3.3.2 Het Wetboek van Strafvordering geeft aan degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit en, indien deze is overleden, de in art. 51a lid 2 Sv. genoemde personen ter zake van de daar genoemde schade als gevolg van het strafbare feit, het recht om zich als benadeelde partij te voegen in het strafproces, teneinde de verdachte te doen veroordelen tot vergoeding van deze schade.
De wet heeft deze procedure tussen de benadeelde partij en de verdachte geregeld als een eenvoudige procedure, die in het kader van het strafproces plaatsvindt en waarin ingevolge art. 334 Sv. slechts in beperkte mate plaats is voor bewijslevering. Indien de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van de rechtbank niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding, kan de rechtbank op verzoek van de verdachte of op vordering van de officier van justitie dan wel ambtshalve bepalen dat zij in het geheel of ten dele niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij haar vordering, of het deel van de vordering dat niet ontvankelijk is, slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen (art. 361 lid 3 Sv.).
Tegen de uitspraak van de rechtbank over de vordering van de benadeelde partij staat op de voet van art. 421 Sv. hoger beroep open. De mogelijkheden voor de benadeelde partij om in cassatie op te komen tegen een uitspraak van het hof over haar vorderingen zijn beperkt (behoudens in het geval van hoger beroep op de voet van art. 421 lid 4 Sv.). Slechts indien de verdachte of het openbaar ministerie een ontvankelijk cassatieberoep heeft ingesteld, heeft de benadeelde partij ingevolge art. 437 lid 3 Sv. het recht om middelen voor te dragen over een rechtspunt hetwelk uitsluitend haar vordering betreft. Een eigen recht om beroep in cassatie in te stellen heeft de benadeelde partij niet. Vgl. HR 25 maart 2003, nr. 01105/02, NJ 2003, 329.
Uit het stelsel van de wet en de ontstaansgeschiedenis van de betrokken regeling, weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.4-2.6, vloeit voorts voort dat aan een in kracht van gewijsde gegane uitspraak van de strafrechter voorzover daarin de vordering van de benadeelde partij is toe- of afgewezen, gezag van gewijsde toekomt op de voet van art. 236 lid 1 Rv. Anders dan in onderdeel 12 wordt betoogd, is daarvoor geen uitdrukkelijke bepaling in het Wetboek van Strafvordering nodig.
Het is juist dat de aldus voorziene procedure aan de benadeelde partij en de verdachte niet dezelfde processuele waarborgen biedt als een gewone civielrechtelijke procedure. Hierin wordt echter in afdoende mate voorzien door art. 361 lid 3 Sv., welke bepaling in het licht van art. 6 lid 1 EVRM aldus moet worden uitgelegd dat zij de strafrechter tot niet-ontvankelijkverklaring verplicht indien hij niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest om naar voren te brengen hetgeen zij ter staving van de vordering, onderscheidenlijk tot verweer tegen de vordering kunnen aanvoeren en, voorzover nodig en mogelijk, daarvan bewijs te leveren.
De regeling is derhalve niet in strijd met art. 6 lid 1 EVRM. Hierbij verdient aantekening dat deze bepaling niet ertoe verplicht om in civiele procedures berechting in meer dan één feitelijke instantie mogelijk te maken. De onderdelen 3-7 en 11 falen derhalve.