In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 december 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was beschuldigd van het opzettelijk en wederrechtelijk vernielen van een ruit van een bus, toebehorende aan Connexxion Openbaar Vervoer N.V., op 12 augustus 2016 te Almere. Het Gerechtshof had de vordering van de benadeelde partij, Connexxion, tot schadevergoeding toegewezen, inclusief kosten voor rechtsbijstand. De Hoge Raad oordeelde echter dat de kosten voor rechtsbijstand niet als rechtstreekse schade kunnen worden aangemerkt die in aanmerking komt voor schadevergoeding op basis van artikel 51f van het Wetboek van Strafvordering. Dit betekent dat dergelijke kosten niet kunnen worden meegenomen bij de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel zoals bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak voor zover deze betrekking had op de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De Hoge Raad wees de vordering tot schadevergoeding van Connexxion toe tot een bedrag van € 1.335,09, vermeerderd met wettelijke rente, en verklaarde de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding voor de kosten van rechtsbijstand. De Hoge Raad legde de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat van het toegewezen bedrag, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis bij gebreke van betaling.
De uitspraak benadrukt de scheiding tussen proceskosten en schadevergoeding in het strafrecht, en bevestigt dat kosten voor rechtsbijstand niet onder de schadevergoeding vallen die kan worden toegewezen aan benadeelde partijen in strafzaken.