ECLI:NL:HR:2025:629

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 april 2025
Publicatiedatum
17 april 2025
Zaaknummer
22/04294
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over vrijheidsbeperkende maatregel en schadevergoeding in strafzaak poging tot zware mishandeling

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 april 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte was veroordeeld voor poging tot zware mishandeling van de benadeelde partij. De Hoge Raad heeft zich gebogen over verschillende aspecten van de opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel en de vordering van de benadeelde partij. De vrijheidsbeperkende maatregel hield in dat de verdachte gedurende drie jaar geen contact mocht hebben met het slachtoffer. De Hoge Raad oordeelde dat het hof bij de oplegging van deze maatregel correct had gehandeld, en dat de verplichting om contact te vermijden niet volledig afhankelijk was van het gedrag van de verdachte. Daarnaast werd de vordering van de benadeelde partij besproken, waarbij het hof kosten voor het opvragen van medische stukken als materiële schade had aangemerkt. De Hoge Raad bevestigde dat deze kosten redelijk waren en dat de wettelijke rente over deze schade vanaf de pleegdatum moest worden berekend. Echter, de Hoge Raad oordeelde dat de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de kosten van het opvragen van medische stukken niet op 23 september 2021, maar op 16 december 2021 moest worden vastgesteld, omdat de benadeelde partij pas op die datum een factuur had ontvangen. De Hoge Raad vernietigde de eerdere uitspraak van het hof op dit punt, maar verwierp het beroep voor het overige.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/04294
Datum22 april 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 17 november 2022, nummer 22-000056-22, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft de advocaat L.E.G. van der Hut bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
Namens [benadeelde] heeft de advocaat N.M. Fakiri een verweerschrift ingediend.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover daarin de aanvangsdatum van de wettelijke rente over de kosten voor het opvragen van medische gegevens is bepaald op 23 september 2021, de Hoge Raad geadviseerd de zaak zelf af te doen door de ingangsdatum van de wettelijke rente voor wat betreft de kosten van het opvragen van de medische gegevens te bepalen op 9 december 2021 en voor het overige geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel komt op tegen de door het hof opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
2.2
Het hof heeft de verdachte veroordeeld voor poging tot zware mishandeling van [benadeelde] . De sanctieoplegging houdt onder meer in:
“Legt op de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid inhoudende dat de veroordeelde voor de duur van 3 jaren op geen enkele wijze – direct of indirect – contact zal opnemen, zoeken of hebben met [benadeelde] .”
2.3
Artikel 38v leden 1 en 2 Sr luidt:
“1. Ter beveiliging van de maatschappij of ter voorkoming van strafbare feiten kan een maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid worden opgelegd bij de rechterlijke uitspraak:
1°. waarbij iemand wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld;
(...).
2. De maatregel kan inhouden dat de verdachte wordt bevolen:
(...)
b. zich te onthouden van contact met een bepaalde persoon of bepaalde personen (...).”
2.4.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over de oplegging van de vrijheidsbeperkende maatregel (contactverbod), voor zover deze inhoudt dat de verdachte op geen enkele wijze – direct of indirect – contact zal “hebben” met het slachtoffer. Het voert daartoe aan dat de naleving van deze verplichting niet onder alle omstandigheden afhankelijk is van het gedrag van de verdachte omdat het slachtoffer contact kan leggen met de verdachte.
2.4.2
Het hof heeft bij de oplegging van de vrijheidsbeperkende maatregel die inhoudt dat de veroordeelde op geen enkele wijze – direct of indirect – contact “zal opnemen, zoeken of hebben” met [benadeelde] , kennelijk willen aansluiten bij de in artikel 38v lid 2, aanhef en onder b, Sr omschreven verplichting. De beslissing van het hof moet daarom zo worden verstaan dat het hof de verdachte heeft bevolen zich voor de duur van drie jaren te onthouden van contact met [benadeelde] . De verdachte heeft daarom geen belang bij de klacht.
2.5
Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, is het tevergeefs voorgesteld.

3.Beoordeling van het derde cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de toewijzing door het hof van de vordering van [benadeelde] , voor zover deze ziet op ‘opvragen medische stukken’ van € 56,12 en de in verband daarmee opgelegde schadevergoedingsmaatregel, en over het oordeel van het hof dat dit bedrag moet worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 september 2021, zijnde de bewezenverklaarde pleegdatum.
3.2.1
Bij de stukken bevindt zich een ‘Verzoek tot Schadevergoeding’ van de benadeelde partij, met bijlagen. Dit stuk houdt onder meer in:
“Omschrijving materiële schade Bedrag
Opvragen medische stukken € 56,12
Kleding (broek en trui) geschat € 100,-
Totaal materiële schade: € 156,12
Cliënt heeft ten gevolge van het misdrijf materiële schade opgelopen. Hij heeft fysiek letsel door het handelen van verdachte opgelopen en hij heeft hierdoor kosten gemaakt om medische informatie op te vragen, zie bijlage 1.”
3.2.2
Bijlage 1 bij het ‘Verzoek tot schadevergoeding’ van de benadeelde partij bevat onder meer een factuur van [A] van 9 december 2021 aan de advocaat van de benadeelde partij voor een bedrag van € 56,12, met als omschrijving “info aan derden, 15 min, incl. 21% btw”. Daarnaast bevat de bijlage onder meer een factuur van de advocaat van de benadeelde partij van 16 december 2021 aan de benadeelde partij voor een bedrag van € 56,12, met als omschrijving “Onbelaste verschotten”.
3.2.3
Het hof heeft de verdachte veroordeeld voor een op 23 september 2021 gepleegde poging tot zware mishandeling van [benadeelde] . Het hof heeft over de vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel onder meer overwogen en beslist:
“Vordering tot schadevergoeding [benadeelde]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte tenlastegelegde, tot een bedrag van € 6.156,12.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag van € 6.156,12.
(...)
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij evenwel aangetoond dat tot een bedrag van € 156,12 aan materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het subsidiair bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 23 september 2021 tot aan de dag der algehele voldoening.
(...)
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van [benadeelde]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 2.656,12 aansprakelijk is voor de schade die door het subsidiair bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van [benadeelde] .
(...)
BESLISSING
(...)
Vordering van [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van [benadeelde] ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van € 2.656,12 (tweeduizend zeshonderdzesenvijftig euro en twaalf cent) bestaande uit € 156,12 (honderdzesenvijftig euro en twaalf cent) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.656,12 (tweeduizend zeshonderdzesenvijftig euro en twaalf cent) bestaande uit € 156,12 (honderdzesenvijftig euro en twaalf cent) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 36 (zesendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 23 september 2021.”
3.3
De volgende bepalingen zijn van belang.
- Artikel 6:81 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW):
“De schuldenaar is in verzuim gedurende de tijd dat de prestatie uitblijft nadat zij opeisbaar is geworden en aan de eisen van de artikelen 82 en 83 is voldaan, behalve voor zover de vertraging hem niet kan worden toegerekend of nakoming reeds blijvend onmogelijk is.”
- Artikel 6:83, aanhef en onder b, BW:
“Het verzuim treedt zonder ingebrekestelling in:
(...)
b. wanneer de verbintenis voortvloeit uit onrechtmatige daad of strekt tot schadevergoeding als bedoeld in artikel 74 lid 1 en de verbintenis niet terstond wordt nagekomen.”
- Artikel 6:95 lid 1 BW:
“De schade die op grond van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding moet worden vergoed, bestaat in vermogensschade en ander nadeel, dit laatste voor zover de wet op vergoeding hiervan recht geeft.”
- Artikel 6:96 leden 1 tot en met 3 BW:
“1. Vermogensschade omvat zowel geleden verlies als gederfde winst.
2. Als vermogensschade komen mede voor vergoeding in aanmerking:
(...)
b. redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid;
(...).
3. Lid 2 onder b en c is niet van toepassing voor zover in het gegeven geval krachtens artikel 241 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de regels betreffende de proceskosten van toepassing zijn.”
- Artikel 6:119 lid 1 BW:
“De schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest.”
- Artikel 532 van het Wetboek van Strafvordering:
“Indien een benadeelde partij zich in het geding heeft gevoegd, beslist de rechter die een uitspraak als bedoeld in artikel 333 of 335 doet, over de kosten door de benadeelde partij, de verdachte en, in het in artikel 51g, vierde lid bedoelde geval, diens ouders of voogd gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.”
- Artikel 238 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv):
“1. In zaken waarin partijen in persoon kunnen procederen, wordt, indien de wederpartij van de in het ongelijk gestelde partij zonder gemachtigde procedeert, onder de kosten waarin laatstgenoemde partij wordt veroordeeld, opgenomen een door de rechter te bepalen bedrag voor noodzakelijke reis- en verblijfkosten van die wederpartij. De rechter kan onder de kosten waarin de in het ongelijk gestelde partij wordt veroordeeld, ook opnemen een door hem te bepalen bedrag voor noodzakelijke verletkosten van de wederpartij.
2. Procedeert de wederpartij van de in het ongelijk gestelde partij met een gemachtigde, dan wordt onder die kosten een door de rechter te bepalen bedrag opgenomen voor salaris en noodzakelijke verschotten van de gemachtigde, tenzij de rechter om in het vonnis te vermelden redenen anders beslist.”
- Artikel 241 Rv:
“Ter zake van verrichtingen waarvoor de in de artikelen 237 tot en met 240 bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten, zoals die ter voorbereiding van gedingstukken en ter instructie van de zaak, kan jegens de wederpartij geen vergoeding op grond van artikel 96, tweede lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek worden toegekend, maar zijn alleen de regels betreffende proceskosten van toepassing. Dit artikel is niet van toepassing ter zake van kosten als bedoeld in artikel 96, vijfde lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.”
3.4.1
Het cassatiemiddel voert onder meer aan dat het hof de door de benadeelde partij als materiële schade opgevoerde kosten voor ‘opvragen medische stukken’ had moeten aanmerken als proceskosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2, aanhef en onder b, BW in samenhang met artikel 241 Rv, en niet als rechtstreekse schade.
3.4.2
Het hof heeft vastgesteld dat de benadeelde partij zich in het strafproces heeft gevoegd met een vordering tot schadevergoeding die bestaat uit onder meer een bedrag van € 56,12 aan materiële schade voor ‘opvragen medische stukken’. De bijlagen bij het ‘Verzoek tot schadevergoeding’ houden in dat de huisarts van de benadeelde partij een brief met medische informatie heeft opgesteld in antwoord op vragen van de advocaat van de benadeelde partij over het letsel van de benadeelde partij en de kosten van het opstellen en opsturen van deze informatie in rekening heeft gebracht bij die advocaat. De advocaat heeft deze kosten vervolgens in rekening gebracht bij de benadeelde partij.
3.4.3
Het hof heeft deze kosten aangemerkt als materiële schade die het rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit. Met zijn beslissing tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij voor zover deze betrekking heeft op die kosten, heeft het hof kennelijk geoordeeld dat die kosten kunnen worden aangemerkt als redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid als bedoeld in artikel 6:96 lid 2, aanhef en onder b, BW. In dat oordeel ligt besloten dat het hof deze kosten niet als proceskosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 3 BW in samenhang met artikel 241 Rv heeft aangemerkt. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
3.4.4
Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, faalt het.
3.5.1
Het cassatiemiddel klaagt verder over het oordeel van het hof dat het toegewezen bedrag van € 56,12 moet worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 september 2021. Het voert daartoe aan dat de betreffende schade pas na die datum is ontstaan.
3.5.2
De benadeelde partij kan betaling van de wettelijke rente vorderen over het bedrag dat zij aan schade heeft geleden. In beginsel is de wettelijke rente op grond van artikel 6:83, aanhef en onder b, BW zonder ingebrekestelling verschuldigd vanaf het moment waarop de schade die het gevolg is van de onrechtmatige daad van de verdachte, is ingetreden. (Vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, rechtsoverwegingen 2.4.1 en 2.5.)
3.5.3
Het hof heeft geoordeeld dat de materiële schade, dus ook voor wat betreft ‘opvragen medische stukken’, wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 september 2021. Daarmee heeft het hof geoordeeld dat wat betreft de verschuldigdheid van de wettelijke rente de datum van 23 september 2021, zijnde de bewezenverklaarde pleegdatum, moet worden aangemerkt als de datum waarop de volledige materiële schade is ingetreden.
3.5.4
Het oordeel van het hof dat de materiële schade ook voor wat betreft ‘opvragen medische stukken’ van € 56,12 is ingetreden op 23 september 2021 is niet begrijpelijk omdat uit de onder 3.2.2 beschreven Bijlage 1 volgt dat de benadeelde partij een factuur van 16 december 2021 heeft ontvangen van zijn advocaat voor de betreffende kosten.
3.5.5
Het cassatiemiddel is in zoverre terecht voorgesteld. De Hoge Raad zal de zaak in zoverre zelf afdoen. Wat betreft de schadepost van € 56,12 voor ‘opvragen medische stukken’ zal de Hoge Raad de aanvangsdatum van de wettelijke rente bepalen op 16 december 2021.

4.Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige

De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

5.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. In het licht van de opgelegde gevangenisstraf van vijf maanden waarvan twee maanden voorwaardelijk en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover daarin de aanvangsdatum van de wettelijke rente over de materiële schade wat betreft de schadepost van € 56,12 voor ‘opvragen medische stukken’ is bepaald op 23 september 2021;
- bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente over de materiële schade wat betreft die schadepost van € 56,12 op 16 december 2021 en voor het restant van de toegewezen materiële schade en immateriële schade op 23 september 2021;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
22 april 2025.