In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 november 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM). De belanghebbende had in 2013 een bedrag van € 688 aan BPM voldaan voor een uit Duitsland afkomstige gebruikte personenauto, die bij de registratie ernstige schade vertoonde. De belanghebbende berekende de verschuldigde BPM door de handelsinkoopwaarde van een vergelijkbare auto te verminderen met de aan de schade toe te rekenen waardevermindering. De Inspecteur daarentegen taxeerde de auto op een hogere waarde, wat leidde tot een naheffingsaanslag van € 3849 aan BPM.
Het Gerechtshof Amsterdam oordeelde dat de door de belanghebbende voorgestelde inkoopwaarde niet bruikbaar was voor de afschrijving, en stelde de inkoopwaarde vast op € 18.000. De belanghebbende ging in cassatie, waarbij hij betoogde dat het Hof de door hem verdedigde handelsinkoopwaarde niet mocht verwerpen. De Hoge Raad oordeelde dat de belanghebbende de inkoopwaarde van de auto mocht vaststellen door de geraamde waardevermindering als gevolg van de schade in mindering te brengen op de handelsinkoopwaarde van een referentievoertuig zonder schade. De Hoge Raad concludeerde dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting had en verklaarde het beroep in cassatie gegrond. De naheffingsaanslag werd verminderd tot € 640.
De Hoge Raad veroordeelde de Staatssecretaris van Financiën en de Inspecteur in de proceskosten van de belanghebbende, en gelastte de terugbetaling van griffierechten. Dit arrest is van belang voor de bepaling van de BPM bij schadeauto’s en de methodiek van afschrijving.