ECLI:NL:HR:2024:836

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 juni 2024
Publicatiedatum
7 juni 2024
Zaaknummer
22/00074
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bedreiging van portiers van café met misdrijf tegen leven gericht en toewijzing vordering benadeelde partij t.z.v. immateriële schade

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 juni 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in 1987, was beschuldigd van bedreiging van twee portiers van een café met een misdrijf tegen het leven gericht. De bedreiging vond plaats op 28 juli 2017, waarbij de verdachte dreigende woorden heeft geuit en een mes heeft getoond. De benadeelde partij, één van de portiers, had een vordering ingesteld voor schadevergoeding, bestaande uit zowel materiële als immateriële schade. Het hof had geoordeeld dat de benadeelde partij recht had op vergoeding van immateriële schade op basis van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder a, van het Burgerlijk Wetboek, omdat de verdachte het oogmerk had om zodanige schade toe te brengen.

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat het oordeel van het hof niet toereikend gemotiveerd was. De Hoge Raad oordeelde dat uit de vaststellingen van het hof niet zonder meer kon worden afgeleid dat het oogmerk van de verdachte was gericht op het toebrengen van immateriële schade. Daarom heeft de Hoge Raad de uitspraak van het hof vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de beslissing over de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De zaak is terugverwezen naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor herbehandeling.

Daarnaast heeft de Hoge Raad ambtshalve vastgesteld dat de redelijke termijn voor het behandelen van het cassatieberoep was overschreden, maar heeft hij geen verdere rechtsgevolgen aan deze constatering verbonden. De Hoge Raad heeft het beroep voor het overige verworpen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/00074
Datum18 juni 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 28 december 2021, nummer 20-001011-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en S. van den Akker, beiden advocaat in Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend advocaat-generaal M.E. van Wees heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging en de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, en tot terugwijzing naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat de benadeelde partij [benadeelde 1] recht heeft op vergoeding van immateriële schade omdat de verdachte het oogmerk had zodanige schade toe te brengen.
3.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op of omstreeks 28 juli 2017 te [plaats] [benadeelde 2] en [benadeelde 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte telkens opzettelijk:
- voornoemde [benadeelde 2] en [benadeelde 1] dreigend de woorden toegevoegd: “ik krijg jullie wel” en “ik maak jullie af”, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking en
- door een ingeklapt mes uit zijn broekzak te halen en vervolgens dit mes uit te klappen.”
3.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen die zijn weergegeven in de conclusie van de plaatsvervangend advocaat-generaal onder 2.3.
3.2.3
Het hof heeft over de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] onder meer overwogen:
“De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 2.007,37 bestaande uit € 507,37 materiële schade (ziekenhuiskosten en kleding) en € 1.500,00 immateriële schade.
(...)
Naar het oordeel van het hof is aannemelijk geworden dat er immateriële schade is geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van dit bewezenverklaarde feit. Het hof is van oordeel dat de gevorderde immateriële schade onder het bereik van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder a, van het Burgerlijk Wetboek valt, nu verdachte met de bedreiging het oogmerk had [benadeelde 1] zodanig nadeel toe te brengen. Het hof begroot de immateriële schade die het rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde naar billijkheid op een bedrag van € 750,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 juli 2017, zijnde de pleegdatum.”
3.3.1
Artikel 6:106, aanhef en onder a, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) luidt:
“Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
a. indien de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen.”
3.3.2
De geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling houdt onder meer in:
“Sub a wordt het geval genoemd dat de aangesprokene het oogmerk had de ideële schade zoals deze door de benadeelde is geleden, toe te brengen. Ons huidige wetboek kent niet deze schuldvorm als zelfstandige grond voor toekenning van een vergoeding voor ideëel nadeel. Vooral met het oog op de tweede (...) functie van de vergoeding voor ideëel nadeel – bevrediging van het geschokte rechtsgevoel – zal onder omstandigheden het feit dat de aangesprokene zich als doel had gesteld aan een ander dit ideële nadeel toe te brengen, rechtvaardigen dat aan de benadeelde een vergoeding daarvoor wordt toegekend; men denke aan het geval dat iemand eens anders, slechts geringe marktwaarde hebbende zaak vernielt met het oogmerk die ander te treffen in de grote affectieve waarde die de zaak voor deze had.
(...)
Ten aanzien van het onder a bepaalde hebben de meeste leden van de Commissie zich afgevraagd of het regelen van dit geval nut heeft, waarbij zij betwijfelden of het geval zich in de praktijk vaak (bewijsbaar) zal voordoen. De ondergetekende verwacht inderdaad niet dat dit zo zal zijn, maar het zou anderzijds onbevredigend zijn juist hier de mogelijkheid van genoegdoening uit te sluiten. Men denke aan een dader die onder invloed van emoties, opgewekt door het verbreken van een huwelijk of andere intieme relatie zijn (gewezen) partner tracht te treffen door het vernielen van een zaak waaraan voor deze affectiewaarde is verbonden.
(...)
Onder aantasting van de persoon valt niet ook de aantasting van zaken waarvoor de benadeelde een bijzondere affectie voelt. Voor vergoeding van ideële schade naast de materiële is hier in beginsel geen plaats. Het zou echter wel erg ver gaan dit ook uit te sluiten voor het geval de dader bij de vernieling van de zaak nu juist het oogmerk had de benadeelde in deze affectie te treffen, bij voorbeeld bij wijze van wraakneming. Artikel 6.1.9.11 lid 1 onder a (Hoge Raad: nu artikel 6:106, aanhef en onder a, BW) maakt daarom voor dergelijke gevallen een uitzondering.”
(Parlementaire Geschiedenis Boek 6, p. 378, 380 en 389.)
3.3.3
Op grond van artikel 6:106, aanhef en onder a, BW heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van immateriële schade als de aansprakelijke persoon het oogmerk had om zodanige schade toe te brengen. In de onder 3.3.2 weergegeven totstandkomingsgeschiedenis is daarbij bijvoorbeeld gedacht aan het beschadigen of vernielen van een zaak met het oogmerk daarmee immateriële schade toe te brengen. (Vgl. HR 26 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2775.) Uit die totstandkomingsgeschiedenis volgt dat onder het hier bedoelde ‘oogmerk’ moet worden verstaan de bedoeling om een ander immateriële schade toe te brengen. Daarvoor volstaat niet dat de verdachte opzettelijk een situatie heeft geschapen waardoor aan de benadeelde partij immateriële schade is toegebracht (vgl. HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:868).
3.4
Het oordeel van het hof dat de gevorderde immateriële schade op grond van artikel 6:106, aanhef en onder a, BW deels voor vergoeding in aanmerking komt omdat de verdachte met de bewezenverklaarde bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht het oogmerk had de benadeelde partij immateriële schade toe te brengen, is – gelet op wat onder 3.3.3 is vooropgesteld – niet toereikend gemotiveerd. Uit de vaststellingen van het hof volgt niet zonder meer dat het oogmerk van de verdachte was gericht op het toebrengen van immateriële schade.
3.5
Het cassatiemiddel slaagt. Dit brengt mee dat het cassatiemiddel ook slaagt voor zover dat opkomt tegen de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

4.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. In het licht van de opgelegde taakstraf van zestig uren volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissing over de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
18 juni 2024.