Conclusie
1.Inleiding
2.Waar het in cassatie om gaat
3.De ontvankelijkheid van het cassatieberoep
[verdachte]< [e-mailadres] >
4.Het eerste middel
Procesgang
Verzoek ex 509b lid 2 Sv
“adequate time and facilities”heeft gekregen tot voorbereiding van de verdediging. De omstandigheid dat de raadsvrouw niet (formeel) een verzoek tot aanhouding heeft gedaan, had het hof moeten opvatten als een
“negligent failure”van de raadsvrouw
“to comply with a purely formal condition”die
“cannot be equated with an injudicious line of defence or a mere defect of argumentation”. Dit noopte het hof ertoe een andere advocaat aan te wijzen, althans het onderzoek ter terechtzitting aan te houden om de aangewezen raadsvrouw in de gelegenheid te stellen een effectieve verdediging te voeren, aldus de steller van het middel. Dat de raadsvrouw zich niet heeft verzet tegen een openbare behandeling van de zaak en dat zij de vorderingen van de benadeelde partij niet heeft betwist, was volgens de steller van het middel eveneens een reden om de zaak aan te houden en een andere raadsman of raadsvrouw aan te wijzen.
“one of the fundamental features of a fair trial”. [8] Volgens het EHRM houdt art. 6 lid 3 onder c EVRM in dat de verdachte recht heeft op rechtsbijstand die
“practical and effective”is. Het enkele toewijzen van een advocaat is op zichzelf nog geen garantie dat die advocaat de verdachte ook effectieve rechtsbijstand kan bieden. [9] De autoriteiten kunnen echter niet verantwoordelijk worden gehouden voor iedere tekortkoming aan de zijde van de advocaat. [10] In verband met de onafhankelijkheid van de advocatuur is het gedrag van de verdediging in wezen een kwestie tussen de verdachte en zijn advocaat. De autoriteiten hoeven alleen in te grijpen als
“a failure by counsel to provide effective representation is manifest or is sufficiently brought to their attention”. [11] Van een
“manifest failure”kan sprake zijn wanneer het gaat om een “
negligent failure to comply with a purely formal condition [that] cannot be equated with an injudicious line of defence or a mere defect of argumentation”. [12]
negligent failure to comply with a purely formal condition [that] cannot be equated with an injudicious line of defence or a mere defect of argumentation”of een
“manifest failure”aan de kant van de raadsvrouw. Wanneer bijvoorbeeld materieel een aanhoudingsverzoek wordt gedaan, maar dit aanhoudingsverzoek niet aan de daaraan gestelde formele vereisten voldoet, zou het mogelijk kunnen gaan om een verzuim betreffende een puur formele voorwaarde. Iets dergelijks is in deze zaak echter niet aan de orde, nu de raadsvrouw simpelweg in het geheel geen aanhoudingsverzoek heeft gedaan. De afweging om al dan niet om aanhouding te verzoeken is in beginsel van strategische aard. Bij de keuze daaromtrent kunnen vele soorten overwegingen en belangen een rol spelen, zoals de behoefte aan een voortvarende afdoening van de zaak of het voorkomen van een uitbreiding van het onderzoek. De rechter dient grote terughoudendheid te betrachten om in dergelijke in beginsel strategische keuzes in te grijpen. Een en ander geldt ook wat betreft de keuze door de raadsvrouw om zich niet te verzetten tegen een openbare behandeling van de zaak en het niet betwisten van de vordering van de benadeelde partij aangezien ook daaraan een verdedigingsstrategie ten grondslag kan liggen.
NJ2010/143 m.nt. Schalken, r.o. 3.3.3 en HR 26 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:110,
NJ2021/50, r.o. 2.4.3 – het juiste rechtskader toegepast en onder meer overwogen dat de raadsvrouw “bevoegd en gehouden” was om als raadsvrouw van de verdachte op te treden (zie onder 4.6). Eerder had het hof al juist overwogen dat er in geval van toepassing van art. 509a e.v. Sv geen plaats is voor afstand van het recht op rechtsbijstand (zie onder 4.2).
Sakhnovskiy tegen Rusland. In die zaak had verdachte slechts vijftien minuten kunnen overleggen met zijn advocaat, direct voor de zitting. Het EHRM overwoog dat
“given the complexity and seriousness of the case, the time allotted was clearly not sufficient for applicant to discuss the case and make sure that Ms A.’s knowledge of the case and legal position were appropriate”. [15] Ambtshalve aanhouding was volgens het EHRM eveneens geboden in de zaak
Sadak en anderen tegen Turkije. Op de laatste dag van de zittingen werd de tenlastelegging gewijzigd. Aan de verdenking van
“treason against the integrity of the State”werd toegevoegd:
“belonging to an armed organisation”. Het verzoek van de verdachten om extra voorbereidingstijd in verband met de nieuwe aanklacht werd afgewezen. Het EHRM overwoog dat
“belonging to an illegal armed organisation did not constitute an element intrinsic to the offence of which the applicants had been accused since the start of the proceedings.” [16] Daarom had het Ankara National Security Court de verdachten de mogelijkheid moeten geven om hun verdedigingsrechten op een praktische en effectieve manier uit te oefenen, in het bijzonder door hen de noodzakelijke tijd te geven om dat te doen. Aangezien het Ankara National Security Court
“did not give the applicants the opportunity to prepare their defence to the new charge, which they were not informed of until the last day of the trial, just before the judgment was delivered, which was patently too late”en
“the applicants’ lawyers were absent on the day of the last hearing”, zodat
“the applicants could not consult their lawyers on the recharacterisation of the facts”, terwijl de rechtbank
“could, for example, have decided to adjourn the hearing once the facts had been recharacterized”, oordeelde het EHRM dat het recht van de verdachten om te beschikken over voldoende tijd voor de voorbereiding van hun verdediging was geschonden. [17]
5.Het derde middel
6.Het vierde middel
7.Het vijfde middel
NJ2010/143 m.nt. Schalken, r.o. 3.3.1 t/m 3.3.3 geciteerd en wordt betoogd dat de onderhavige zaak zich van dit arrest onderscheidt, omdat de verdachte niet te kennen heeft gegeven afstand te doen van het recht op rechtsbijstand. Nu uit het oordeel van het hof niet zou kunnen worden afgeleid dat de verdachte niet in staat was zijn recht op vrije keuze van een raadsman uit te oefenen of op dit punt zijn belangen behoorlijk te behartigen, zou dat oordeel blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting.
NJ2010/143 m.nt. Schalken, r.o. 3.3.1 t/m 3.3.3, leidt er niet toe dat het oordeel van het hof ontoereikend is gemotiveerd of van een onjuiste rechtsopvatting getuigt. Dat de verdachte in de onderhavige zaak geen afstand heeft gedaan van rechtsbijstand is immers niet van belang voor de vraag of sprake is van een vermoeden dat de verdachte een psychische stoornis, psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap heeft ten gevolge waarvan hij niet in staat is zijn belangen behoorlijk te behartigen.
8.Het zesde middel
9.Het tweede middel
10.Het zevende middel
Aangifte [slachtoffer 1 ]
[username 1][slachtoffer 1 ] van [A] , en [slachtoffer 2] , bestuurslid van [C] zijn gegijzeld. [verdachte] ”. Verder is [slachtoffer 1 ] in de periode van 11 november 2014 tot en met 13 november 2014 negen keer op haar werk gebeld door de verdachte. In de periode van 15 november 2014 tot en met 22 november 2014 is zij acht keer door hem gebeld.
[username 2][slachtoffer 2] (Secretaris Raad van Bestuur [C] ) gegijzeld door satanisten. Werkgever werkt eraan mee. [telefoonnummer 3] ”. Daarnaast is [slachtoffer 2] op 27 november 2014 op drie verschillende tijdstippen benaderd via Schoolbank.nl.
Slachtofferverklaring van [slachtoffer 1 ]
I. Inleiding
Vordering benadeelde partij
6. De vorderingen van de benadeelde partijen / de schadevergoedingsmaatregel
Vordering van [slachtoffer 1 ]
€ 8.274,59 (achtduizend tweehonderdvierenzeventig euro en negenenvijftig cent) bestaande uit € 3.274,59 (drieduizend tweehonderdvierenzeventig euro en negenenvijftig cent) aan materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
€ 8.274,59 (achtduizend tweehonderdvierenzeventig euro en negenenvijftig cent) bestaande uit € 3.274,59 (drieduizend tweehonderdvierenzeventig euro en negenenvijftig cent) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
PHvK] dat het geval regelt van samenloop van de bepalingen betreffende proceskosten en die van [thans,
PHvK] artikel [6:96,
PHvK] lid 2 onder b en c [BW,
PHvK]. In de memorie van antwoord betreffende Boek 6 wordt bij dit artikel opgemerkt dat de kosten van lid 2 onder b en c niet mede de proceskosten omvatten. Dit behoeft echter verduidelijking, omdat beide groepen van kosten elkaar kunnen overlappen. Te denken valt met name aan de kosten van voorbereiding van de dagvaarding en andere gedingstukken en die van de instructie van de zaak. Zo het tot een proces komt, moeten deze kosten begrepen worden in de salarissen en verschotten en plegen zij in deze vorm in belangrijke mate te worden vergoed […]. Komt het echter niet tot een proces, dan zullen de kosten, voorzover zij redelijk zijn, krachtens [thans art. 96] lid 2 onder b en c voor vergoeding in aanmerking komen. […]
PHvK] kan worden toegekend, maar dat dan uitsluitend de bepalingen betreffende proceskosten van toepassing zijn.” [35]
NJ2017/366 m.nt. Reijntjes. In die zaak had het verweer van de verdediging over de vordering van de benadeelde partij evenmin betrekking op de kosten voor rechtsbijstand en werd zelfs in cassatie niet geklaagd over de onjuiste toewijzing door het hof van de door de benadeelde partij gevorderde kosten voor rechtsbijstand als materiële schade, maar uitsluitend over de in verband daarmee opgelegde schadevergoedingsmaatregel. [45] Niettemin vernietigde de Hoge Raad niet alleen de beslissing van het hof ter zake van de oplegging van de maatregel van art. 36f lid 1 Sr, maar – kennelijk ambtshalve – ook de beslissing op de vordering van de benadeelde partij alsmede de beslissing omtrent de proceskosten. Uit een en ander leid ik af dat de feitenrechter zonder meer gehouden is om de benadeelde partij die kosten van rechtsbijstand als rechtstreekse (materiële) schade in de zin van art. 51f Sv vordert, in zoverre niet-ontvankelijk in diens vordering te verklaren, dus ook indien daarover geen verweer is gevoerd. Nadere ondersteuning voor die conclusie lijkt ook te kunnen worden gevonden in de onvoorwaardelijke formulering door de Hoge Raad: “Indien een benadeelde partij dergelijke proceskosten als onderdeel van de schade in de zin van art. 51f Sv vordert, dient zij in zoverre in die vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard.” [46] Wanneer het hof dit nalaat, kan daarover met succes worden geklaagd in cassatie, ook in gevallen waarin op dat punt geen verweer in hoger beroep tegen de vordering van de benadeelde partij is gevoerd.
11.Het achtste middel
NJ2019/379 m.nt. Vellinga houdt over immateriële schade onder meer in (met weglating van voetnoten):
b) Ander nadeel dat voor vergoeding in aanmerking komt: immateriële schade (art. 6:106 BW)