In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 januari 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de kwalificatie van een personenauto als 'nieuw' of 'gebruikt' in het kader van de belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM). De belanghebbende had op 1 februari 2010 aangifte gedaan voor de BPM ter zake van de registratie van een uit Duitsland afkomstige personenauto. De Inspecteur had een naheffingsaanslag opgelegd, stellende dat de auto als nieuw moest worden aangemerkt, terwijl de belanghebbende betoogde dat de auto als gebruikt moest worden aangemerkt op basis van de Leidraad BPM 2006.
Het Gerechtshof oordeelde dat de auto als gebruikt kon worden aangemerkt, omdat er eerder een Duits kenteken was afgegeven. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de enkele omstandigheid dat een auto in het buitenland was geregistreerd, niet in de weg staat aan de kwalificatie als gebruikte personenauto. De Hoge Raad verklaarde het principale beroep van de Staatssecretaris ongegrond en het incidentele beroep van de belanghebbende gegrond, waarbij de uitspraak van het Hof werd vernietigd voor wat betreft de proceskosten. De Staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand aan de zijde van de belanghebbende.
Deze uitspraak verduidelijkt de toepassing van de Leidraad BPM 2006 en bevestigt dat een eerdere toekenning van een kenteken voldoende is om een personenauto als gebruikt aan te merken. De Hoge Raad benadrukte dat de beoordeling van de staat van de auto ten tijde van de aangifte niet relevant is voor de toepassing van de Leidraad BPM 2006. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de belastingheffing op geïmporteerde voertuigen en de interpretatie van de relevante wetgeving.