ECLI:NL:HR:2025:96

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 januari 2025
Publicatiedatum
17 januari 2025
Zaaknummer
23/02098
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over belaging en schadevergoeding immateriële schade

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 januari 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft belaging, zoals omschreven in artikel 285b van het Wetboek van Strafrecht, en de vordering van de benadeelde partij tot vergoeding van immateriële schade op basis van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek. De benadeelde partij had een schadevergoeding van € 1.000, vermeerderd met wettelijke rente, toegewezen gekregen door het hof, maar de Hoge Raad oordeelt dat dit oordeel ontoereikend gemotiveerd is. De Hoge Raad stelt vast dat het hof niet duidelijk heeft gemaakt op welke grond en onder welke omstandigheden de toewijzing van de vordering is gebaseerd. Dit gebrek in de motivering leidt tot de (partiële) vernietiging van de uitspraak van het hof met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De zaak wordt terugverwezen naar het gerechtshof Amsterdam voor een nieuwe beoordeling van de vordering. De Hoge Raad verwerpt het beroep voor het overige, waarbij ook wordt opgemerkt dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden, maar zonder verdere rechtsgevolgen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering bij de toewijzing van schadevergoedingen in strafzaken.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/02098
Datum28 januari 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 24 mei 2023, nummer 23-002367-22, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft D.J.M. Dammers, advocaat in Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel, en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam, teneinde de zaak ten aanzien daarvan opnieuw te berechten en af te doen, met verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beoordeling van het derde en het vierde cassatiemiddel

3.1
Het derde cassatiemiddel klaagt over de toewijzing door het hof van de vordering tot vergoeding van immateriële schade van de benadeelde partij [benadeelde] . Het vierde cassatiemiddel klaagt over de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De cassatiemiddelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“zij op tijdstippen in de periode van 9 maart 2018 tot en met 3 juni 2019 te [plaats] wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op eens anders persoonlijke levenssfeer, te weten die van [benadeelde] , door:
- zich meermalen hinderlijk in de directe omgeving van de woning van genoemde [benadeelde] op te houden en
- te bellen en
- zich op Instagram voor te doen als [naam] en
- genoemde [benadeelde] te volgen in de Albert Heijn
met het oogmerk die genoemde [benadeelde] te dwingen iets te doen en te dulden.”
3.2.2
Bij de stukken bevindt zich een ‘Verzoek tot Schadevergoeding’ van de benadeelde partij, met bijlagen. Eén van de bijlagen houdt onder meer in:
“Psychische gevolgen
Benadeelde heeft een uitgebreide slachtofferverklaring geschreven (bijlage) waarin hij op eigen wijze verwoordt hoe het misdrijf hem gedurende die periode in een greep heeft gehouden. Hij beschrijft hoe het zijn woongenot vergalde, hoe het zijn bewegingsvrijheid inperkte, hoe het zijn omgang met andere mensen beïnvloedde en hoe het op alle facetten van zijn leven een zware wissel trok.
Het heeft benadeelde veel pijn gedaan, aangezien het misdrijf gepleegd is door een persoon die hij heeft willen helpen. In zijn beleving heeft hij enkel goede bedoelingen gehad, daarom steekt deze behandeling hem des te meer.
Hoewel het al geruime tijd rustig is, durft benadeelde er geenszins op te vertrouwen dat de verdachte hem met rust zal laten. Hij voelt nog steeds onzekerheid over de toekomst en maakt zich zorgen wat de verdachte zal doen wanneer deze procedure achter de rug is. Benadeelde acht haar onberekenbaar en sluit niet uit dat de situatie escaleert wanneer er niet voldoende waarborgen zijn om hem te beschermen. Daarom doet hij een dringend beroep op de rechtbank om de verdachte een straat- en contactverbod op te leggen. Dit verzoek is toegevoegd als bijlage.
(...)
Immateriële schade
Wettelijke grondslag immateriële schadevergoeding
Primair standpunt: Benadeelde maakt aanspraak op vergoeding van de geleden immateriële schade, omdat in artikel 6:106 sub a BW wordt gesproken over ‘het oogmerk zodanig nadeel toebrengen’. Hieraan wordt voldaan, omdat (zoals omschreven staat in artikel 285b Sr.) verdachte het oogmerk om benadeelde te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden dan wel vrees aan te jagen.
In dit verband wordt ook verwezen naar een recent artikel van mr. N.A. Schipper over het recente overzichtsarrest van de Hoge Raad over de benadeelde partij (‘De Hoge Raad over de vordering benadeelde partij; op welke punten is er ruimte voor verduidelijking en/of heroverweging’, TPWS 2019/101, p. 260-261). Hierin wordt betoogd dat voor belaging geldt dat wanneer dit bewezen wordt verklaard meteen het oogmerk van het toebrengen van ander nadeel van artikel 6:106 sub a BW kan worden aangenomen, zie bijlage.
In het bijzonder verwijst benadeelde naar r.o. 2.8 in ECLI:NL:GHARL:2016:2723, ECLI:NL:RBAMS:2020:3902, ECLI:NL:RBOVE:2020:3231 en ECLI:NL:PHR:2020:936, waarin is geoordeeld dat een vergoeding voor immateriële schade, bij belaging, op basis van het oogmerk criterium van art. 106 sub a BW kan worden toegewezen.
Subsidiair standpunt: Benadeelde maakt aanspraak op vergoeding van de geleden immateriële schade, omdat in artikel 6:106 sub b BW expliciet wordt gesproken over ‘in zijn eer of goede naam is geschaad’. Door het handelen van verdachte is benadeelde immers in de eer en goede naam aangetast. In het bijzonder verwijst benadeelde hiervoor naar ECLI:NL:PHR:2020:936 (r.o. 44 e.v.) en ECLI:NL:RBLIM:2020:8758.
Hoogte immateriële schadevergoeding
De omvang van de immateriële schadevergoeding dient naar billijkheid te worden vastgesteld. Volgens vaste jurisprudentie zijn onder andere richtinggevend voor de vaststelling van de omvang van het smartengeld:
- de aard en ernst van de normschending;
- de aard en ernst van het letsel;
- de aard, omvang en duur van de gevolgen.
Daarnaast dient er gekeken te worden naar toegewezen bedragen in vergelijkbare gevallen.
(...)
Dit leidt tot de conclusie dat de immateriële schade van benadeelde gezien de omstandigheden, de ernst en de gevolgen in billijkheid is te stellen op € 3.000,- en thans opeisbaar is.
Totale immateriële schade € 3.000,-.”
3.2.3
Aan het verzoek is ook een schriftelijke slachtofferverklaring gehecht die onder meer inhoudt:
“Het maakt me nog steeds kwaad en tegelijk verdrietig om hierover te praten. Want het is ontzettend onrechtvaardig dat dit mij is overkomen. Ik begrijp niet waar ik dit aan verdiend heb, want ik heb haar niets aangedaan. Sterker nog, ik heb haar geholpen door donor te worden voor haar kind. Dat zij mij op deze manier terugbetaalt is dan ook stank voor dank.
In die periode beheerste zij, met haar voortdurende pogingen om in contact te komen, mijn hele leven, en tot op heden beheerst zij tot nog steeds voor een deel met haar online en juridisch stalken, en omdat ik rekening moet houden met het risico van herhaling van het fysieke stalken. De plotselinge verschijningen bij en in mijn huis, stroom aan telefoontjes, berichten, het lastig vallen van vrouwen in mijn omgeving, zich voordoen als mijn echtgenote, en overige digitale opdringerigheid was dermate sterk, dat mijn gedachten er volledig door in beslag werden genomen. Als het eventjes rustig was voelde ik constant de druk van hetgeen me nog meer te wachten stond. Ik werd er ontzettend onrustig van, voelde me machteloos en overgeleverd aan haar grillen. Want als ik zelf ingreep, bijvoorbeeld door haar op correcte wijze naar buiten te werken, werd ik gearresteerd, en berecht wegens mishandeling. Ondanks dat de OvJ uiteindelijk vrijspraak eiste en kreeg, kostte deze zaak wel tijdelijk mijn VOG als docent. Niemand greep in tegen de stalker, maar men greep wel in tegen mij, als ik zelf ingreep. Door de stress had ik moeite met slapen, lukte het me slecht om mijn gedachten op andere zaken te focussen en kwam ik bijna niet toe aan normale ontspanning.
Ik was in die periode mezelf niet en wist me geen raad met de hele situatie. Het drukte op mijn gemoed, waardoor ik snel geïrriteerd was en emotioneel lichtgeraakt. Ik kon en kan geestelijk niet loskomen van de situatie, en dat had en heeft ook invloed op andere aspecten van mijn leven. Zo begon ik in die tijd aan een nieuwe baan, maar lukte het niet om de start te maken die ik voor ogen had, puur omdat de dag voor mijn eerste werkdag deze dame wederom voor mijn deur een scene had veroorzaakt en daarbij mijn gezicht open gehaald en me bespuugd, toen ik haar tegenhield om achter mij aan mijn woning binnen te gaan. Mede daardoor moest ik wisselen van baan. Een daarop volgende baan als docent ging niet door omdat ik door de net genoemde onnodige procedure van het OM tegen mij tijdelijk geen VOG kreeg. Er hing continu een donkere wolk boven mijn hoofd die een schaduw wierp op alles om me heen.
In dat kader wil ik graag benoemen dat het me diep geraakt heeft om de steun en bescherming te missen van de politie. Keer op keer slaagde men erin mij het gevoel te geven dat mijn verhaal niet belangrijk genoeg was, dat ik er niet toe deed, maar als de verdachte iets zei werd ik gearresteerd en voor mishandeling en bedreiging vervolgd, en vrijgesproken.
Het is enkel aan mijn eigen doorzettingsvermogen te danken dat ik hier nu sta en dat de verdachte zich moet verantwoorden. Dat komt ten eerste door de artikel 12 procedure. Maar ook doordat ik zelf processen-verbaal over bewijsstukken heb gecontroleerd, en daar meerdere ernstige fouten uit heb gehaald, zoals de camerabeelden in de AH, waar de OvJ aanvankelijk tegen het hof zei dat die niet beschikbaar waren. Maar zo zijn er nog 3 voorbeelden. Het heeft mijn vertrouwen in het rechtsapparaat bepaald geen goed gedaan.
Zelfs in mijn eigen huis voelde, en voel, ik me niet vrij om te doen wat ik wilde. Ik heb het als een grote inbreuk ervaren van mijn bewegingsvrijheid dat ik niet normaal in mijn eigen huis kon zijn. De plek was beladen geworden, doordat ze zo vaak ongevraagd binnen was gedrongen. Daardoor durfde ik niet meer te vertrouwen op geborgenheid en veiligheid. Ik ontvluchtte de woning vaak, waaronder bijna een jaar onafgebroken van half 2019 tot half 2020, en zocht een andere plek om te verblijven. Ik voelde me niet vrij om mensen te ontvangen in mijn huis, laat staan alleen te laten in mijn huis, bang als ik was dat deze mensen geconfronteerd zouden worden met de agressie van [verdachte] . Ik kon, en kan, bijvoorbeeld niet mijn vriendin of moeder alleen in mijn woning laten. Omdat [verdachte] naar mijn inschatting fysiek gevaarlijk is, omdat ze enkele malen fysiek agressief is geweest, heb ik mij verdiept in de wetenschappelijke literatuur over vrouwelijke stalkers. Daaruit blijkt dat vrouwelijke stalkers weliswaar minder vaak voorkomen, maar net zo gevaarlijk zijn als mannelijke stalkers.
Ook mijn digitale bewegingsvrijheid wordt tot op heden belemmerd door het handelen van [verdachte] . Zij heeft zich voorgedaan als mijn echtgenote, mijn achternaam gebruikt in alle openheid en ze heeft nepprofielen aangemaakt op Facebook, waarmee ze uit mijn naam berichten stuurde, en onder andere deed alsof ik met haar getrouwd ben. Ik heb ontzettend veel moeite moeten doen om alle schade die hieruit voortvloeide ongedaan te maken en nog steeds voel ik hiervan de gevolgen. Want als het om sociale media gaat ben ik extreem voorzichtig geworden. Alhoewel ik wel profielen heb, ben ik de facto daar min of meer afwezig door toedoen van [verdachte] . Ik ben zeer terughoudend met het delen van informatie, nu ik geleerd heb hoe mensen hier misbruik van kunnen maken.
Sowieso ben ik een stuk voorzichtiger geworden in de omgang met andere mensen. Deze ervaring heeft me wantrouwend gemaakt ten opzichte van de bedoelingen van mensen. Ik ga tegenwoordig niet zonder meer uit van het goede in de mens, wat ik voorheen wel deed. Het is jammer dat ik daardoor misschien minder spontaan en onbevangen ben geworden.
Terugkijkend op de afgelopen jaren voel ik vooral ongeloof dat zij me dit heeft aangedaan. Het is zo zonde van de tijd, van het geld en van de energie die hierin is gaan zitten. En nog steeds durf ik er niet op te vertrouwen dat ze me met rust zal laten. Hoe deze procedure en andere ook mogen aflopen, ik wil er geen enkel misverstand over laten bestaan dat ik met rust wil worden gelaten. Ik wil dat [verdachte] op geen enkele wijze contact met mij opneemt. Als het echt niet anders kan dan doet ze het maar via haar advocaat.”
3.2.4
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 mei 2023 heeft de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“Vordering benadeelde partij
101. Vanwege de bepleite vrijspraak wordt primair verzocht de vordering benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren.
(...)
103. Niet-ontvankelijkheid van de totale vordering is op z’n plaats, omdat de benadeelde partij een actieve en weerbare derde betreft, die zijn weg reeds naar de civiele rechter heeft gevonden. Hij vordert dezelfde schade: immateriële vanwege stalking en reputatieschade etc. De schade is door en namens cliënte uitvoerig betwist in de civiele procedure. De civiele rechter heeft de vorderingen afgewezen. Het hoger beroep daartegen van [benadeelde] loopt nog. Het is dan ook daar de plaats om daarover te oordelen.
104. Verder is uiteraard van belang dat vanwege voornoemde “actie-reactie” omstandigheden en het feit dat [benadeelde] dikwijls het contact zelf in stand hield, sprake is van culpa in causa complexiteit, zodat ook daarom de zaak te ingewikkeld is om in het strafrecht af te doen. De behandeling van de vordering bp levert een onevenredige belasting van het strafgeding op en dient niet-ontvankelijk te worden verklaard.”
3.2.5
Het hof heeft over de gevorderde immateriële schadevergoeding van de benadeelde partij overwogen:
“De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 16.010,00, bestaande uit € 13.010,00 aan materiële schade en € 3.000,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.000,00 aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd. De vordering bedraagt – na matiging ter terechtzitting in hoger beroep – € 9.000,00, bestaande uit € 6.000,00 aan materiële schade en € 3.000,00 aan immateriële schade.
De advocaat-generaal heeft gevorderd de vordering tot vergoeding van materiële schade niet-ontvankelijk te verklaren, omdat deze onvoldoende is onderbouwd en de vordering tot vergoeding van immateriële schade toe te wijzen tot een bedrag van € 1000,00, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman heeft zich, indien het tenlastegelegde bewezen wordt verklaard, op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Primair heeft hij daartoe aangevoerd dat de benadeelde partij zijn vordering al bij de civiele rechter heeft ingediend en subsidiair dat er sprake is van deels eigen schuld aan de zijde van de benadeelde partij.
(...)
Immateriële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid vaststellen op € 1.000,00. Daarbij is in het bijzonder gelet op het stelselmatige karakter van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte, de inbreuk die zij heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de benadeelde partij en op hetgeen in soortgelijke zaken aan schadevergoeding is toegekend. Het overige deel van de gevorderde immateriële schade zal het hof afwijzen, omdat dit de grenzen van de billijkheid te buiten gaat.
Conclusie
De vordering van de benadeelde partij zal voor bedrag van € 1.000,00 aan immateriële schade worden toegewezen. Het toe te wijzen bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment dat de schade is ingetreden, te weten 9 maart 2018.”
3.3
Het hof heeft de vordering tot vergoeding van immateriële schade van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 1.000, vermeerderd met de wettelijke rente. Dat oordeel is ontoereikend gemotiveerd. Daarbij is van belang dat uit de overwegingen van het hof niet kan worden afgeleid op welke in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek vermelde grond en op welke door het hof vastgestelde omstandigheden het hof de toewijzing van dit deel van de vordering van de benadeelde partij heeft gebaseerd. Dat brengt mee dat ook de oplegging van de in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht voorziene maatregel niet in stand kan blijven (vgl. HR 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:901).
3.4
De cassatiemiddelen slagen.

4.Beoordeling van het vijfde cassatiemiddel

4.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
4.2
Het cassatiemiddel is gegrond. In het licht van de opgelegde geheel voorwaardelijke taakstraf van veertig uren volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissing over de door de benadeelde partij gevorderde immateriële schadevergoeding en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
28 januari 2025.