Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Slotsom
22 september 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 september 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam. De verdachte was eerder door de Kantonrechter in de Rechtbank Noord-Holland veroordeeld tot een geldboete en ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen. De verdachte had op 16 december 2013 hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis, maar het Hof verklaarde hem niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep, omdat hij dit niet binnen de wettelijke termijn had gedaan. De verdachte had echter een brief gestuurd naar het Openbaar Ministerie waarin hij zijn wens om hoger beroep in te stellen kenbaar maakte, maar deze brief was niet doorgezonden naar de griffie van de Rechtbank.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof de verdachte op ontoereikende gronden niet-ontvankelijk had verklaard. De Hoge Raad benadrukte dat de brief van de verdachte, die tijdig was ingekomen bij het Openbaar Ministerie, niet anders kon worden geïnterpreteerd dan als een uiting van zijn wens om hoger beroep in te stellen. De omstandigheid dat het Openbaar Ministerie de brief niet had doorgezonden, mocht niet ten nadele van de verdachte strekken. De Hoge Raad vernietigde daarom de uitspraak van het Hof en wees de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam voor een nieuwe behandeling.
Deze uitspraak benadrukt het belang van de juiste behandeling van ingediende stukken en de bescherming van de rechten van verdachten in het strafproces. De Hoge Raad bevestigt dat een verdachte niet mag worden benadeeld door administratieve fouten van het Openbaar Ministerie.