. HR 21 mei 2010, nr. 07/11207, ECLI:NL:HR:2010:BG5375, BNB 2010/218). De omstandigheid dat de over het onderhavige tijdvak verschuldigde belasting wel reeds was betaald op een naheffingsaanslag toen de Inspecteur uitspraak deed op het bezwaar, maakt dit niet anders. Die belasting was immers niet op aangifte afgedragen. ’s Hofs hiervoor in 2.2.1 weergegeven oordeel is dan ook juist.
2.3.3.
Anders dan het Hof heeft geoordeeld, brengt “het formele stelsel van bezwaar” niet mee dat het bezwaarschrift dat is ingediend naar aanleiding van een aangifte waarop de aangegeven belasting niet is afgedragen, moet worden geacht te zijn gericht tegen de naheffingsaanslag die is opgelegd naar aanleiding van het achterwege blijven van die afdracht. Dit wordt niet anders indien, zoals in het onderhavige geval, de uitspraak op het bezwaar wordt gedaan nadat de desbetreffende naheffingsaanslag is opgelegd.
Op grond van artikel 6:10, lid 1, Awb blijft de niet-ontvankelijkverklaring van een prematuur bezwaar achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening van het bezwaar reeds was genomen, of indien het besluit toen nog niet tot stand was gekomen maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was. De omstandigheid dat een aangegeven maar niet afgedragen bedrag aan belasting in alle gevallen wordt nageheven, zoals de Inspecteur ter zitting van het Hof desgevraagd heeft verklaard, rechtvaardigt niet de gevolgtrekking dat het besluit om de belasting na te heffen reeds tot stand is gekomen ten tijde van het maken van bezwaar tegen het aangegeven bedrag, noch dat een belanghebbende dit redelijkerwijs kan menen. Andere omstandigheden die deze gevolgtrekking in het onderhavige geval wel zouden kunnen dragen, zijn niet door het Hof vastgesteld en de gedingstukken bevatten ook geen aanwijzingen dat zulke omstandigheden zich hebben voorgedaan.
2.3.4.
Gelet op het voorgaande slaagt het middel. ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2015.