Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
(...)
2. Bedreigen/pogen tot afpersen van cliënt middels die brief naar de PI.
3. Bedreigen/pogen tot afpersen van zijn zus.
Ik zei tegen [betrokkene 12] : “Ewa hoe gaat het met [verdachte] ? Hoe gaat het met [verdachte] ?
Luister zeg tegen [verdachte] , voor 31 december gaat hij 150.000 betalen.
Doekoe moet terug, jij en [verdachte] hebben een probleem. Je kent [verdachte] toch of ken je geen [verdachte] ?”
of woorden van gelijke strekking.
“Welke [verdachte] ? Wat heb ik daarmee te maken? Ik ken geen [verdachte] ? Mijn broertje?”
of woorden van gelijke strekking.
B-180: “150.000 voor 31 december.”
B-270: “Voor 31 december 150 kop.”
B-180: “Betaal die kanker doekoe, bij je auto staat hoe je het gaat betalen. Bitcoins, ik wil alleen Bitcoins. Jij en [verdachte] hebben een kanker groot probleem”
B-270: “Je hebt ons toch gezien bij je huis en bij tankstation?”
[betrokkene 12] : “Ja Ja.”
B-180: “Je hebt ons gezien toch. Goed zo, knoop dat in je oren. Zorg dat die shit wordt betaald. Regel die kanker shit.”
B-270: ‘Kowed, we maken geen grappen!”
of woorden van gelijke strekking.
Zit je lekker veilig en rustig in je cel
Heb je al gesproken met je zus
Wij wachten nog steeds
Kijk naar de foto
Voor vergiffenis is het nooit te laat”
Uit het proces-verbaal van bevindingen van 11 december 2020 aangaande het aanlopen van [betrokkene 12] blijkt dat de twee opsporingsambtenaren tijdens het gesprek op gepaste afstand van haar stonden, dat zij [betrokkene 12] de weg niet hebben geblokkeerd zodat zij vrij was om weg te lopen en dat zij haar tijdens het gesprek op geen enkel moment hebben aangeraakt of anderszins fysiek hebben bejegend (dossierpagina’s Z2425 tot en met Z2429). Niet gebleken is dat de opsporingsambtenaren zich tijdens het aanlopen van [betrokkene 12] op enigerlei wijze niet hebben gehouden aan de vooraf aan hen verstrekte opdracht en de in dat kader gemaakte afspraken, waaruit volgt dat zij binnen de kaders van het bevel hebben gehandeld, welk handelen dus niet als onrechtmatig kan worden aangemerkt.
Het hof volgt de raadsman evenmin in zijn betoog dat sprake zou zijn van een poging tot afpersing of belaging van de verdachte, (indirect) diens vrouw en [betrokkene 12] , reeds omdat het daartoe in dat verband vereiste opzet (onderscheidenlijk oogmerk) van de opsporingsambtenaren heeft ontbroken. Het hof wil wel aannemen dat het aanlopen van [betrokkene 12] en het versturen van de brief/kaart naar de verdachte in eerste instantie voor zowel de verdachte als zijn zus imponerend zijn geweest en bij hen tot onrust heeft geleid. Het hof is echter van oordeel dat de opsporingsambtenaren tijdens de inzet van deze middelen niet de grenzen van het toelaatbare hebben overschreden. Van een schending als bedoeld in artikel 3 EVRM is, gelet op al het voorgaande, naar het oordeel van het hof evenmin sprake.
Daartoe zijn met name de volgende omstandigheden in onderling verband redengevend: de ernst van het feit waarvan de verdachte werd verdacht (een levensdelict), de omstandigheden waaronder dit feit is gepleegd en de lange periode van onzekerheid waarin de nabestaanden, waarmee de verdachte als goede vriend in nauw contact had gestaan, toen al verkeerden. Door de proceshouding van de verdachte bleef ondanks alle inspanningen van het openbaar ministerie en de politie, zoals die uit het dossier volgen, onduidelijkheid bestaan over de feitelijke toedracht. Het politieonderzoek liep al gedurende ruim een jaar, toen is besloten tot een eenmalige gecombineerde inzet waarbij ook de zus van de verdachte werd betrokken. Deze beide inzetten zijn zorgvuldig op elkaar afgestemd en dienden hetzelfde doel. De keuze om de inzet (deels) op [betrokkene 12] te richten is zorgvuldig gemaakt. Gedurende het onderzoek werd namelijk duidelijk dat de verdachte een hechte band had met deze zus; zij hadden een sterke vertrouwensrelatie en zeer frequent contact, ook over het onderzoek naar de verdachte. In dat stadium van het onderzoek was geen lichter of ander middel (meer) voorhanden. Bovendien had de inzet van deze bijzondere opsporingsmiddelen niet enkel ten doel het scheppen van duidelijkheid aangaande het motief (ten behoeve van de nabestaanden), maar zag deze ook op de kwalificatievraag.
3.Beoordeling van het derde cassatiemiddel
(...)
- [benadeelde 1] EUR 338.466,00
- [benadeelde 2] EUR 46.315,00
- [benadeelde 3] EUR 56.279,00
[slachtoffer]
4. Allereerst volgt uit de rapportage op p. 11 dat ten tijde van het voorval [slachtoffer] als zelfstandig gevestigd kapper in Amsterdam werkte. De winst voor belasting bedroeg ten tijde van het voorval EUR 16.855,00 per jaar. [slachtoffer] bouwde geen pensioen op.
5. Omdat [slachtoffer] zelfstandig ondernemer was zijn in de berekening de van toepassing zijnde ondernemers(aftrek-)posten opgenomen. De posten zelfstandigenaftrek en MKB-winstvrijstelling zijn in de berekening meegenomen. Ook de post Stakingsaftrek/ - winst in 2052 is van toepassing en wordt als ondernemersaftrekpost opgevoerd.
6. In de berekening is het ziektekostenstelsel volgens de basisverzekering toegepast. Een eventueel recht op zorgtoeslag wordt handmatig berekend en bij [benadeelde 1] opgevoerd.
7. Ook zijn er, indien van toepassing, heffingskortingen in de berekening meegenomen, die afhankelijk zijn van de gezinssamenstelling en inkomen uit arbeid. Het rekenprogramma past enkele heffingskortingen automatisch toe wanneer deze van toepassing zijn. Andere heffingskortingen dan die kortingen die al automatisch door het rekenprogramma worden meegenomen, zijn niet van toepassing. Heffingskortingen die niet afzonderlijk kunnen worden ingevoerd, maar die automatisch worden verwerkt (indien van toepassing) zijn onder meer de algemene heffingskorting, arbeidskorting, kinderkorting (tot 2008), alleenstaande ouderkorting, ouderenkorting, tijdelijke heffingskorting vroegpensioen. Zie voor meer uitleg de technische bijlage in de rapportage op pagina 22/23.
8. Ten tijde van het voorval ontving [benadeelde 1] een WIA-uitkering. In september 2018 bedroeg deze uitkering EUR 752,55 bruto per maand. Deze uitkering is verhoogd met de reguliere verhogingen. In oktober 2019 is de uitkering EUR 772,34. In de rapportage staat een tabel opgenomen waaruit de bedragen per maand volgen tot en met 2044. In 2044 zal de hoogte van de WIA-uitkering per maand EUR 780,84 bedragen.
9. Uit de aangifte van [benadeelde 1] volgt dat zij in 2019 naast de WIA uitkering ook een WAZO uitkering heeft ontvangen. Deze Wazo uitkering had in 2018 uitbetaald moeten worden. Deze uitkering is door de rekenkundige dan ook niet in de berekening opgenomen, nu deze, ook al is deze in 2019 ontvangen, op 2018 ziet.
10. Ook [benadeelde 1] bouwt zelf geen pensioen op. Verder wordt de hoogte van de AOW door het rekenprogramma automatisch opgenomen in de berekening.
11. Ook ten aanzien van [benadeelde 1] wordt het ziektekostenstelsel volgens de basisverzekering toegepast. Verder blijkt dat het (verzamel-)jaarinkomen van [slachtoffer] en [benadeelde 1] boven de inkomensgrens ligt, waardoor zij geen recht op zorgtoeslag heeft. Uit de voorschotbeschikking van de fiscus blijkt ook dat de zorgtoeslag ingaat vanaf oktober 2019 .
12. Ook ten aanzien van [benadeelde 1] heeft te gelden dat automatisch heffingskortingen worden toegepast en dat andere heffingskosten niet van toepassing zijn in deze situatie.
13. Ten aanzien van de kinderen heeft te gelden dat in de berekening automatisch de kinderbijslag is meegenomen. Het rekenprogramma past de kinderbijslag automatisch toe.
14. Vanaf de eerste maand volgend op de 18-jarige leeftijd zijn de kinderen verplicht om een basisverzekering af te sluiten. De nominale premie is niet meegenomen in de berekening.
15. Er is ook nog rekening gehouden met andere gegevens. Zo bewoonden [slachtoffer] en [benadeelde 1] een huurwoning. De huurtoeslag is in december 2019 gestart, zodat er in de berekening vanuit wordt gegaan dat er in de situatie zonder overlijden geen recht op huurtoeslag was. Voor december 2019 woonde cliënte in een woning van HVO Querido en daarvoor woonde zij bij vrienden. In die situaties was geen recht op huurtoeslag.
16. Omdat het toetsingsinkomen van [slachtoffer] in de situatie onder de inkomensgrens ligt bestaat er recht op kindgebonden budget. De toeslag is als een netto inkomen in de berekening ingevoerd.
17. De winst uit de onderneming tot aan het overlijden van [slachtoffer] is niet meegenomen, omdat deze winst betrekking heeft op de periode vóór het overlijden
18. De WIA-uitkering van [benadeelde 1] blijft hetzelfde. Door het overlijden heeft zij, totdat [benadeelde 3] 18-jaar is geworden, recht op een ANW-uitkering. Daarna vervalt de uitkering. In het geval van [benadeelde 1] wordt de WIA-uitkering in mindering gebracht op de ANW-uitkering. Ook bestaat er recht op een ANW-tegemoetkoming.
19. Ten aanzien van [benadeelde 1] blijven de uitgangspunten voor het overige gelijk. Enkel voor de zorgverzekering heeft te gelden dat, nu het (verzamel-)jaarinkomen van [benadeelde 1] onder de inkomensgrens ligt, zij recht heeft op zorgtoeslag. Er wordt in dat kader wel rekening gehouden met een eventueel (tijdelijk) verlies van de zorgtoeslag in verband met het vermogen dat ontvangen wordt vanuit de overlijdensschade. Vanaf het moment dat het vermogen weer lager is dan EUR 116.613,00 (2038) zal [benadeelde 1] weer zorgtoeslag ontvangen.
20. Voor wat betreft de kinderen blijven de uitgangspunten na overlijden gelijk aan de uitgangspunten voor overlijden.
21. [benadeelde 1] woont nog immer in de huurwoning en heeft nu recht op huurtoeslag. De huurtoeslag is in de berekening meegenomen. Ook hier heeft echter te gelden dat er wel rekening wordt gehouden met een eventueel (tijdelijk) verlies van de huurtoeslag in verband met het vermogen dat ontvangen wordt vanuit de overlijdensschade. Vanaf het moment dat het vermogen weer lager is dan EUR 116.613,00 (2038) zal [benadeelde 1] weer huurtoeslag ontvangen.
22. Ook na overlijden bestaat er recht op kindgebonden budget. Dit is in de berekening meegenomen. Ook is rekening gehouden met het eventuele (tijdelijke) verlies van de huurtoeslag in verband met het vermogen dat ontvangen wordt vanuit de overlijdensschade. Vanaf 2021 valt het kindgebonden budget weg.
23. In de situatie van cliënten is geen sprake van weggevallen uitgaven. Er zijn wel bijkomende uitgaven. Er is rekening gehouden met een bijdrage in de verzorging van de kinderen, zoals bijvoorbeeld het halen en brengen naar/van de kinderopvang en het begeleiden van de kinderen alsmede in het huishouden. Hiervoor is de Richtlijn van de Letselschaderaad aangehouden. Dat [slachtoffer] een daadwerkelijk bijdrage leverde blijkt uit een overzicht dat door [benadeelde 1] is aangeleverd. Zie bijlage 7 van de rapportage. Volledigheidshalve wordt als bijlage 3 bij deze brief nog een verklaring overgelegd afkomstig van Kentalis, waarin wordt bevestigd dat het slachtoffer diverse zorgtaken op zich nam. Voor de berekening is het normbedrag van de richtlijn gelijkelijk verdeeld tussen de man en vrouw. Deze post loopt door tot 75-jarige leeftijd.
- [benadeelde 1] EUR 338.466,00
- [benadeelde 2] EUR 46.315,00
- [benadeelde 3] EUR 56.279,00”
2. In navolging op de schriftelijke toelichting wensen cliënten nog het navolgende met betrekking tot de gevorderde inkomstenderving op te merken. Voor het berekenen van de inkomstenderving is gebruik gemaakt van een in de rechtspraak geaccepteerde en veel gebruikte rekenmethode. Daarvoor is een gerenommeerd expertise bureau ingeschakeld. De wetgever heeft met de invoering van de wetgeving omtrent de vordering benadeelde partij bedoeld dat een benadeelde partij zoveel als mogelijk haar schade kan verhalen in het strafproces. Uit de rechtspraak volgt dat een dergelijke vorderingen die zien op gederfde inkomsten, ook worden toegewezen in strafzaken.
3. De Hoge Raad heeft in haar overzichtsarrest van 28 mei 2019 bepaald dat schade van een benadeelde partij ex artikel 6:97 BW op die wijze wordt begroot die het meest met de aard ervan in overeenstemming is.
Verder heeft de Hoge Raad in datzelfde arrest overwogen:
“Met de mogelijkheid tot het instellen van een vordering door benadeelde partijen heeft de wetgever beoogd binnen het strafproces te voorzien in - kort gezegd - een eenvoudige en laagdrempelige procedure die ertoe leidt dat personen die schade hebben geleden als gevolg van een strafbaar feit zoveel mogelijk schadeloos worden gesteld.”
En:
“Mede gelet op het grote belang dat benadeelde partijen erbij hebben op een eenvoudige wijze schadeloos gesteld te worden voor de schade die zij door een strafbaar feit hebben geleden, beoogt deze uiteenzetting ook te voorkomen dat de strafrechter vaker dan nodig gebruikmaakt van zijn bevoegdheid een benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk te verklaren omdat hij vindt dat de behandeling daarvan een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren.”
4. Cliënten stellen dat zij hun schade, en de inkomstenderving, door middel van het rekenkundig rapport afdoende hebben onderbouwd en dat hun vorderingen geen onevenredige belasting van het strafproces opleveren. Het staat volgens cliënten vast dat zij inkomstenderving lijden nu hun man en vader om het leven is gekomen.
5. Cliënten verwijzen uw Rechtbank subsidiair nog eerbiedig naar de Handleiding ‘Slachtoffer en de rechtspraak, handleiding voor de strafrechtspraktijk’.
“De strafrechter moet zich dus realiseren dat de omvang van de door de benadeelde partij geleden schade niet bewezen hoeft te worden. Voldoende is dat de schade aannemelijk is of redelijkerwijs valt te verwachten (toekomstige schade). Verder geldt dat in het geval de omvang van de schade niet nauwkeurig is vast te stellen, de rechter veel vrijheid toekomt bij de vaststelling daarvan.”
6. Tot slot verwijzen cliënten naar het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 26 april 2021. In deze zaak was door het slachtoffer een bedrag voor de door haar gederfde inkomsten gevorderd ad EUR 534.180,00. Deze schadepost werd onderbouwd aan de hand van een vergelijkbaar rekenkundig rapport. Het Gerechtshof oordeelde dat deze schadepost voldoende onderbouwd was en wees de gederfde inkomsten geheel toe. Afschrift van het arrest wordt als bijlage 1 aan deze pleitaantekeningen gehecht.
7. Cliënten stellen dat alle materiële schadeposten afdoende zijn onderbouwd en geen onevenredige belasting voor het strafproces opleveren. Cliënten verzoeken uw Rechtbank dan ook eerbiedig de door hen gevorderde materiële schade integraal toe te wijzen.”
Primair verzoek ik u de vorderingen af te wijzen, nu u hier niet aan toe komt, aangezien cliënt vrijgesproken dient te worden van de het tenlastegelegde beschuldiging. Uiteraard volgt mijn vrijspraakverweer later in dit pleidooi.
Als u de verdediging niet zou volgen en toch vindt dat mijn cliënt schuldig is merk ik het volgende in zijn algemeenheid op over de ingediende vorderingen van de benadeelde partijen:
De verdediging betwist bij gebrek aan andersluidende wetenschap en bij gebrek aan andere rapportage dan het eenzijdig opgemaakte rapport door het rekenkundig bureau Laumen Expertise de juistheid van de berekening, zoals gedaan door Laumen en zoals opgenomen in het schrijven van Mr. Korver van 20 oktober 2020.
De verdediging acht het opgemaakte en overgelegde rapport te complex van aard. Het leent zich naar mijn mening niet voor behandeling en beoordeling in het strafproces.
Ik ben van mening dat cliënt zich niet ten volle kan verweren tegen de vordering van de benadeelde partij. Toepassing van de civiele regels van stelplicht en bewijslastverdeling, waaronder art. 24 Rv, leidt er in deze toe dat het recht van cliënt op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM in het gedrang komt. Ik verzoek u daarom op grond van art. 361, derde lid, Sv de vordering benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren nu mijn cliënt niet in voldoende mate in de gelegenheid is om alles ter voering van verweer tegen de vordering te kunnen aanvoeren en, voor zover nodig en mogelijk, daarvan bewijs te leveren.
Ik verwijs naar het overzichtsarrest benadeelde partij van de Hoge Raad van 28 mei 2019 (ECLI:NL:HR:2019:793) alwaar in overweging 2.8.3. van dit arrest is overwogen:
In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij niet (gemotiveerd) betwist, zal de rechter uitgaan van de juistheid van de daaraan ten grondslag gelegde feiten en zal de vordering in de regel worden toegewezen, tenzij de vordering onrechtmatig of ongegrond voorkomt of zich het hiervoor onder 2.1. bedoelde geval zich voordoet waarin de rechter door de beperkingen van het strafproces niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid genoegzaam naar voren te brengen. In laatstgenoemd geval ligt het in de rede dat de benadeelde partij niet ontvankelijk is en zij haar vordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
(...)
Ten aanzien van de gevorderde € 56.279,-- voor [benadeelde 3] op grond van gederfd levensonderhoud verwijs ik naar hetgeen ik hierover heb opgemerkt bij de post gederfd levensonderhoud bij [benadeelde 1] . Ik verzoek u dit als in deze herhaald en ingelast te beschouwen. Mijn conclusie ten aanzien van deze post is om de benadeelde partij op dit punt geheel of gedeeltelijk niet ontvankelijk te verklaren, aangezien dit een onevenredige belasting van het strafgeding betekent.
De verdediging verzoekt de toekomstige reis- en parkeerkosten tbv medische behandeling ad € 1500 af te wijzen conform het oordeel van de rechtbank, daar geen kosten die in de toekomst wellicht gemaakt zullen worden thans voor vergoeding vatbaar zijn.
Ten aanzien van de vordering gederfd levensonderhoud is mijns inziens slechts de schade tot kapitalisatiedatum ad € 1792,-- voor toewijzing vatbaar (vide pagina 27 van het rapport van Laumen expertise), daar de overige schade zich wellicht in de toekomst van [benadeelde 3] zou kunnen gaan afspelen, waarbij zoveel onzekere factoren van invloed kunnen zijn op het wel of niet ontstaan van schade als gevolg van dit feit. Er zijn vele onzekere factoren in de toekomst die de hoogte van de eventuele schade zullen beïnvloeden. Op grond hiervan acht de verdediging deze vordering een onevenredige belasting van het strafgeding, althans onvoldoende onderbouwd, althans onvoldoende vaststaand. Ik verwijs voorts naar hetgeen ik hierover bij aanvang van de bespreking vordering benadeelde partij heb opgemerkt. Primair derhalve niet ontvankelijk verklaring wegens onevenredige belasting van het geding. Subsidiair betwist de verdediging de juistheid van de vordering. Uiterst subsidiair verzoek ik u toewijzing tot de kapitalisatiedatum.
(...)
Ten aanzien van de gevorderde € 46.315,-- voor [benadeelde 2] op grond van gederfd levensonderhoud verwijs ik naar hetgeen ik hierover heb opgemerkt bij de post gederfd levensonderhoud bij [benadeelde 1] . Ik verzoek u dit als in deze herhaald en ingelast te beschouwen. Mijn conclusie ten aanzien van deze post is dan ook om de benadeelde partij op dit punt geheel of gedeeltelijk niet ontvankelijk te verklaren, aangezien dit een onevenredige belasting van het strafgeding betekent.
Terzake van de toekomstige reis- en parkeerkosten tbv medische behandeling verzoekt de verdediging de vordering, conform het oordeel van de rechtbank, niet ontvankelijk te verklaren, omdat deze kosten nog niet zijn gemaakt.
Ten aanzien van de affectieschade refereert de verdediging zich aan uw oordeel. Ten aanzien van de vordering immateriële schade op grond van “aantasting in de persoon op andere wijze” verwijs ik naar hetgeen hieromtrent is gezegd bij de vordering van [benadeelde 1] . Dit leidt tot niet ontvankelijk verklaring van de vordering op dit punt.”
[benadeelde 1] (weduwe van het slachtoffer)
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 398.180,52. De gevorderde schadevergoeding ziet op: € 338.466,00 gederfd levensonderhoud (...).
(...)
[benadeelde 2] (minderjarige zoon van het slachtoffer)
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 97.815,00. De gevorderde schadevergoeding ziet op: € 46.315,00 gederfd levensonderhoud (...).
(...)
[benadeelde 3] (minderjarige dochter van het slachtoffer)
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 107.779,00. De gevorderde schadevergoeding ziet op: € 56.279,00 gederfd levensonderhoud (...).
(...)
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat van alle vorderingen van de benadeelde partijen de materiële schade en de affectieschade kunnen worden toegewezen. (...)
De raadsman heeft ingeval van een bewezenverklaring ten aanzien van de materiële schade primair verzocht de benadeelde partijen voor de post 'inkomstenderving' geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk te verklaren omdat het (in het kader van een civiele vordering te beoordelen) rapport van rekenkundig bureau Laumen Expertise te complex is voor de verdediging en behandeling in het kader van een strafprocedure. De verdediging kan zich door de complexiteit hiervan niet ten volle tegen dit gedeelte van de vordering verweren, daarom zou de behandeling ervan een schending van artikel 6 EVRM opleveren. Subsidiair betwist de raadsman de juistheid van dit deel van de vordering bij gebrek aan andersluidende wetenschap en bij gebrek aan een andere rapportage.
(...)
Ten aanzien van de vordering van [benadeelde 3] heeft de verdediging de volgende standpunten ingenomen. In aanvulling op het hierboven reeds weergegeven primaire standpunt heeft de verdediging als subsidiair standpunt voor wat betreft de materiële schade betoogd dat de kosten van gederfd levensonderhoud slechts dienen te worden vergoed tot de kapitalisatiedatum omdat er veel onzekere factoren zijn die van invloed kunnen zijn op het al dan niet ontstaan van de schade.
De door [benadeelde 2] gevorderde schade door gederfd levensonderhoud en aantasting in de persoon moet naar het oordeel van de verdediging niet-ontvankelijk te worden verklaard.
(...)
Benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij [benadeelde 1] vordert € 346.330,52 aan vergoeding van materiële schade, bestaande uit € 338.466,00 gederfd levensonderhoud (...).
(...)
Naar het oordeel van het hof staat vast dat de verdachte het bewezen verklaarde feit heeft begaan en daarmee onrechtmatig jegens de benadeelde partij heeft gehandeld. Hij is uit dien hoofde dan ook aansprakelijk voor schade die daardoor is teweeg gebracht.
Op grond van artikel 51f Sv jo artikel 6:108, lid 1 sub d van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de benadeelde partij een vordering indienen tot vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud. Aan de gevorderde kosten ligt een rapport met schadeberekening van rekenkundig bureau Laumen Expertise ten grondslag van 8 april 2020.
Het hof constateert dat dit rapport is opgesteld door een bureau dat is gespecialiseerd in de berekening van personenschade. De verdediging heeft deze deskundigheid niet betwist. Het hof merkt op dat in het rapport is uiteengezet op basis van welke persoonlijke gegevens de berekeningen zijn gemaakt, dat is vermeld op welke richtlijnen de uitgangspunten en normbedragen voor de berekeningen zijn gebaseerd en dat de berekeningen inzichtelijk zijn weergegeven. Het hof is van oordeel dat de schadeberekening al met al voldoende controleerbaar is en dat de verdediging in voldoende mate in de gelegenheid is geweest om haar standpunt over de toewijsbaarheid van de vordering naar voren te brengen en te onderbouwen.
(...)
Benadeelde partij [benadeelde 2]
De benadeelde partij [benadeelde 2] vordert € 47.815,00 aan vergoeding van materiële schade, bestaande uit € 46.315,00 gederfd levensonderhoud (...).
De kosten voor gederfd levensonderhoud komen, zoals toegelicht en berekend in genoemd rapport van het Expertisebureau Laumen, op grond van artikel 6:108 lid 1 onder a BW voor vergoeding in aanmerking, nu [benadeelde 2] de minderjarige zoon is van de overledene. De kosten zijn voldoende onderbouwd en komen het hof niet onrechtmatig voor. Anders dan de verdediging ziet het hof geen aanleiding om de hoogte van het bedrag te beperken. Het hof verwijst ook hier naar hetgeen hiervoor over inkomstenderving is overwogen met betrekking tot de vordering van [benadeelde 1] .
Het hof wijst de vordering tot vergoeding van materiële schade toe tot een bedrag van € 46.315,00.
(...)
Benadeelde partij [benadeelde 3]
De benadeelde partij [benadeelde 3] vordert € 57.779,00 aan vergoeding van materiële schade, bestaande uit € 56.279,00 gederfd levensonderhoud (...).
De kosten voor gederfd levensonderhoud komen, zoals toegelicht en berekend in genoemd rapport van het Expertisebureau Laumen, op grond van artikel 6:108 lid 1 onder a BW voor vergoeding in aanmerking, nu [benadeelde 3] de minderjarige dochter is van de overledene. De kosten zijn voldoende onderbouwd en komen het hof niet onrechtmatig voor. Anders dan de verdediging ziet het hof geen aanleiding om de hoogte van het bedrag te beperken. Het hof verwijst ook hier naar hetgeen hiervoor over inkomstenderving is overwogen met betrekking tot de vordering van [benadeelde 1] .”
Verder geldt ook in zaken over een vordering tot vergoeding van schade door gederfd levensonderhoud dat de onder 3.3.1 genoemde beperkingen van het strafproces doorgaans meebrengen dat de strafrechter – op het moment dat het onderzoek op de terechtzitting naar het tenlastegelegde strafbare feit is afgerond – geen ruimte ziet om zijn einduitspraak op te schorten, bijvoorbeeld om partijen in de gelegenheid te stellen hun stellingen over de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij nader te onderbouwen of daarover nader onderzoek door een onpartijdige deskundige te laten plaatsvinden, zonder daarmee het strafproces onevenredig te belasten.
Ten slotte is in dit verband van belang dat de benadeelde partij zich bij het geldend maken van haar vordering tot vergoeding van gederfd levensonderhoud kan voorzien van (gefinancierde) rechtsbijstand die (mede) gespecialiseerd is in de begroting en behandeling van die aanspraak. Deze gespecialiseerde bijstand en een gelijkwaardige mogelijkheid tot financiering daarvan ontbreekt in veel gevallen aan de zijde van de verdediging.
Deze mogelijkheid tot splitsing van de vordering bestaat ook in de gevallen waarin de strafrechter tot de conclusie komt dat de benadeelde partij aanspraak heeft op vergoeding van schade door gederfd levensonderhoud, maar dat die schade vooralsnog slechts toewijsbaar is tot een lager bedrag dan waarvan vergoeding is gevorderd.
Mede gelet op wat hiervoor onder 3.3.4 is overwogen, en in aanmerking genomen dat een inzichtelijke weergave van de schadeberekeningen die het door de benadeelde partijen ingeschakelde gespecialiseerde bureau heeft gemaakt niet zonder meer voldoende grond biedt voor het aannemen van de juistheid van de uitkomsten van die schadeberekeningen als niet is nagegaan in hoeverre de eenzijdig aan die berekeningen ten grondslag gelegde gegevens aanvaardbaar zijn, heeft het hof daarmee zijn oordeel dat de volledige vorderingen tot vergoeding van schade door gederfd levensonderhoud toewijsbaar zijn, ontoereikend gemotiveerd.
Iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt (het primaire slachtoffer), kan ook onrechtmatig handelen jegens degene bij wie de confrontatie een hevige emotionele schok teweeg brengt (het secundaire slachtoffer).
- De wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan.
- De aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer.
De benadeelde partij heeft het slachtoffer in het mortuarium geïdentificeerd. Zij toonde zich daarbij verdrietig en huilde.
De verdachte wierp zichzelf op als vriend van het slachtoffer, aan wie het slachtoffer veel toevertrouwde en wiens hulp hij inriep voor administratieve aangelegenheden. Na de dood van het slachtoffer heeft de verdachte ook aan [benadeelde 1] hulp aangeboden. Zo zou hij haar niet alleen helpen met de verkoop van de auto waarin de slachtoffer was overleden, maar bracht hij haar ook naar het politiebureau, vergezelde haar bij een ontmoeting met verbalisanten waarin een uitzending van Opsporing Verzocht over de onderhavige zaak werd aangekondigd en hij bood haar een luisterend oor.
(...)
Het hof is van oordeel dat in dit geval een bedrag van € 10.000,00 billijk is.”
- De wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan. Daarbij kan onder meer worden betrokken of hij door fysieke aanwezigheid of anderszins onmiddellijk kennis kreeg van het onrechtmatige handelen jegens het primaire slachtoffer, of dat hij nadien met de gevolgen van dit handelen werd geconfronteerd. Bij een latere confrontatie kan een rol spelen in hoeverre zij onverhoeds was. Bij het aan dit gezichtspunt toe te kennen gewicht kan meewegen of het secundaire slachtoffer beroepsmatig of anderszins bedacht moest zijn op een dergelijke schokkende gebeurtenis.
- De aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer, waarbij geldt dat bij het ontbreken van een nauwe relatie niet snel onrechtmatigheid kan worden aangenomen.
Als sprake is van geestelijk letsel als hier bedoeld, komt zowel de materiële als de immateriële schade die daarvan het gevolg is voor vergoeding in aanmerking.”
Mede gelet op wat hiervoor onder 3.7 – in het bijzonder in de daar onder 3.4 en 3.5 aangehaalde overwegingen – is weergegeven, geeft dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Bij schokschade in strafzaken gaat het om schade die het gevolg is van de hevige emotionele schok die is teweeggebracht door het – jegens een ander gepleegde – strafbare feit, waarbij slechts een rol kunnen spelen de omstandigheden waaronder dit feit en de confrontatie met dit feit of de gevolgen daarvan hebben plaatsgevonden. Gedragingen van de verdachte in de periode nadat dit feit is gepleegd die losstaan van het plegen van dit feit en deze confrontatie, kunnen niet worden aangemerkt als omstandigheden die relevant zijn voor het (als gevolg daarvan) ontstaan van schokschade.
4.Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige
5.Beslissing
[benadeelde 1] voor zover het betreft de toewijzing van € 338.466 voor schade door gederfd levensonderhoud en € 10.000 voor schokschade,
[benadeelde 2] voor zover het betreft de toewijzing van € 46.315 voor schade door gederfd levensonderhoud, en
[benadeelde 3] voor zover het betreft de toewijzing van € 56.279 voor schade door gederfd levensonderhoud;
23 april 2024.