ECLI:NL:HR:2025:30

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 januari 2025
Publicatiedatum
6 januari 2025
Zaaknummer
23/00819
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over poging tot zware mishandeling van politieambtenaren en schadevergoeding immateriële schade

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 januari 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De verdachte, geboren in 1974, was beschuldigd van poging tot zware mishandeling van politieambtenaren, gepleegd op 16 september 2018. Tijdens de aanhouding gooide de verdachte een houten ladeblok en bakstenen naar de verbalisanten, die zich op de trap bevonden. Het hof had eerder vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen toegewezen, die immateriële schade claimden. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie over de toewijsbaarheid van immateriële schadevergoeding. De Hoge Raad oordeelt dat de motivering van het hof onvoldoende was om de toewijzing van de schadevergoedingen te rechtvaardigen. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof voor wat betreft de vorderingen van de benadeelde partijen en de oplegging van schadevergoedingsmaatregelen, en wijst de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam voor herbehandeling. De Hoge Raad vermindert ook de opgelegde taakstraf van de verdachte.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/00819
Datum21 januari 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 16 februari 2023, nummer 23-004271-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft P. van de Kerkhof, advocaat in Tilburg, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De plaatsvervangend advocaat-generaal M.E. van Wees heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de toewijzing door het hof van de vorderingen tot vergoeding van immateriële schade van de benadeelde partijen [benadeelde 1] , [benadeelde 2] , [benadeelde 3] en [benadeelde 4] en de in verband daarmee opgelegde schadevergoedingsmaatregelen.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij op 16 september 2018 te [plaats], ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde 3] en [benadeelde 1] en [benadeelde 2] en [benadeelde 4] (allen verbalisant politie Noord-Holland) opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen hebbende hij (toen voornoemde verbalisanten in de woning van verdachte waren ter aanhouding van verdachte) een houten ladeblok en een plank en meermalen een baksteen met kracht naar voornoemde agenten gegooid, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
2.2.2
Het hof heeft over de bewezenverklaring overwogen:
“Op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting gaat het hof uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 16 september 2018 betreden verschillende verbalisanten ter aanhouding van de verdachte diens woning. De verdachte bevindt zich op dat moment op de eerste verdieping. Verbalisanten [benadeelde 3] , [benadeelde 1] , [benadeelde 2] en [benadeelde 4] willen via de trap naar boven naar de verdachte. Enkel verbalisant [benadeelde 3] draagt op dat moment een helm. [benadeelde 2] en [benadeelde 1] hebben een schild. Terwijl de verbalisanten bij de trap staan gooit de verdachte een ladeblok, een houten plank en enkele bakstenen naar beneden. Eén van de bakstenen raakt daarbij de helm van verbalisant [benadeelde 3] , die op dat moment met een wapenschild in zijn hand vooraan op de trap staat.
[benadeelde 3] verklaart hierover dat hij met zijn hond en twee collega's met schild de woning betrad. Hij zag een wenteltrap naar de eerste verdieping. Hij zag dat er een houten kastje naar beneden viel en vlak naast de collega’s terecht kwam. Hij riep de collega’s toe zich terug te trekken en hem het schild te geven. Hij zag vervolgens een steen en een stuk hout naar beneden vallen. Hij schat de afmetingen van de steen op 30 x 10 x 10 centimeter. De steen had scherpe hoeken. Hij liep de trap op en voelde een harde klap op de linkerzijde van zijn helm en zag naast zich een soortgelijke steen vallen. Na de aanhouding van de verdachte heeft [benadeelde 3] zijn ME-helm gecontroleerd en zag dat deze beschadigd was.
Verbalisant [benadeelde 1] verklaart dat hij zag dat een man een ladeblok in zijn handen vasthield en met kracht in zijn richting naar beneden gooide. Hij kon met zijn schild het ladeblok afweren, waardoor hij kon voorkomen dat het ladeblok op hem terecht kwam. Hierna is hij achter hondengeleider [benadeelde 3] en zijn hond aangelopen. Hij gaf zijn schild aan [benadeelde 3] die een helm op had. Vervolgens zag hij dat meerdere bakstenen met een behoorlijke snelheid naar beneden werden gegooid. Deze bakstenen kon hij ontwijken.
Verbalisant [benadeelde 2] verklaart dat hij naar de trap naar de eerste verdieping ging en er een man boven aan de trap zag staan. Hij zag dat de man een ladeblok in zijn handen had en dat hij dit met kracht naar beneden gooide in zijn richting. Hij moest opzij stappen om te voorkomen dat het ladeblok op hem terecht kwam. Hierna is hij achter [benadeelde 3] aangelopen de trap op. Hij zag dat meerdere bakstenen met een behoorlijke snelheid van boven naar beneden werden gegooid. Deze bakstenen kon hij ontwijken, maar werden wel in zijn richting dan wel de richting van [benadeelde 3] gegooid.
Verbalisant [benadeelde 4] heeft verklaard dat zij plotseling een ladeblok naar beneden zag komen. Zij zag dat [benadeelde 1] met het schild dat ladeblok afweerde. Ze zag ook dat er drie stenen vanaf de eerste verdieping naar beneden werden gegooid en dat een van die stenen collega [benadeelde 3] op zijn helm raakte. Zij moest uitwijken om niet geraakt te worden.
Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte heeft getracht de verbalisanten opzettelijk, al dan niet in voorwaardelijke vorm, van het leven te beroven. Uit het dossier blijkt niet waar de verschillende verbalisanten zich ten opzichte van elkaar en de verdachte bevonden toen door de verdachte met de verschillende voorwerpen werd gegooid. In het dossier bevinden zich geen foto’s van of andere informatie over de situatie ter plekke, waardoor niet kan worden vastgesteld wat de afstand van de verdachte tot de verschillende verbalisanten was op het moment dat deze met de voorwerpen gooide en dus ook niet waar en of hij de verschillende verbalisanten met de voorwerpen had kunnen raken. Zonder deze informatie kan het hof niet beoordelen of de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard op de dood van een of meerdere verbalisanten. Hierbij is ook van belang dat uit de stukken niet blijkt hoe groot en zwaar het ladeblok was waarmee de verdachte als eerste heeft gegooid en waar de verschillende verbalisanten stonden op het moment dat dit ladeblok werd gegooid. Voorts is van belang dat verbalisant [benadeelde 3] nadat het ladeblok naar beneden was gegooid vooraan op de trap stond en een helm en een schild droeg, waardoor er op dat moment geen aanmerkelijke kans bestond dat hij door een baksteen dodelijk aan het hoofd kon worden geraakt en onvoldoende duidelijkheid bestaat over de situatie ter plaatse om te kunnen beoordelen of op dat moment een of meer andere verbalisanten mogelijk dodelijk getroffen zouden kunnen worden.
Uit de bovenstaande feiten en omstandigheden leidt het hof af dat de verdachte terwijl hij op de eerste verdieping van zijn woning was en verbalisanten op of onderaan de trap stonden met kracht een ladeblok, houten plank en bakstenen in de richting van verbalisanten heeft gegooid. Alle verbalisanten moesten voorwerpen ontwijken om te voorkomen dat ze zouden worden geraakt. Het is een feit van algemene bekendheid dat als een persoon met kracht door een baksteen, houten plank of ladeblok op het hoofd of het lichaam wordt geraakt de aanmerkelijke kans op het intreden van zwaar lichamelijk letsel in het leven wordt geroepen. De gedragingen van de verdachte zijn naar hun uiterlijke verschijningsvorm zo zeer gericht op het teweegbrengen van zwaar lichamelijk letsel dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
Het hof komt aldus tot een bewezenverklaring van een poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.”
2.2.3
Bij de stukken bevindt zich een “Verzoek tot Schadevergoeding” met bijlagen van de in het cassatiemiddel genoemde benadeelde partijen. Dit formulier houdt telkens onder meer in:
“Immateriële schade (smartengeld)
(...)
€ 300 Conform onderbouwing in de begeleidende brief.”
2.2.4
De in dat formulier genoemde begeleidende brieven houden telkens onder meer in:
“Het persoonlijk relaas van iedere benadeelde partij is weergegeven in bijlage 1. (...)
Algemeen beeld gevolgen
Van politieambtenaren mag worden verwacht dat zij weerbaarder zijn dan de doorsnee burger en daarom beter kunnen omgaan met angsten ten gevolge van gevaarlijke situaties. Uit de reacties van bovenvermelde collegae is mij echter gebleken dat de acties van de verdachte [verdachte] over het algemeen een diepe indruk op de collegae hebben gemaakt. Al deze collegae hebben een moment van hevige angst en schrik gehad, zowel tijdens als na het incident. Zij hebben allemaal de tijd moeten nemen om tot bezinning te komen. Bij alle leven, ook nu nog, gevoelens van onmacht en frustratie. Daarnaast hebben allen meerdere dagen geworsteld met ‘wat als’ vragen. Bij allen is er het besef dat het eigenlijk een wonder is dat er bij hun zelf geen sprake is van fysiek letsel of erger. Om een beeld te schetsen geef ik hieronder het relaas van collega [benadeelde 3] . Dat is de collega hondengeleider die als eerste de trap op ging.
“Toen ik zag dat er een ladenblok van de eerste verdieping naar beneden werd gegooid heb ik onmiddellijk de collega's die aanstalten maakten om naar boven te gaan teruggetrokken. Ik zette mijn helm op, pakte een lexaan schild van een collega en ging de trap op. Ik voelde plotseling een flinke klap op mijn helm en in mijn nek. Ik zag een straatklinker naast mij op de begane grond vallen. De verdachte die zich op de eerste verdieping bevond gooide hiervan enkele doelbewust en met opzet naar mij en mijn collega’s om te pogen ons letsel toe te brengen. Ik zag dat er enkele straatklinkers waren klaargelegd. De verdachte had deze met voorbedachten rade daar neergelegd.
Na de uiteindelijke aanhouding van de verdachte voelde ik een enorme frustratie dat we onvoldoende toegerust zijn in zulke situaties. Ik maak mij zorgen om collega’s die geen helm hebben. Ik kan die veiligheid niet garanderen. Dat speelt nóg door mijn hoofd. Thuisgekomen heeft het hele incident in mijn hoofd nog een keer de revue gepasseerd. Ik heb er een week slecht van geslapen omdat ik er steeds aan moest denken. Het is een herinnering die voortdurend gereactiveerd wordt. Dat proces continueert, het stopt niet.
Nu, twee en halve maand na het incident stel ik mijzelf nog steeds de ‘wat als’ vragen. Als ik mijn helm niet had opgezet had die straatklinker vol mijn hoofd geraakt. Ik zou echt gestrekt neergegaan zijn. Mijn diensthond had in dat geval ongecontroleerd zijn gang kunnen gaan, met alle gevolgen van dien. Mijn hond had ik al ‘gesteld’. Hij is dan gefocust om te willen bijten.
Het houdt mij mentaal nog steeds bezig. Als ik het erover heb, voel ik de emotie binnenkomen. Ik word er onrustig van. Ik voel de frustratie dat er op dat moment heel veel geweld tegen politieambtenaren werd toegepast. Ik ben ook vol ongeloof dat het geweld niet ophield. Ik besef dat de gevolgen voor mij en mijn collega’s niet te overzien waren geweest. Het was een gevaarlijke situatie. Ik word er ook continue aan herinnerd door de media als er soortgelijke incidenten plaatsvinden.
Als ik nu thuiskom zijn de eerste twee die ik knuffel, mijn vrouw en mijn kind.”
Zoals uit het bovenstaande en ook de volledige persoonlijke relazen van de overige collegae blijkt, zijn zij allen geschaad in hun welbevinden. De verdachte is daarvoor verantwoordelijk te houden.”
2.2.5
De bij de begeleidende brieven gevoegde bijlage 1 houdt als “persoonlijk relaas” van de betreffende benadeelde partijen in:
“ – Persoonlijk relaas [benadeelde 4] , hoofdagent.
We hebben in een kleine ruimte gewerkt waarin verschillende voorwerpen mij/ons om de oren vlogen.
Verder heb ik mij zeer onzeker over de situatie gevoeld, en dan gericht op de veiligheid van mij en mijn collega's. Wij hebben in een kleine ruimte gewerkt met veel mensen, in het donker, met veel geweld. Er vlogen verschillende voorwerpen om onze oren welke dodelijk hadden kunnen zijn als een van ons het gekopt had. Ik ben mij hier zeer van bewust. Ook door het zien van de impact op de collega’s. We hebben steeds stappen dichter moeten zetten naar een man waarvan wij wisten dat hij helemaal van het padje was. En waarvan ik op een gegeven moment zelf mogelijk een bijl, of gelijkend voorwerp, bij zag. Bij de uiteindelijke aanhouding heb ik ook nog met de verdachte liggen knokken.
Tijdens het incident heb ik mij zeer onveilig gevoeld over zowel mijzelf en mijn collega’s. Deze melding heeft dan ook zeker indruk op mij gemaakt. Helemaal na het landen en vervolgens de aangifte van poging doodslag/moord.
Negen dagen na het incident hebben wij met de betrokken collega’s het filmpje van de bodycam gezien. Zelf dacht ik dat het veel langer geduurd had dan het in werkelijkheid was. Het voelde voor mij nog steeds als een pittige situatie. Ik besefte dat wij er goed vanaf zijn gekomen, het had heel anders kunnen aflopen. Als collega [benadeelde 3] zijn helm niet had opgedaan was hij niet meer onder ons.
Ik denk er nu nog wel aan bij sommige meldingen, bijvoorbeeld geluidsoverlast in de nacht. Ik ben na het incident scherper en voorzichtiger geworden. Ik houd meer afstand. Mijn beeld is veranderd; dat er mensen zijn die zich zo gedragen om een ander letsel toe te brengen. Ik heb dit als heel dichtbij ervaren. Ik kon niet terug.
Aan het incident heb ik twee dagen een stijve nek overgehouden. Ik heb twee keer twee pijnstillers hiertegen ingenomen. Hiervoor ben ik niet naar de dokter geweest, de pijn zakte na die twee dagen langzaam weg. Ik sport normaal elke dag, maar dat kon ik die twee dagen niet.
– Persoonlijk relaas [benadeelde 1] , hoofdagent.
Ik heb naar aanleiding van het incident op de [a-straat] veel nagedacht over het incident. Ik heb er gelukkig geen letsel overgehouden. Maar van een psychische belasting kun je wel spreken. Tijdens het werk en de instap in de woning stond ik daar helemaal niet bij stil. Toen ik het ladeblok op mij af kreeg of de stenen naast mij zag vallen, heb ik doorgezet en heb ik het werk gedaan wat van mij wordt verlangd. Eenmaal thuis, en toen ik mijn vier weken oude dochtertje vasthield, merkte ik dat ik eraan dacht dat het anders had kunnen aflopen. Het heeft mij zeker een week bezig gehouden. Vooral ’s nachts heb ik er veel over nagedacht. Vooral de ‘what if’ scenario’s hielden mij bezig. Wat als de stenen of de ladekast mij of mijn hoofd daadwerkelijk hadden geraakt, zoals klaarblijkelijk de bedoeling was, had ik dit in het ergste geval nooit meer na kunnen vertellen. Dan had mijn dochter in 1 klap geen vader meer gehad en is mijn vrouw plotseling alleenstaande moeder. Het incident raakt mij op zo’n manier dat het zomaar afgelopen kan zijn. Ook het gevoel van onmacht. Dat heb ik er aan over gehouden.
Er wordt van mij verwacht te handelen in de meest extreme situatie en dat heb ik dus ook gedaan. En ik ben ontzettend opgelucht dat ik het er op deze manier vanaf heb kunnen brengen. Ik zal mijn werk blijven uitvoeren zoals dat van mij verwacht en verlangd wordt. Maar zoiets als dit gaat mij niet in de koude kleren zitten.
– Persoonlijk relaas [benadeelde 2] , hoofdagent.
Ik ben betrokken geweest bij de aanhouding van verdachte [verdachte] . Hij heeft, tijdens de poging hem aan te houden, een ladenblok vanaf de eerste verdieping via de trap naar beneden gegooid. Dit werd gedaan nadat wij de trap op kwamen lopen. Ik zag het ladenblok met snelheid mijn kant op komen. Ik bevond mij samen met collega [benadeelde 1] op de eerste treden van de trap. Collega [benadeelde 1] hield voor zich een lexaanschild. Middels dit schild is de baan van het ladenblok dat onze kant op werd gegooid veranderd en heeft het ons niet geraakt.
Tevens gooide [verdachte] bakstenen vanaf de eerste verdieping naar beneden in onze richting.
Achteraf kwam het besef bij mij pas binnen dat ik heel veel geluk heb gehad. Ik besefte mij toen ook pas dat als wij zonder schild naar boven waren gelopen ik dodelijk gewond had kunnen raken. Dit beangstigde mij enorm. Ik heb hier de week na het incident nog meerdere malen aan moeten denken.
Ik begreep later dat mijn collega hondengeleider [benadeelde 3] , die een ME-helm droeg, een baksteen vol op/tegen zijn helm kreeg. Ik was in eerste instantie zelf voornemens om via de trap naar de eerste verdieping te lopen. Dit werd gewijzigd nadat er een ladenblok naar beneden werd gegooid. Als ik dus als eerste naar boven was gegaan, dan had ik die steen tegen mijn hoofd aan gekregen. Ik besefte op een later moment dat ik behoorlijk wat letsel had op kunnen lopen. Deze gedachten zijn in de week na het incident nog meerdere malen door mijn hoofd gegaan. Ik had achteraf dan ook het gevoel dat ik door het oog van de naald ben gekropen. Achteraf heb ik ook meerdere malen gedacht aan situaties uit het land waarbij collega’s ernstig gewond zijn geraakt bij geweldsincidenten. Vooral de nasleep voor de collega’s waarbij dit is overkomen spookte door mijn hoofd.
Ik ben nu inmiddels bijna 14 jaar werkzaam bij de politie. Ik heb in al die tijd gelukkig nog niet eerder met dit soort excessief geweld te maken gehad.”
2.2.6
Het arrest van het hof houdt over de vorderingen van de in het cassatiemiddel genoemde benadeelde partijen in:
“Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 300,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep in zijn geheel toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij dezelfde beslissing wordt genomen als in eerste aanleg is gedaan.
De raadsman heeft zich voor wat betreft de vordering van de benadeelde partij gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Deze schade is door of namens de verdachte niet betwist en zij komt het hof niet onrechtmatig of ongegrond voor.
Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek naar billijkheid vaststellen op € 300,00. Daarbij is in het bijzonder gelet op:
- de aard en de ernst van de normschending;
- de schadevergoeding die in soortgelijke gevallen door rechters pleegt te worden toegekend.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 300,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep in zijn geheel toegewezen.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij dezelfde beslissing wordt genomen als in eerste aanleg is gedaan.
De raadsman heeft zich voor wat betreft de vordering van de benadeelde partij gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Deze schade is door of namens de verdachte niet betwist en zij komt het hof niet onrechtmatig of ongegrond voor.
Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek naar billijkheid vaststellen op € 300,00. Daarbij is in het bijzonder gelet op:
- de aard en de ernst van de normschending;
- de schadevergoeding die in soortgelijke gevallen door rechters pleegt te worden toegekend.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 300,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep in zijn geheel toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij dezelfde beslissing wordt genomen als in eerste aanleg is gedaan.
De raadsman heeft zich voor wat betreft de vordering van de benadeelde partij gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Deze schade is door of namens de verdachte niet betwist en zij komt het hof niet onrechtmatig of ongegrond voor.
Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek naar billijkheid vaststellen op € 300,00. Daarbij is in het bijzonder gelet op:
- de aard en de ernst van de normschending;
- de schadevergoeding die in soortgelijke gevallen door rechters pleegt te worden toegekend.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 300,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep in zijn geheel toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij dezelfde beslissing wordt genomen als in eerste aanleg is gedaan.
De raadsman heeft zich voor wat betreft de vordering van de benadeelde partij gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Deze schade is door of namens de verdachte niet betwist en zij komt het hof niet onrechtmatig of ongegrond voor.
Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek naar billijkheid vaststellen op € 300,00. Daarbij is in het bijzonder gelet op:
- de aard en de ernst van de normschending;
- de schadevergoeding die in soortgelijke gevallen door rechters pleegt te worden toegekend.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.”
2.3
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
- Artikel 6:95 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW):
“De schade die op grond van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding moet worden vergoed, bestaat in vermogensschade en ander nadeel, dit laatste voor zover de wet op vergoeding hiervan recht geeft.”
- Artikel 6:106 BW:
“Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
a. indien de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen;
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast;
(...).”
2.4
In zijn arrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793 heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
“2.4.5 Van (...) aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.
(...)
2.8.3
In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij niet (gemotiveerd) betwist, zal de rechter uitgaan van de juistheid van de daaraan ten grondslag gelegde feiten (vgl. art. 149 Rv) en zal de vordering in de regel worden toegewezen, tenzij de vordering onrechtmatig of ongegrond voorkomt of zich het hiervoor onder 2.1 bedoelde geval voordoet waarin de rechter door de beperkingen van het strafproces niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid genoegzaam naar voren te brengen. In laatstgenoemd geval ligt het in de rede dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is en zij haar vordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Slechts in gevallen waarin de niet-toewijsbaarheid niet volgt uit de beperkingen van het strafproces, de benadeelde partij genoegzaam in de gelegenheid is geweest haar vordering te onderbouwen en de ongegrondheid van die vordering in voldoende mate is komen vast te staan, kan de rechter ervoor kiezen de vordering af te wijzen.”
2.5
De in artikel 6:106 BW bedoelde billijkheid geeft de rechter een bepaalde mate van vrijheid bij het bepalen van de hoogte van de verschuldigde schadevergoeding, maar een enkele verwijzing naar de billijkheid volstaat niet ter motivering van het oordeel dat zich een van de hiervoor bedoelde gevallen voordoet waarin grond bestaat voor vergoeding van immateriële schade. Ook de enkele omstandigheid dat de (hoogte van de) schadevergoeding niet is weersproken of dat de verdediging zich aan het oordeel van de rechter heeft gerefereerd, volstaat daartoe niet. Weliswaar zal de rechter, in het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij niet (gemotiveerd) betwist, uitgaan van de juistheid van de daaraan ten grondslag gelegde feiten (vgl. artikel 149 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering) en zal de vordering in de regel worden toegewezen, maar dat is anders als de vordering de rechter onrechtmatig of ongegrond voorkomt. Een vordering tot vergoeding van immateriële schade die geen rechtsgrond vindt in de wet kan niet worden toegewezen. (Vgl. HR 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1465.)
2.6
Het hof heeft de vorderingen tot vergoeding van immateriële schade van de in het cassatiemiddel genoemde benadeelde partijen toegewezen tot een bedrag van telkens € 300, vermeerderd met de wettelijke rente. Mede in aanmerking genomen dat uit de motivering van zijn oordeel niet kan worden afgeleid op welke in artikel 6:106 BW vermelde grond en op welke door het hof vastgestelde omstandigheden het hof de toewijzing van deze vorderingen heeft gebaseerd, is dit oordeel niet toereikend gemotiveerd. Dat brengt mee dat ook de oplegging van de in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht voorziene maatregelen niet in stand kan blijven (vgl. HR 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:901).
2.7
Het cassatiemiddel slaagt.

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde taakstraf van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis en wat betreft de beslissingen over de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] , [benadeelde 2] , [benadeelde 3] en [benadeelde 4] en de in verband daarmee opgelegde schadevergoedingsmaatregelen;
- vermindert het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat de taakstraf 114 uren beloopt, subsidiair 57 dagen hechtenis;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] , [benadeelde 2] , [benadeelde 3] en [benadeelde 4] en de in verband daarmee opgelegde schadevergoedingsmaatregelen opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
21 januari 2025.