4.8.Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur met behulp van de hem ter beschikking staande gegevens waaronder de database auto zich er in bezwaar, behoudens ter zake van de toepassing van het laagste tussentijds tarief, niet in voldoende mate van vergewist dat - in het licht van de door belanghebbende betrokken stellingen - niet te veel bpm op aangifte was voldaan. De uitspraak op bezwaar gaat in dit opzicht uit van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de stelplicht en bewijslast die op belanghebbende zou rusten, aangezien de onder 4.7 vermelde verminderingen door de Inspecteur in de regel kunnen wordt bepaald zonder dat aanvullende gegevens nodig zijn van de kant van een belastingplichtige. Het Hof verwijst voor de gronden daartoe naar zijn uitspraak van 12 oktober 2021, nummer 19/00439, ECLI:NL:GHARL:2021:9528, overwegingen 4.13 tot en met de eerste volzin van 4.15.” 23. De rechtbank heeft – in alle onderhavige zaken – voorafgaand aan de regiezitting van 15 oktober 2021 een overzicht aan partijen verstrekt van de te behandelen zaaknummers en daarbij partijen – onder andere – verzocht om gemotiveerd aan te geven welke zaken zich eventueel niet lenen voor een gezamenlijke behandeling. Mede met het oog op de behandeling van 551 beroepen van eiseres afgelopen jaar, heeft de rechtbank vooruitlopend op de mondelinge behandeling partijen verzocht enkele stukken en standpunten reeds kenbaar te maken. Zo is aan partijen verzocht een Excel-overzicht te overleggen met de van belang zijnde gegevens voor de beoordeling van het geschil. Hierbij heeft de rechtbank gewezen op het Excel-overzicht dat ten tijde van de vorige behandeling van de 551 zaken door verweerder is overgelegd. In dit overzicht had verweerder – voor zover van belang – de vaststaande gegevens van de auto’s opgenomen, alsook de berekeningen van de (eventuele) teruggaven BPM en de cijfermatige gevolgen bij een geslaagd beroep op interne compensatie. Verweerder heeft vervolgens een eerste versie van een Excel-bestand overgelegd met daarin opgenomen de bij verweerder beschikbare gegevens.
Dit Excel-bestand is, nadat de rechter hier meermaals om heeft verzocht, aangevuld door verweerder, waarna de rechtbank op 3 mei 2022 een compleet overzicht heeft ontvangen.
24. De rechtbank stelt voorop dat in bijna alle zaken de kentekengegevens bekend zijn, zodat dit geschilpunt slechts in een aantal zaken daadwerkelijk speelt. In het gros van de gevallen heeft verweerder bij de uitnodigingen voor de hoorgesprekken de kentekengegevens aan eiseres overgelegd. Voor zover verweerder dit niet heeft gedaan, is de rechtbank van oordeel dat de kentekengegevens op de zaak betrekking hebbende stukken zijn. Evenals in de zaken die voorlagen aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
(12 december 2021, ECLI:GHARL:2021:11823), heeft verweerder aan de hand van de relevante kentekengegevens berekeningen gemaakt voor de verschuldigde BPM, alsook de eventuele verminderingen van de BPM, vanwege alsnog toe te passen extra leeftijdskortingen, alsmede door eiseres gevraagde tariefswijzigingen op grond van artikel 16a van de Wet BPM enerzijds, afgezet tegen verhogingen van de verschuldigde BPM in verband met een beroep op ‘interne compensatie’ anderzijds. In zoverre acht de rechtbank de kentekengegevens en het Excel-overzicht op de zaak betrekking hebbende stukken, welke niet tijdig door verweerder zijn overgelegd met als gevolg dat artikel 8:42 van de Awb is geschonden.
25. Anders dan bij de zaken die voorlagen bij hof Arnhem-Leeuwarden heeft verweerder, op verzoek van de rechtbank, bij aanvang van de behandeling van deze zaken verklaard inspanningen te willen verrichten om zo spoedig mogelijk het Excel-bestand te complementeren en te overleggen, waarmee zowel de kentekengegevens als de berekeningen kenbaar worden gemaakt. Gelet op de omvang van deze clustermatige wijze van afdoening van de zaken, begrijpt de rechtbank dat dit voor verweerder een tijdrovende klus is, maar dit kan niet tot het oordeel leiden dat het Excel-bestand enkel als service aan de rechtbank dient aangemerkt te worden en derhalve geen op de zaak betrekking hebbende stuk betreft.
26. Rekening houdend met de feiten en omstandigheden van onderhavige zaken zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:31 van de Awb voorbijgaan aan dit verzuim. Daarbij neemt de rechtbank in overweging dat:
- de rechtbank verweerder heeft verzocht om het Excel-overzicht;
- verweerder welwillend is geweest dit bestand te overleggen en uiteindelijk op 3 mei 2022 een compleet Excel-overzicht heeft overgelegd;
- eiseres meermaals in de gelegenheid is gebracht hierbij te reageren, en
- eiseres inhoudelijk de berekeningen niet heeft bestreden, ook niet ten tijde van de zittingen van 15 oktober 2021, 20 januari 2022, 15 februari 2022, 1 april 2022 en 16 mei 2022, waarbij de rechtbank eiseres de gelegenheid heeft geboden om – onder andere – het Excel-overzicht te bespreken.
27. Gelet op hetgeen hierboven is overwogen, oordeelt de rechtbank dat verweerder verzuimd heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen, maar gaat met toepassing van artikel 8:31 van de Awb voorbij aan dit verzuim.
28. Naar het oordeel van de rechtbank betreffen de CO en de Duitse brieven geen op de zaak betrekking hebbende stukken, waarop artikel 8:42 van de Awb ziet, aangezien deze stukken zich onder derden bevinden en deze aan verweerder, gedurende de gehele loop van de procedure zowel in de bezwaarfase als in beroep, niet ter beschikking hebben gestaan (rechtbank Den Haag, 4 november 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:11976). 29. Het standpunt van eiseres dat ook de stukken van de ontvanger, met betrekking tot de eventueel genomen (rente)beschikkingen ten tijde van of na de bezwaarfase, als op deze zaken betrekking hebbende stukken aangemerkt dienen te worden in deze procedure, volgt de rechtbank dit niet. Dit betreffen geen stukken die verweerder ter beschikking staan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de geschilpunten die in de onderhavige zaken bestaan.
30. Voor zover eiseres stelt dat er nog andere op de zaak betrekking hebbende stukken in de dossiers ontbreken, gaat de rechtbank hier niet in mee. Eiseres heeft, naast de hierboven genoemde stukken, niet toegelicht welke stukken er dan verder nog ontbreken en evenmin toegelicht waaruit het aannemelijk is dat verweerder deze stukken niet heeft overgelegd.
Heeft verweerder in de bezwaarfase het hoorrecht van eiseres geschonden?
31. In geschil is of verweerder het hoorrecht heeft geschonden.
32. Eiseres heeft gesteld dat het inzage- en hoorrecht zijn geschonden. Verweerder heeft ten onrechte eiseres keer op keer uitgenodigd voor een fysiek hoorgesprek, terwijl reizen van België (waar haar gemachtigde woont) naar Nederland streng afgeraden werd, vanwege de coronacrisis. Eiseres heeft dan ook voorgesteld om één en ander via de elektronische weg te regelen, maar verweerder is ten onrechte niet akkoord gegaan met de door eiseres gestelde voorwaarden (zie punt 9). Ondanks deze bereidheid van eiseres om één en ander via elektronische weg te regelen, blijft zij bij haar standpunt dat enkel wanneer inzage is verleend in de dossiers, fysiek is gehoord én elk dossier besproken is, het hoorrecht niet geschonden is. Nu verweerder deze mogelijkheid niet dan wel onvoldoende geboden heeft, is het aan verweerder te wijten dat eiseres niet (op de juiste wijze) is gehoord.
33. Verweerder heeft gesteld dat het inzage- en hoorrecht niet zijn geschonden, omdat aan eiseres voldoende gelegenheid is geboden om de dossiers (digitaal) in te zien en verweerder eiseres de keuze heeft gegeven om fysiek, telefonisch of via een videoverbinding het hoorgesprek plaats te laten vinden. Verweerder is niet meegegaan in de door eiseres gestelde voorwaarden, omdat deze een onredelijk lange behandeltermijn van de bezwaren tot gevolg zouden hebben.
34. De rechtbank stelt vast dat eiseres die blijkens haar reacties een andere wijze van horen heeft bepleit dan verweerder voor ogen had en waarvoor eiseres is uitgenodigd op geen enkele wijze te kennen heeft gegeven dat zij afzag van haar recht te worden gehoord. Omdat ook geen sprake was van kennelijk ongegronde of niet-ontvankelijke bezwaren was verweerder gehouden eiseres naar aanleiding van de ingediende bezwaren te horen. Ter beoordeling staat dan ook de vraag of verweerder met de door hem georganiseerde hoorzittingen, waarbij telkens honderd ingediende bezwaren in één sessie aan de orde zouden worden gesteld voldoende invulling heeft gegeven aan deze hoorplicht. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend voor de bezwaren die zijn ingediend tegen naheffingsaanslagen en waarbij geen specifiek op de te registreren auto’s toegespitste bezwaargronden zijn aangedragen, maar is volstaan met juridische of algemeen geldende feiten betreffende grieven. Als zodanig gelden bijvoorbeeld op Europeesrechtelijke en / of formeelrechtelijke leest geschoeide bezwaren, verschillen van inzicht over de gevolgen van de te onderscheiden wijze waarop de CO2-uitstoot wordt gemeten en over het tijdsverloop tussen de voldoening van de belasting en de tenaamstelling van de auto. Voor die gevallen waarin de in de bezwaarfase te behandelen rechtsvraag een direct verband houdt met de auto waarvoor de belasting is voldaan dient verweerders werkwijze bij de hoorzittingen te worden getoetst met inachtneming van hetgeen in bezwaar is aangevoerd. Daarbij dient het recht van eiseres haar bezwaren op enig moment in de bezwaarfase aan te vullen te worden gerespecteerd, zodat ook tijdens de hoorzittingen te berde gebrachte individuele grieven moeten worden meegewogen.
35. In het onderhavige geval doet zich laatstgenoemde situatie niet voor, zodat het agenderen op één hoorzitting van honderd bezwaren waarin een beperkt aantal rechtsvragen voorligt en waarover geen geschilpunten over de feiten op tafel liggen, niet onredelijk is. Verweerders werkwijze, waarbij vast staat dat eiseres meermaals is uitgenodigd om gehoord te worden op een bepaald tijdstip en een bepaalde locatie, eiseres tevens de gelegenheid is geboden het hoorgesprek telefonisch dan wel via een videoverbinding te houden en daarnaast inzage door verweerder is verleend door de dossiers zowel fysiek als digitaal aan te bieden. Eiseres heeft meermaals aangegeven niet op de fysieke hoorzitting te willen verschijnen en slechts telefonisch dan wel via een videoverbinding gehoord te willen worden, indien de door haar voorgestelde aantal te behandelen zaken per week wordt nagekomen.
36. Naar het oordeel van de rechtbank mag, vanwege de coronamaatregelen, zowel van verweerder als van (de gemachtigde van) eiseres verwacht worden dat zo nodig medewerking wordt verleend aan een alternatieve manier van horen. Verweerder heeft meermaals aangegeven dat zowel fysiek inzage kan worden verkregen in de stukken als digitaal, namelijk door de dossiers (beveiligd) per e-mail te verzenden. Ook het telefonisch, dan wel via een videoverbinding, horen heeft verweerder aan eiseres aangeboden. Eiseres heeft aangegeven hiermee akkoord te willen gaan, mits de door haar gestelde voorwaarden, namelijk dat niet meer dan 25 gescande dossiers per week worden behandeld, wordt voldaan. Eiseres heeft niet onderbouwd waarom zij slechts akkoord gaat onder de door haar gestelde voorwaarden. Dat haar agenda, dat wil zeggen de agenda van haar gemachtigde, naar zeggen voor meerdere maanden al vaststaat en zij daarom niet op de door verweerder voorgestelde dagen gehoord kan worden, dan wel enkel onder de door eiseres gestelde voorwaarden, acht de rechtbank niet geloofwaardig en ook overigens onvoldoende om te oordelen dat het inzage- en hoorrecht door verweerder is geschonden. Voor zover eiseres stelt dat verweerder het inzage- en/of hoorrecht heeft geschonden, omdat verweerder geen kentekengegevens voorafgaand aan het horen, dan wel ten tijde van het horen beschikbaar heeft gesteld aan eiseres, kan dit standpunt van eiseres niet slagen. Uit de onderliggende stukken volgt dat in de onderhavige zaken voor het merendeel de kentekengegevens zijn verstrekt bij de uitnodiging voor een hoorgesprek. In die enkele gevallen dat verweerder dit niet voorafgaand aan het hoorgesprek heeft overgelegd aan eiseres, maar pas bij het indienen van de verweerschriften, kan hier, naar het oordeel van de rechtbank, niet de consequentie aan worden verbonden dat verweerder het inzage- dan wel hoorrecht heeft geschonden. Immers volgt uit de door eiseres ingediende aangiften dat eiseres de toekomstig kentekenhouder is, zodat ervan mag worden uitgegaan dat de eerste registratie op haar naam heeft plaatsgevonden. Dat sprake zou zijn van een andere situatie is niet door eiseres bepleit. Aannemelijk is derhalve dat eiseres op de hoogte was, dan wel kon zijn van de afgegeven kentekens. Overigens merkt de rechtbank op dat al zou zij tot het oordeel komen dat de hoorplicht is geschonden, vanwege het niet overleggen van de kentekengegevens, kan met toepassing van artikel 8:31 van de Awb, aan dit verzuim voorbijgegaan worden, nu eiseres toekomstig kentekenhouder is.
37. Eveneens is de rechtbank van oordeel dat het aantal op de hoorzitting te bespreken zaken niet onredelijk is om te oordelen dat het inzage- en hoorrecht door verweerder is geschonden. Te minder nu in het gros van de zaken dezelfde grieven zijn aangevoerd en een groot deel van deze grieven algemeen van aard zijn en niet zien op specifieke auto’s. Daar komt bij dat van verweerder niet hoeft te worden verwacht dat hij de behandeling van de zaken op de lange baan schuift met als mogelijke gevolgen – onder andere – een overschrijding van de redelijke termijn en een voor hem inefficiënte werkwijze omdat de gemachtigde van eiseres teveel procedures persoonlijk wil behandelen. Daarbij staat het eiseres vrij een andere gemachtigde in de arm te nemen om haar tijdens een hoorzitting te representeren. Rekening houdend met de door verweerder geboden alternatieven, hetgeen niet dan wel onvoldoende door eiseres is weersproken, heeft verweerder met de door hem voorgestelde werkwijze, (binnen de beperkingen van de coronamaatregelen) voldaan aan zijn verplichting om eiseres voldoende gelegenheid te bieden om te worden gehoord.
38. Met het oog op de hierboven genoemde omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een schending van het inzage- en hoorrecht, dan wel van een schending van het EU-rechtelijke verdedigingsbeginsel (artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie). Uit dit oordeel vloeit ook voort dat ten aanzien van de door eiseres gestelde schending het, voor het doen van uitspraak, niet noodzakelijk is het HvJ prejudiciële vragen te stellen en te laten beantwoorden.
Op wie rust de bewijslast?
39. Eiseres heeft gesteld dat wanneer in geschil is of een belasting wordt geheven in strijd met de bepalingen van het EU-recht, dan op verweerder de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat geïmporteerde auto’s en binnenlandse auto’s op gelijke wijze worden belast. Verweerder heeft dit weersproken en heeft gesteld dat, indien eiseres een beroep doet op een vermindering van de geheven belasting, de bewijslast bij eiseres ligt.
40. De rechtbank merkt, in algemene zin, op dat uit het arrest van de HR van 17 januari 2020 (ECLI:NL:HR:2020:63) volgt dat op de belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte voldane BPM, de plicht rust om feiten te stellen, en bij betwisting aannemelijk te maken, die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting. Indien eiseres er in is geslaagd dergelijke feiten aannemelijk te maken is het vervolgens aan verweerder om aan te tonen dat – die feiten in aanmerking genomen – de geheven belasting niet in strijd is met de in artikel 110 van het VWEU. De heffing op geïmporteerde gebruikte auto’s mag niet, al dan niet rechtstreeks, tot een hogere binnenlandse belasting leiden dan welke van gelijksoortige nationale producten wordt geheven en de import van dergelijke auto’s mag niet onderworpen zijn aan een zodanige binnenlandse belasting, dat daardoor andere producties zijdelings worden beschermd. De rechtbank wijst in dit verband op het arrest van de HR van 15 november 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1783). Is sprake van een schending van het EU-recht, omdat het tijdstip van betaling van de belasting bij een geïmporteerde auto anders is dan bij een binnenlandse auto?
41. Eiseres heeft gesteld dat sprake is van een relevant verschil in heffingsmodaliteiten, nu zij de verschuldigde belasting reeds bij het doen van de aangifte BPM dient te voldoen, terwijl voor binnenlandse auto’s de restantbelasting, die nog drukt op soortgelijke binnenlandse gebruikte auto’s, eerst wordt voldaan bij de voltooiing van de registratie in het kentekenregister (de tenaamstelling). Volgens eiseres volgt onder meer uit Commissie/Raad, C-388/01 (HvJ, 29 april 2004, EU:C:2004:253) en Grundig Italiana Spa, C-68/96 (HvJ, 17 juni 1998, ECLI:NL:EU:C:1998:299), dat een belastingstelsel een discriminerend karakter heeft, wanneer sprake is van een verschil in heffingsmodaliteit. Verweerder betwist dat er een verschil in heffingsmodaliteiten bestaat.
42. De HR heeft in zijn arrest van 26 maart 2021 (ECLI:NL:HR:2021:415) geoordeeld dat het systeem van de Wet BPM, namelijk dat de belasting moet worden betaald voordat het belastbare feit (de tenaamstelling) zich voordoet, niet in strijd in met artikel 110 van het VWEU. De rechtbank heeft, na bestudering van de door eiseres aangehaalde jurisprudentie van het HvJ, geen aanknopingspunten kunnen vinden dat hierin anders moet worden geoordeeld dan door de HR op 26 maart 2021 is gedaan. Het standpunt van eiseres dat recht bestaat op een (rente)vergoeding, omdat de BPM moet worden vooruitbetaald, slaagt dan ook niet. 43. De rechtbank acht bovenstaand oordeel in lijn met de EU-rechtelijke jurisprudentie, zodat het voor het doen van uitspraak niet noodzakelijk is op dit punt het HvJ te verzoeken prejudiciële vragen te beantwoorden met betrekking tot de door eiseres opgeworpen rechtsvraag. De rechtbank ziet geen redenen om te twijfelen aan de juiste toepassing door de HR van artikel 110 van het VWEU, gegeven de uitleg die het HvJ daaraan heeft gegeven in zijn jurisprudentie. Bovendien is het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ, zeker in een omvang als de gemachtigde voorstelt en gegeven het aantal zaken dat in de verschillende gerechten aanhangig is, zodanig tijdrovend, dat het niet voor de hand ligt om in eerste aanleg daarvoor te kiezen, zelfs als er sprake zou zijn van twijfel welke de rechtbank niet heeft.
Zijn de auto’s terecht aangemerkt alsnietzijnde ex-rentals?
44. Eiseres heeft gesteld dat recht bestaat op een ex-rental waardering van de auto’s en voorts dat de bewijslast, om aannemelijk te maken dat geen recht bestaat op een ex-rental waardering, bij verweerder ligt. Verweerder betwist dit.
45. Een ex-rental waardering leidt tot een vermindering van de verschuldigde BPM. Gelet op hetgeen hierboven is overwogen, ligt dan ook de bewijslast bij eiseres. Eiseres heeft in de aangiften aangegeven dat sprake is van ex-rentals. Verweerder heeft dat betwist. Eiseres heeft geen aanvullende stukken overgelegd op grond waarvan het aannemelijk kan worden geacht dat wel sprake is van ex-rentals.
46. Voor zover eiseres het standpunt heeft ingenomen dat bij de waardebepaling van een niet ex-rental te allen tijde moet worden uitgegaan van de waarde van een in Nederland aanwezige ex-rental en derhalve recht bestaat op een teruggave van de BPM, overweegt de rechtbank als volgt.
47. In X, C-437/12 (HvJ, 19 december 2013, ECLI:EU:C:2013:857) heeft het HvJ met betrekking tot de vraag wanneer auto’s gelijksoortig zijn het volgende overwogen:
“Wanneer deze producten op de markt voor tweedehands voertuigen van die lidstaat te koop worden aangeboden, moeten zij worden beschouwd als ‘gelijksoortige producten’, zijnde producten van dezelfde soort als ingevoerde tweedehands voertuigen, wanneer zij zich door hun eigenschappen en door de behoeften waarin zij voorzien, in een concurrentieverhouding bevinden. De mededinging tussen twee modellen hangt af van de mate waarin zij voldoen aan een aantal vereisten op het punt van, onder meer, prijs, afmetingen, comfort, prestaties, verbruik, duurzaamheid en betrouwbaarheid. Het referentievoertuig moet het voertuig zijn waarvan de kenmerken het dichtst aanleunen bij die van het ingevoerde voertuig. Dat houdt in dat rekening wordt gehouden met het model, het type en andere kenmerken, zoals de aandrijving of de uitrusting, de ouderdom en de kilometerstand, de staat van onderhoud of het merk (zie met name arresten van 19 september 2002, Tulliasiamies en Siilin, C101/00, Jurispr. blz. I-7487, punten 75 en 76, en 20 september 2007, Commissie/Griekenland, C74/06, Jurispr. blz. I-7585, punten 29 en 37).”
48. Het zijn van een ex-rental is naar het oordeel van de rechtbank een concreet aanwijsbaar onderscheidende eigenschap van auto’s. Niet ex-rental auto’s bevinden zich ten opzichte van ex-rental auto’s dan ook niet in een concurrentieverhouding als bedoeld in het hiervoor aangehaalde arrest van het HvJ. De rechtbank volgt eiseres daarom niet in haar stelling dat ook bij de waardebepaling van niet ex-rentals moet worden uitgegaan van de waarde van in Nederland aanwezige ex-rentals. Eiseres heeft niet gesteld en ook anderszins is niet gebleken dat de hier in geding zijnde auto’s ex-rentals zijn. Er is dan ook geen aanleiding om uit te gaan van referentieauto’s met een verhuurverleden
Heeft verweerder terecht de koerslijst van Autotelex toegepast?
49. Eiseres stelt dat onterecht een naheffingsaanslag is opgelegd omdat volgens haar bij de aangifte is uitgegaan van de juiste koerslijst. De auto van de zaak HAA 21/1827 is uitgerust met een ‘performance package’. Tussen partijen is in geschil of de performance package als losse optie gezien moet worden (standpunt eiseres) of dat de performance package maakt dat sprake is van een ander model auto (standpunt verweerder). Eiseres heeft de koerslijst van XRAY toegepast en daarop de performance package als losse optie ingevuld. Verweerder neemt het standpunt in dat sprake is van een ander model auto omdat de performance package al vanuit de fabriek op de auto zit. Verweerder stelt dat de XRAY koerslijst dit model auto niet kent en dat daarom de koerslijst van Autotelex gehanteerd moet worden.
50. Naar het oordeel van de rechtbank maakt de performance package van de auto geen ander model. De rechtbank neemt in zijn oordeel mee dat op de prijslijst van Mercedes-Benz de performance package als optie staat aangegeven en dat de optie enkel ziet op het vergroten van het vermogen van de auto en een kleine aanpassing aan het uiterlijk. Dat de optie vanuit de fabriek meegeleverd wordt maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. Eiseres heeft zodoende terecht in haar aangifte de koerslijst van XRAY toegepast en daarbij een extra optie aangevinkt. In zoverre is de naheffingsaanslag onterecht opgelegd. De rechtbank zal de verschuldigde BPM herrekenen aan de hand van de koerslijst XRAY, zoals eiseres heeft gedaan in de door haar ingediende aangifte. De rechtbank zal de verschuldigde BPM over deze auto verminderen overeenkomstig hetgeen is overwogen in 69, gelet op de in geschil zijn CO2 -meetmethode.
Dient de auto als een nieuw of gebruikt voertuig aangemerkt te worden?
51
.Eiseres neemt het standpunt in dat de auto van zaak HAA 21/1829 een gebruikt voertuig betreft. Volgens eiseres is weliswaar sprake van een lage kilometerstand, maar volgens haar is de auto wel gebruikt als demonstratieauto en showroomauto. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft eiseres een schermafbeelding verstrekt van de website waarop de auto is aangekocht waarop staat dat het een gebruikte auto betreft. Daarnaast stelt eiseres dat de auto vanwege een eerdere kentekenregistratie in het buitenland als gebruikt moet worden aangemerkt. Verweerder meent daarentegen dat het een nieuwe auto betreft en verwijst ter onderbouwing naar jurisprudentie van de Hoge Raad.
52. De rechtbank overweegt dat uit de arresten van de Hoge Raad van 28 januari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:78 en 79) en 29 januari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:119) volgt dat voor het bepalen of sprake is van een gebruikte of een nieuwe auto gekeken moet worden naar de kilometerstand en de gebruikssporen. Een eerdere kentekenregistratie in het buitenland maakt van de auto geen gebruikte auto. De rechtbank acht, gelet op de lage kilometerstand van de auto (12 kilometer), het niet aannemelijk dat de auto vóór aankoop gebruikt is. Gesteld noch gebleken is dat de auto op het moment van registratie in het Nederlandse kentekenregister meer dan normale gebruikssporen vertoonde. De rechtbank leidt daaruit af dat sprake is van een auto die na de vervaardiging ervan nauwelijks in gebruik is geweest en dus als een nieuwe auto is aan te merken. Wat is de hoogte van de teruggaaf die volgt bij toepassing van het arrest van de HR van
1 mei 2020?
53. Niet in geschil is dat eiseres in de zaak HAA 21/1821 recht heeft op teruggave, gelet op de DET en het arrest van de HR van 1 mei 2020 (ECLI:NL:HR:2020:821). Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar ambtshalve beoordeeld dat eiseres recht heeft op de teruggave en de opgelegde naheffingsaanslag dienovereenkomstig verminderd naar € 60. In geschil is of eiseres recht heeft op een hogere teruggave.
54. Eiseres heeft aangevoerd dat, nu deze auto op 16 februari 2017 voor het eerst in een andere lidstaat van de EU is toegelaten op de weg, het tarief voor de BPM van het jaar 2016 van toepassing is. Dit op grond van artikel 16a van de Wet BPM en gelet op het arrest van de HR van 1 mei 2020.
55. Verweerder heeft, ten aanzien van het beroep van eiseres op artikel 16a van de Wet BPM, aangevoerd dat gelet op het arrest van de HR van 19 oktober 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BY0567), niet slechts de bruto BPM gecorrigeerd dient te worden, maar ook de (historische) nieuwprijs. Volgens verweerder wijzigt de nieuwprijs (dat is de netto catalogusprijs van de auto vermeerderd met BPM en btw) als gevolg van de wijziging van de bruto BPM. Als gevolg daarvan dient opnieuw het daadwerkelijke afschrijvingspercentage te worden vastgesteld. Verweerder heeft ter ondersteuning van zijn standpunt een cijfermatige uitwerking van voormeld standpunt overgelegd. 56. Het is vaste jurisprudentie van het HvJ dat artikel 110 van het VWEU zich verzet tegen de toepassing van een stelsel van belastingheffing, waarbij niet is uitgesloten dat een ingevoerde gebruikte auto in bepaalde gevallen onderworpen is aan een hogere belasting dan de belasting die nog rust op de waarde van de gelijksoortige, reeds op het nationale grondgebied geregistreerde gebruikte auto (HR, 10 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2822). 57. Artikel 16a, eerste lid, van de Wet BPM bevat een regeling voor gevallen waarin een verhoging van de in artikel 9 van de Wet BPM opgenomen tarieven in werking treedt voor een personenauto die voordien al zonder tenaamstelling in het kentekenregister was ingeschreven. Deze regeling houdt in dat de belasting op verzoek wordt berekend op de voet van artikel 9 van de Wet BPM zoals deze luidde voor de inwerkingtreding van de tariefverhoging, mits de tenaamstelling van die personenauto plaatsvindt binnen twee maanden na die inwerkingtreding.
58. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder, zoals hierboven is weergegeven. Verweerder heeft met, onder andere, het cijfermatige overzicht voldoende inzichtelijk gemaakt hoe hij tot de herrekende bruto BPM is gekomen, welke berekeningsmethode de rechtbank in lijn met wettelijke bepalingen acht. Eiseres heeft daartegenover geen feiten gesteld welke zouden moeten leiden tot een hogere vermindering. Gelet hierop en hetgeen hiervoor is overwogen heeft eiseres ter zake van de onderhavige auto teveel BPM op aangifte voldaan. Ter zake van HAA 21/1821 stelt de rechtbank, het afschrijvingspercentage vast zoals vermeld in rechtsoverweging 69, gelet op de in geschil zijnde CO2-uitstoot.
Is sprake van een schending van het EU-recht, omdat de wijziging van de CO2-meetmethode leidt tot verschillende heffingsmodaliteiten voor binnenlandse en buitenlandse auto’s?
59. Eiseres heeft betoogd dat de wijzigingen in de wijze waarop de CO2-meting van de auto wordt berekend leidt tot een te betalen bedrag aan BPM dat hoger is dan de BPM die is geheven bij een vergelijkbare auto met een gelijke DET die destijds als nieuw in Nederland is geregistreerd minus de afschrijving van de auto overeenkomstig het taxatierapport. Dit leidt volgens eiseres tot een op grond van artikel 110 van het VWEU verboden belastingheffing. Ten aanzien van de auto’s waarbij de DET is gelegen vóór 1 september 2017 is er volgens eiseres mogelijk te veel belasting geheven. De betreffende uitspraak op bezwaar kan daarom niet in stand blijven en de verschuldigde belasting dient in dit specifieke geval verminderd te worden. Eiseres verwijst ter onderbouwing hiervan naar het oordeel van deze rechtbank van 30 juli 2021 (ECLI:NLRBNHO:2021:6452). Zij conformeert zich aan dit oordeel voor zover dit de bewijslastverdeling en de vastgestelde schending van artikel 110 van het VWEU betreft. Ten aanzien van de in goede justitie vastgestelde vermindering van 6 gram CO2-uitstoot, heeft eiseres gesteld dat dit in strijd is met het EU-recht en verwijst naar Commissie Finland, C-10/08 (HvJ, 19 maart 2009, ECLI:EU:C:2009:171) en Krawczynski, C-426/07 (HvJ, 17 juli 2008, ECLI:EU:C:2008:434). Volgens eiseres dient volstrekte neutraliteit gewaarborgd te worden. Om die volstrekte neutraliteit te kunnen waarborgen dient ten minste de CO2-uitstoot verminderd te worden met 50 gram.
60. Verweerder heeft weersproken dat de World Harmonized Light Duty Test Procedure (Wereldwijde geharmoniseerde testprocedure voor lichte voertuigen) (hierna: WLTP-testmethode) kan leiden tot een hogere CO2-uitstoot en dat dit bovendien ook niet relevant is voor de beoordeling van het geschil. Per slot van rekening wordt de CO2-uitstootwaarde op grond van EU-recht vastgesteld en daar komt bij dat de CO2-uitstootwaarde een objectief vast te stellen onderscheidend criterium is, waarbij het EU-recht er niet aan in de weg staat om de CO2-uitstoot als een dergelijke objectieve maatstaf van heffing (van de BPM) te hanteren. Subsidiair heeft verweerder gesteld dat, al zou de CO2-uitstootwaarde van de auto een hogere betreffen dan die ten opzichte van een vergelijkbare auto, dan vindt dit niet zijn oorzaak in het nationale systeem van de heffing van BPM, maar vloeit dit voort uit de uniforme EU wet- en regelgeving. Zodoende kan van een schending van artikel 110 van het VWEU geen sprake zijn. Wat betreft de bewijslastverdeling heeft verweerder gesteld dat het aan eiseres is om aannemelijk te maken dat artikel 110 van het VWEU geschonden is.
“[…] 23. De rechtbank stelt bij de beoordeling van deze grief voorop dat het aan de wetgever is belastingwetten vast te stellen en dat het hem daarbij vrij staat een tarief te bepalen dat hij geëigend acht. Dit uitgangspunt dient echter te wijken indien het gekozen tarief strijdig is met een eenieder verbindende verdragsbepaling, waaronder artikel 110 van het VWEU, waarop eiseres zich beroept. Dit artikel verbiedt de lidstaten op producten van andere lidstaten een hogere binnenlandse belasting te heffen dan wordt geheven op gelijksoortige nationale producten. Onder nationale producten moeten worden verstaan de producten die in deze lidstaat in de handel zijn gebracht en zich aldus in die lidstaat op de (handels)markt bevinden. Het artikel staat er niet aan in de weg dat een lidstaat een registratiebelasting heft voor uit een andere lidstaat afkomstige personenauto’s indien het vrije verkeer van goederen tussen de lidstaten voldoende is verzekerd, doordat die belasting volstrekt neutraal is ten aanzien van de mededinging tussen producten die zich al op de binnenlandse markt bevinden en producten die vanuit andere lidstaten worden binnengebracht. Deze volstrekte neutraliteit van de binnenlandse belastingen vereist dus dat de BPM zo wordt geheven dat deze de handel in nationale gebruikte voertuigen op de binnenlandse markt niet begunstigt, waardoor het binnenbrengen van gelijksoortige gebruikte voertuigen zou worden ontmoedigd.
24. De bewijslast dat aan deze voorwaarde is voldaan berust bij verweerder
25. De wijziging in de wijze waarop de CO2-uitstoot werd gemeten en de daarop van toepassing zijnde (overgangs-)bepalingen in de Wet BPM luiden als volgt:
Ten behoeve van de Europese typegoedkeuring (ETG) worden vanaf 1 september 2017 alle nieuwe automodellen gemeten volgens de WLTP-testmethode. Met ingang van 1 september 2018 worden ook alle bestaande automodellen ten behoeve van de ETG gemeten volgens de WLTP-testmethode. Per 1 september 2019 geldt de zogenaamde ‘restantvoorraadregeling’ die inhoudt dat alle personenauto’s die voor 1 september 2018 zijn geproduceerd en nog volgens NEDC zijn gemeten nog op basis daarvan mogen worden geregistreerd. Voor de Nederlandse heffing van BPM gelden in deze tijdvakken de volgende regelingen: Tot 1 september 2019 wordt voor de registratie van NEDC gekeurde auto’s geheven op basis van de NEDC-waarde. Voor auto’s die reeds aan de hand van de WLTP-methode waren gekeurd werd geheven op basis van een teruggerekende WLTP-waarde, NEDC 2.0 genoemd. Deze NEDC 2.0 waarde is voorts tot 1 juli 2020 aan alle BPM-berekeningen ten grondslag gelegd. Na 1 juli 2020 wordt uitsluitend geheven op basis van de WLTP-waarde.”
62. Verweerder heeft in zijn nader stuk, met dagtekening 21 december 2021, het standpunt ingenomen dat, anders dan deze rechtbank heeft geoordeeld, de bewijslast bij eiseres ligt. Volgens verweerder volgt uit de hieronder genoemde arresten van het HvJ dat:
- Het bij een individuele waardebepaling van een auto niet noodzakelijk is om binnen de grenzen van artikel 110 van het VWEU te blijven (Gomes Valente, C-393/98, HvJ, 22 februari 2001, ECLI:EU:C:2001:109, r.o. 24);
- Indien een belastingplichtige zijn heffing kan aanvechten, eventuele discriminerende gevolgen van de belastingheffing, op basis van een tabel worden voorkomen (Gomes Valente, C-393/98, HvJ, 22 februari 2001, ECLI:EU:C:2001:109, r.o. 39);
- Het niet aan verweerder is om bewijs te leveren dat aan de voorwaarden van artikel 110 van het VWEU wordt voldaan, maar verweerder de bevoegdheid heeft om deze bewijslast (evenals de eventuele kosten) bij een belastingplichtige neer te leggen. Indien verweerder actief op zoek zou moeten gaan naar de laagste punten door (bijvoorbeeld) de leeftijdskorting proactief te berekenen, wordt het systeem wel degelijk administratief en financieel belast (Tatu, C-402/09, HvJ, 7 april 2011, ECLI:EU:C:2011:219, r.o. 43, 44 en 46); en
- Een stelsel in overeenstemming is met artikel 110 van het VWEU, indien gekozen kan worden voor het laagste restbedrag van de registratiebelasting (X, C-437/12, HvJ, 19 december 2013, ECLI:EU:C:2013:857, r.o. 42).
Volgens verweerder heeft ook de HR (in lijn met het HvJ) geoordeeld dat:
- Het aan een belastingplichtige is om zich op de uitzondering te beroepen. Er bestaat geen verplichting voor verweerder om uitzonderingen (waardeverminderingsfactoren) ambtshalve toe te passen om te waarborgen dat van een strijdigheid met artikel 110 van het VWEU geen sprake is (HR, 19 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0567, r.o. 3.4.2); - Het aan een belastingplichtige is om de juiste gegevens (CO2-uitstootwaarde) aan te dragen, welke gegevens controleerbaar moeten zijn. Voor verweerder bestaat niet de verplichting om gegevens in te brengen om de laagste belastingheffing te kunnen vaststellen (HR, 18 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:421, r.o. 2.4.2 en 2.4.3, HR, 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3, HR, 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:317, r.o. 3.2.2 en HR, 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:318, r.o. 3.3.3); - Een belastingplichtige een hogere belastingvermindering aannemelijk dient te maken, waarbij van belang is dat het voor een belastingplichtige niet onmogelijk of uiterst moeilijk zal zijn om de juiste gegevens aan te leveren (HR, 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:847, r.o. 2.4); en - Geen sprake is van een rechtstreekse werking van artikel 110 van het VWEU, dan wel dat er een verplichting bestaat om artikel 110 van het VWEU ambtshalve toe te passen (HR, 12 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1084, r.o. 3.4.1). 63. Naar het oordeel van de rechtbank gaat verweerder eraan voorbij dat het vertrekpunt voor de bewijslastverdeling is dat verweerder ervoor dient te waken dat met het heffen van BPM niet buiten de in artikel 110 van het VWEU neergelegde begrenzing van de nationale heffingsbevoegdheid wordt getreden. Verweerder zal, indien eiseres zulks heeft gesteld, aannemelijk dienen te maken dat de BPM die rust op de waarde van een gelijksoortige auto op het grondgebied van een in Nederland geregistreerde auto niet lager is dan de BPM die volgens hem zou dienen te worden geheven op de uit een andere lidstaat overgebrachte auto (HR, 10 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2822 en HR, 15 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1783). 64. De rechtbank meent dat verweerder zich er onvoldoende rekenschap van heeft gegeven, dat de hoogte van de CO2-uitstoot geen waardeverminderingsfactor, zoals de extra leeftijdskorting betreft, maar de wetgever er (bewust) voor heeft gekozen om (ook) de CO2-uitstoot een rol te laten spelen bij de maatstaf van heffing van de BPM en niet (bijvoorbeeld) enkel de historische BPM. Deze keuze kan mogelijkerwijs een hoger bedrag aan BPM voor een geïmporteerde auto tot gevolg hebben dan het bedrag dat betaald is voor een vergelijkbare auto welke reeds bij eerste toelating in Nederland is geregistreerd. Het is dan ook aan verweerder om in eerste instantie aannemelijk te maken dat geen sprake is van verschillende heffingsmodaliteiten en derhalve het door de wetgever gekozen systeem van belastingheffing niet in strijd is met artikel 110 van het VWEU.
65. Verweerder heeft door middel van zijn nader stuk, met dagtekening 21 december 2021 en hetgeen hij ter zitting nader heeft toegelicht invulling gegeven aan de op hem rustende bewijslast. Allereerst heeft verweerder bepleit dat geen sprake kan zijn van een schending van artikel 110 van het VWEU aangezien de vaststelling van de CO2-uitstoot berust op uniforme Europese wet- en regelgeving. Deze op voorgeschreven wijze vastgestelde en geregistreerde CO2-uitstoot is een objectief vast te stellen, onderscheidend criterium, waar het Europese recht er niet aan in de weg staat dat een dergelijk objectieve maatstaf van heffing gehanteerd wordt, mits deze maatstaf gelijkluidend is voor een uit een andere lidstaat afkomstige te registreren auto en een binnenlandse te registreren auto
Daarnaast heeft verweerder betoogd dat de invoering van de New European Driving Cycle2 (hierna: NEDC2) nooit tot gevolg kan hebben dat een gebruikte auto met een DET van voor 1 september 2018 een te hoge vastgestelde CO2-uitstoot heeft. Immers wordt de CO2-uitstoot van een gebruikte auto met een DET van voor 1 september 2018 vastgesteld onder de lagere (oude) NEDC1 meetmethode. Deze auto kan dan ook geen afwijkende vastgestelde CO2-uitstoot hebben ten opzichte van dezelfde reeds eerder toegelaten auto, aangezien de meetmethode dus gelijkluidend is en zodoende deze auto’s ten opzichte van elkaar nooit zwaarder belast worden.
66. De onderbouwing van het door verweerder voorstaande standpunt, namelijk dat geen sprake is van een schending van artikel 110 van het VWEU, is in zeer grote mate gelijkluidend aan hetgeen door hem eerder is betoogd. Aangaande dit betoog heeft deze rechtbank, voor zover van belang, op 30 juli 2021 (ECLI:NL:RBNHO:2021:6452) het volgende overwogen: “[…] 26. Verweerder heeft op drie momenten een invulling gegeven aan de op hem rustende bewijslast. In zijn aanvullende verweerschrift van 27 augustus 2020 heeft hij met betrekking tot deze grief het standpunt ingenomen, dat de door eiseres aangedragen voorbeelden betrekking hebben op niet-vergelijkbare auto’s. Ook heeft verweerder betoogd dat een vergelijking van auto’s op verschillende heffingsmomenten reeds door de wijziging in de meetmethode onmogelijk is. Hij verwijst in dat verband tevens naar de reactie van de staatssecretaris op de door eiseres aangehaalde onderzoeksresultaten. De rechtbank acht deze toelichting ontoereikend, nu verweerder hiermee slechts reageert op de door eiseres voorgestane vergelijking, maar zich onvoldoende rekenschap geeft van de op haar rustende bewijslast. De rechtbank tekent daarbij aan dat de Staatssecretaris ook geen inzicht verschaft in de fiscale positie van geïmporteerde gebruikte auto’s in verhouding tot auto’s die reeds langer tot de Nederlandse markt behoren. In zijn pleitnota van 10 december 2020 heeft verweerder het volgende opgemerkt:
“Op deze plaats belicht ik dat de WLTP meetmethode geldt vanaf september 2017 voor alle autofabrikanten binnen de EU voor alle nieuw te produceren auto's waarvoor een ETG (typegoedkeuring) wordt afgegeven/aangevraagd. Gedurende de overgangsperiode moet door de fabrikant ook nog de NEDC-waarde worden vastgesteld. Die is de NEDC2 waarde. Deze waarde wordt met een zogenaamde correlatietool, de CO2MPAS berekend en is een afgeleide van de WLTP. Indien in (bijv.) Duitsland auto’s op een eerder moment met de WLTP-waarde zijn geregistreerd dan moet er van dat voertuig ook een NEDC2 waarde bekend zijn waarmee het (soortgelijke) referentievoertuig in Nederland reeds is geregistreerd. Ergo, de nieuw te registreren auto van gelijke datum eerste toelating (DET) wordt dan in Nederland tegen diezelfde CO2 waarde geregistreerd.”
27. Ook heeft verweerder verwezen naar een door de Kennisgroep Auto opgestelde standaardreactie op de door de gemachtigde in dit kader aangevoerde algemene grief. Ook hiermee geeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende invulling aan de op hem rustende bewijslast. De besproken mogelijke verschillen met een in Duitsland aan een keuring onderworpen auto die verschilt van de op het moment van de keuring in Nederland aanwezig voertuig betreft immers slechts de aan de op het – in alle lidstaten gelijke - moment van de typegoedkeuring te bepalen uitstoothoeveelheid. Een mogelijk toereikende correctiemethode om de ongewenste effecten van verschillende meetmethodes bij de toelating van een bepaald type auto op de weg, weg te nemen is niet per definitie ook voldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat daarmee ook de voor de heffing van een registratiebelasting waarbij de meting op de Datum Eerste Toelating (hierna: DET) van een auto, die bij geïmporteerde gebruikte auto’s niet gelijk is, relevant is, geen verboden onderscheid optreedt ten nadele van geïmporteerde auto’s. De stukken die afkomstig zijn van de Kennisgroep Auto bieden onvoldoende onderbouwing voor het door verweerder ingenomen standpunt.
28. Ook in zijn pleitnota bij de zitting van 19 februari 2021 heeft verweerder weersproken dat sprake is van verschillende heffingsmodaliteiten voor binnenlandse en buitenlandse voertuigen. Verweerder heeft in dit verband benadrukt dat voor alle, uit andere lidstaten afkomstige voertuigen met een zogenaamde DET tot 1 juli 2020, geldt, dat bij registratie in NL tot en met 30 juni 2020 de BPM wordt berekend naar een NEDC-waarde al dan niet herleid vanuit de WLTP waarde. Ook heeft verweerder gewezen op artikel VI van het voorstel van Wet tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2020), waar de wijzigingen in de Wet BPM zijn opgenomen en het daarbij behorende onderdeel 14 van de Memorie van Toelichting. Volgens verweerder volgt uit de uitleg bij deze wetswijziging dat er geen sprake is van heffing volgens verschillende modaliteiten. De rechtbank volgt verweerder hierin niet. In de Memorie van Toelichting is immers ook uitsluitend ingegaan op de BPM-heffing bij nieuwe auto’s, maar is geen aandacht besteed aan de heffing bij de import van gebruikte auto’s. Ook het feit dat de herleiding van de gemeten WLTP-waarde van een auto naar een voor de BPM-heffing te gebruiken NEDC-waarde berust op een in EU-verband tot stand gekomen omrekenmethode, Co2mpas, rechtvaardigt verweerders conclusie niet. Deze methode is immers overeengekomen als overgangsregeling bij de strengere uitstootvoorwaarden van nieuw toe te laten modellen en aldus evenmin vastgesteld met het oog op de handel in tweedehands voertuigen met een gelijke DET in verschillende lidstaten. De keuze van de Nederlandse wetgever om deze overgangsregeling van overeenkomstige toepassing te verklaren bij de bepaling van de hoogte van de heffing van een registratiebelasting waarvan geen pendant bestaat in een andere lidstaat sluit een schending van artikel 110 VWEU dan ook niet uit. In dit verband wijst de rechtbank ook op de brief van de Staatsecretaris aan de Tweede Kamer van 19 oktober 2018 (kenmerk: 2018-0000177042) waarin hij aangeeft dat de omrekening aan de hand van Co2mpas zo is opgesteld dat ‘het in beginsel leidt tot dezelfde CO2-uitstoot als dit voertuig zou zijn getest overeenkomstig de NEDC’. Het gekozen wettelijk systeem leidt er dan ook toe dat de ‘historische BPM’ voor een nieuw geregistreerde auto voor 1 september 2017 ook met inachtneming van de gebruikelijke waardedaling door afschrijving een ander - en in veel gevallen lager - bedrag aan BPM laat zien dan de belasting die wordt geheven voor identieke auto die voor 1 september 2017 in een andere lidstaat is geregistreerd en eerst in 2018 in gebruikte staat in Nederland is geïmporteerd.
29. Gelet op het vorenstaande is verweerder niet in zijn bewijs geslaagd. Bij de huidige stand van de regelgeving is immers besloten om ook andere criteria (met name CO2-uitstoot) een rol te laten spelen dan alleen de historische BPM. Dat leidt in een aantal gevallen tot een hoger bedrag aan BPM voor een geïmporteerde auto dan het bedrag dat betaald is voor de auto die reeds bij eerste toelating in Nederland is geregistreerd en daarmee tot begunstiging van de handel in nationale gebruikte voertuigen op de binnenlandse markt. Strijd met het VWEU zou weliswaar kunnen worden ondervangen met toepassing van artikel 10b, eerste lid, Wet BPM, waarbij de overgang van NEDC 1.0 via NEDC 2.0 naar WLTP wordt aangemerkt als een gewijzigde maatstaf van heffing, maar dat ondervangen gebeurt in de praktijk niet. Ook is geen invulling gegeven aan de mogelijkheid van artikel 10b, tweede lid, Wet BPM om uitvoeringsregels te stellen op dit punt.
30. Dat aan het door eiseres in het geding gebrachte door KPMG opgestelde rapport niet de directe conclusie is te ontlenen dat de regeling in enige periode een verboden discriminatie van geïmporteerde gebruikte auto’s ten opzichte van als nieuw in Nederland geregistreerde auto’s heeft veroorzaakt doet daaraan, gelet op de bewijslastverdeling, niet af. Voorts blijkt wel uit het rapport dat de invoering van de WLTP als belastinggrondslag heeft geleid tot een toegenomen belastingopbrengst. Eveneens blijkt uit een in het rapport gemaakte vergelijking van 690 vergelijkbare voertuigen dat sprake is van een zogenaamd ‘WLTP-effect’, inhoudende dat gemiddeld genomen circa 28 à 29 gram per kilometer meer wordt gemeten dan bij het gebruik van de oude NEDC-waarde (NEDC 1.0), terwijl eerder een NEDC 2.0-effect zou optreden ter grootte van gemiddeld 7 tot 7,5 gram per kilometer. Ook het door partijen ter zitting genoemde rapport van TNO, opgesteld op verzoek van de minister van Financiën, laat een verschil in CO2-uitstoot zien tussen de NEDC 1.0 en NEDC 2.0 van gemiddeld 5,8 gram. Dat aldus in een aantal gevallen een verboden discriminatie optreedt acht de rechtbank dan ook zonder meer aannemelijk.
31. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de op aangifte voldane belasting mogelijk te hoog is geweest met betrekking tot de auto met een DET op een tijdstip waarop de CO2-uitstoot op een andere wijze werd gemeten dan bij de aangifte bij invoer. De door eiseres aangedragen grief slaagt daarom. […]”
67. Rekening houdend met hetgeen door verweerder is bepleit, ziet de rechtbank geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen, dan het door haar eerder overwogene. De rechtbank acht het betoog van verweerder onvoldoende om te kunnen concluderen dat hij aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan. De rechtbank deelt de zienswijze van verweerder, namelijk dat het uitgesloten is dat er sprake is van twee heffingsmodaliteiten, niet en verwijst voor de motivering van haar oordeel naar haar uitspraak van 30 juli 2021 (ECLI:NL:RBNHO:2021:6452). 68. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de op aangifte voldane belasting mogelijk te hoog is geweest met betrekking tot de auto met een DET op een tijdstip waarop de CO2-uitstoot op een andere wijze werd gemeten dan bij de aangifte bij invoer. De door eiseres aangedragen grief slaagt daarom. Gelet op de uitkomst van zowel het KPMG-rapport (verschil van 7 tot 7,5 gram per kilometer) als het rapport van TNO (verschil 5,8 gram per kilometer), bepaalt de rechtbank in goede justitie dat de CO2-uitstoot met 6 gram per kilometer verlaagd dient te worden. Eiseres heeft op haar beurt niet aannemelijk gemaakt dat niet met 6 maar met 50 gram per kilometer aan CO2-uitstoot rekening gehouden dient te worden, dan wel wat deze verboden discriminatie tot gevolg heeft voor de verschuldigde BPM in het onderhavige geval. Anders dan eiseres heeft betoogd berust de bewijslast in deze niet bij verweerder maar bij eiseres, nu het hier gaat om een afwijking van een in een door eiseres ingebracht deskundigenrapport.
69. Onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank van 30 juli 2021 (ECLI:NL:RBNHO:2021:6452) leidt dit ter zake van de volgende auto’s met ondergenoemde zaaknummers tot onderstaande uitkomst, waarbij ook reeds rekening is gehouden met het tarief van het voorgaande jaar (zie punt 53): Zaaknummer HAA 21/1818
Volgens naheffingsaanslag
Bij verlaging CO2 met 6 gram per kilometer
CO2 uitstoot
198
192
Bruto BPM
€ 35.923
€ 32.536
Afschrijvingspercentage
49,56%
48,41%
Te betalen BPM
€ 18.105
€ 16.785
Verschil
€ 1.320
Zaaknummer HAA 21/1819
Volgens naheffingsaanslag
Bij verlaging CO2 met 6 gram per kilometer
CO2 uitstoot
144
138
Bruto BPM
€ 8.311
€ 7.441
Afschrijvingspercentage
45,53%
44,84%
Te betalen BPM
€ 4.529
€ 4.104
Verschil
€ 425
Zaaknummer HAA 21/1820
Volgens naheffingsaanslag
Bij verlaging CO2 met 6 gram per kilometer
CO2 uitstoot
158
156
Bruto BPM
€ 19.147
€ 18.497
Afschrijvingspercentage
46,34%
45,97%
Te betalen BPM
€ 10.282
€ 9.993
Verschil
€ 289
Zaaknummer HAA 21/1821
Volgens naheffingsaanslag
Bij verlaging CO2 met 6 gram per kilometer
CO2 uitstoot
139
133
Bruto BPM
€ 14.001
€ 11.564
Afschrijvingspercentage
50,1%
48,60%
Te betalen BPM
€ 6.986
€ 5.943
Verschil
€ 1.043
Zaaknummer HAA 21/1822
Volgens naheffingsaanslag
Bij verlaging CO2 met 6 gram per kilometer
CO2 uitstoot
299
293
Bruto BPM
€ 64.185
€ 61.581
Afschrijvingspercentage
63,68%
63,19%
Te betalen BPM
€ 23.299
€ 22.667
Verschil
€ 632
Zaaknummer HAA 21/1823
Volgens naheffingsaanslag
Bij verlaging CO2 met 6 gram per kilometer
CO2 uitstoot
185
179
Bruto BPM
€ 11.799
€ 10.710
Afschrijvingspercentage
66,28%
65,82%
Te betalen BPM
€ 3.976
€ 3.660
Verschil
€ 316
Zaaknummer HAA 21/1824
Volgens naheffingsaanslag
Bij verlaging CO2 met 6 gram per kilometer
CO2 uitstoot
212
206
Bruto BPM
€ 31.293
€ 28.425
Afschrijvingspercentage
54,39%
53,27%
Te betalen BPM
€ 14.272
€ 13.283
Verschil
€ 989
Zaaknummer HAA 21/1825
Volgens naheffingsaanslag
Bij verlaging CO2 met 6 gram per kilometer
CO2 uitstoot
159
153
Bruto BPM
€ 8.087
€ 7.434
Afschrijvingspercentage
70,60%
70,30%
Te betalen BPM
€ 2.377
€ 2.207
Verschil
€ 170
Zaaknummer HAA 21/1827
Volgens aangifte (zie punten 49 en 50)
Bij verlaging CO2 met 6 gram per kilometer
CO2 uitstoot
276
270
Bruto BPM
€ 50.667
€ 47.823
Afschrijvingspercentage
72,20%
71,77%
Te betalen BPM
€ 14.085
€ 13.500
Verschil
€ 585
Zaaknummer HAA 21/1828
Volgens naheffingsaanslag
Bij verlaging CO2 met 6 gram per kilometer
CO2 uitstoot
155
149
Bruto BPM
€ 13.198
€ 12.473
Afschrijvingspercentage
80,57%
80,42%
Te betalen BPM
€ 2.560
€ 2.442
Verschil
€ 118
Zaaknummer HAA 21/1829
Volgens naheffingsaanslag
Bij verlaging CO2 met 6 gram per kilometer
CO2 uitstoot
94
88
Bruto BPM
€ 4.018
€ 3.085
Afschrijvingspercentage
58,34%
57,15%
Te betalen BPM
€ 1.676
€ 1.321
Verschil
€ 355
Heeft verweerder terecht belastingrente in rekening gebracht?
70. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiseres heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. Nu de met de beschikking belastingrente samenhangende naheffingsaanslag zal worden verminderd, verstaat de rechtbank dat verweerder het bedrag van de belastingrente dienovereenkomstig zal verminderen.
Heeft eiseres recht op een rentevergoeding, vanwege de vooruitbetaling van de belasting?
71. Eiseres heeft gesteld dat zij recht heeft op vergoeding van rente, omdat het aangifte- en registratieproces bij importauto’s ertoe leidt dat de BPM eerder moet worden voldaan dan het moment waarop het belastbare feit plaatsvindt hetgeen, aldus eiseres, strijd oplevert met het EU-recht. Verweerder heeft gesteld dat geen recht bestaat op een vergoeding van rente over, zoals eiseres heeft gesteld, de vooruitbetaling van de voldane belasting, omdat niet gesproken kan worden van een schending van het EU-recht. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
72. Artikel 110, eerste alinea, van het VWEU beoogt te waarborgen dat de binnenlandse belastingen volstrekt neutraal zijn voor de mededinging tussen producten die zich reeds op de binnenlandse markt bevinden en producten die vanuit andere lidstaten worden binnengebracht. Bij toepassing van artikel 110 van het VWEU komt het erop aan vast te stellen dat ter zake van de registratie van een uit andere lidstaten afkomstige auto’s niet méér BPM wordt geheven dan ter zake van gelijksoortige auto’s die in Nederland op het tijdstip van de registratie in de handel zijn. Het is niet in strijd met het EU-recht om belastingplichtigen te verplichten een registratiebelasting te voldoen, voordat de registratie plaatsvindt, noch om van die belastingplichtigen te eisen dat bij de voldoening ervan rekening wordt gehouden met de staat waarin het motorrijtuig op het tijdstip van registratie verkeert indien die staat van belang is voor de hoogte van de belastingheffing. Het is niet onredelijk om van belastingplichtigen die om uitreiking van een aangiftebiljet voor de BPM verzoeken, te verlangen dat zij de auto’s eerst bij de RDW aanmelden voor inschrijving in het kentekenregister en dat het voldoen van BPM pas mogelijk wordt wanneer de RDW de auto’s heeft geïdentificeerd en daarvoor een kenteken heeft opgegeven (HR 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:415). 73. Verder is het enkel wijzen op het hiervoor bedoelde tijdverloop onvoldoende om de stelling van eiseres gemotiveerd te achten. Eiseres heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het aangifte- en registratieproces tot gevolg heeft dat, achteraf bezien, op de in geding zijnde auto’s een hogere belastingdruk rust dan op gelijksoortige binnenlandse auto’s (gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 16 februari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:1529). Dit betekent dat de omstandigheid dat de BPM moet worden vooruitbetaald geen aanleiding is voor een rentevergoeding. Uit dit oordeel vloeit voort dat ook ten aanzien van de door eiseres gewenste rentevergoeding, het voor het doen van uitspraak niet noodzakelijk is het HvJ prejudiciële vragen te stellen en te laten beantwoorden. Heeft eiseres recht op een rentevergoeding over een teruggave van de geheven belasting?
74. De rechtbank stelt vast dat eiseres recht heeft op de volgende teruggaven van betaalde BPM, alsmede dat die teruggaven voortvloeien uit strijd met het EU-recht en dat eiseres recht heeft op een passende rentevergoeding. Indien verweerder de BPM eerder reeds (ambtshalve) heeft teruggegeven, hoeft niet nogmaals feitelijk een teruggaaf te volgen.
Zaaknummer
Teruggave
21/1818
€ 1.320
21/1819
€ 425
21/1820
€ 289
21/1821
€ 1.043
21/1822
€ 632
21/1823
€ 316
21/1824
€ 989
21/1825
€ 170
21/1827
€ 585
21/1828
€ 118
21/1829
€ 355
75. Eiseres heeft gesteld dat een commerciële rente vergoed dient te worden, welke tenminste gelijk is aan de wettelijke handelsrente, vanaf het moment van de betaling van de onverschuldigde belasting tot aan het moment van de teruggaaf daarvan. Verweerder heeft dit betwist.
76. Tussen partijen is niet in geschil dat op grond van artikel 30ha van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) recht bestaat op belastingrente over de door de rechtbank verleende teruggaaf. Voor zover eiseres heeft betoogd dat de hoogte van de rente, welke uit dit wetsartikel voortvloeit, onvoldoende is, faalt dit standpunt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres deze stelling niet verder onderbouwd, waardoor onvoldoende aannemelijk gemaakt is door eiseres dat recht bestaat op een hogere rentevergoeding (gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 19 oktober 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:9812). Ook kan eiseres een hogere rentevergoeding niet ontlenen aan het EU-recht. 77. De vraag of eiseres recht heeft op vergoeding van invorderingsrente op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW 1990), dan wel rechtstreeks op grond van Irimie, C-565/11 (HvJ, 18 april 2013, ECLI:EU:C:2013:250) komt in de onderhavige procedure niet aan de orde, nu het bedrag aan invorderingsrente op grond van artikel 30 van de IW 1990 bij beschikking wordt vastgesteld en tegen een dergelijke beschikking een eigen rechtsgang open staat. De rechtbank is dan ook niet bevoegd in de onderhavige procedure hierover een oordeel te geven (HR 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:89, r.o. 5.1.3). 78. Ten overvloede wijst de rechtbank op het arrest van de HR van 28 september 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1790), waarin, kort gezegd, is geoordeeld dat artikel 28c IW 1990 niet in strijd is met het EU-recht. Uit dit oordeel vloeit voort dat ook ten aanzien van de door eiseres gewenste rentevergoeding, het voor het doen van uitspraak niet noodzakelijk is het HvJ te verzoeken daarover te stellen prejudiciële vragen te laten beantwoorden. Is van eiseres terecht en naar het juiste bedrag griffierecht geheven?
79. Eiseres heeft gesteld dat de hoogte van het griffierecht alsook het op voorhand heffen van griffierecht in strijd is met het EU-recht en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Verweerder heeft dit bestreden.
80. De rechtbank is van oordeel dat het betoog van eiseres dat de hoogte van het griffierecht in strijd is met het EU-recht, niet slaagt en ook geen steun vindt in het recht. Wat betreft het vooraf heffen van griffierecht is de rechtbank van oordeel dat de Nederlandse regeling inzake griffierecht in het bestuursrecht niet van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechtspraak wordt ontnomen. Daarbij acht de rechtbank van belang dat ter zake van het griffierecht een beroep op betalingsonmacht kan worden gedaan als de heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang (HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579). 81. De verwijzing door eiseres naar een mogelijke inbreukprocedure door de Europese Commissie geeft geen aanleiding om anders te oordelen. Ook al heeft de Europese Commissie aanleiding gezien een onderzoek te starten, betekent dat nog niet dat ervan moet worden uitgegaan dat het Nederlandse stelsel van heffing van griffierecht in strijd is met het EU-recht. De rechtbank ziet ook geen aanleiding reeds voorafgaande aan de uitkomst van dit onderzoek het HvJ te verzoeken prejudiciële vragen te beantwoorden met betrekking tot deze door eiseres opgeworpen rechtsvraag.
82. Gelet op het vorenoverwogene dienen alle beroepen gegrond te worden verklaard.
Vergoeding immateriële schade en proceskosten
83. Bij uitspraak van heden inzake het tezamen met deze zaken behandelde beroep van eiseres met kenmerk HAA 19/3721 is aan eiseres een vergoeding toegekend voor door haar met betrekking tot alle beroepen geleden immateriële schade en is haar een op alle zaken betrekking hebbende proceskostenvergoeding voor de beroepsfase toegekend. Nu de beroepen, gelet op het hierboven overwogene gegrond zijn en de bezwaren van eiseres ten onrechte ongegrond zijn verklaard, is er aanleiding voor een aanvullende proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase. Deze vergoeding bedraagt - onder verwijzing naar de uitspraak met kenmerk HAA 19/3721 - € 599,50 (11 x € 54,50).
84. Gelet op hetgeen hierboven is overwogen, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt. Ook de verzochte vergoeding van wettelijke rente daarover wordt toegewezen (HR, 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358).