Een juridisch overzicht:
(1) toerekening van corporatief voordeel aan een natuurlijke persoonen
(2) het fiscale mechanisme
11. Vanwege het reparatoire karakter van de ontnemingsmaatregel moet bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel worden uitgegaan van het voordeel dat de betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald.Daarbij mag onder omstandigheden door juridische constructies heen worden gekeken. Transparantie is bijvoorbeeld toegestaan wanneer juridische constructies (zijn beoogd om te) verhullen dat de betrokkene van een bepaald vermogensbestanddeel de economisch eigenaar (‘
beneficial owner’) is en hem feitelijk de zeggenschap daarover en het genot daarvan toekomt. In zo’n geval moet de schijn plaatsmaken voor de werkelijkheid. Vermeden moet worden dat wederrechtelijk voordeel door de toepassing van schijnconstructies buiten het bereik van een ontnemingsmaatregel wordt gehouden. De vraag is nu onder welke condities door ‘rechtspersoonlijkheid’ heen gekeken mag worden, met andere woorden: onder welke voorwaarden de ‘vennootschappelijke sluier’ mag worden opgetild.
12. De enkele omstandigheid dat een rechtspersoon wederrechtelijk voordeel heeft verkregen betekent niet zonder meer dat de natuurlijke persoon die (bijvoorbeeld) de bestuurder en enig aandeelhouder van de rechtspersoon is, steeds ook (datzelfde) wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten. De vennootschapsrechtelijke hoofdregel houdt immers in dat een als ‘rechtspersoon’ erkende entiteit als zelfstandige drager van rechten en verplichtingen deelneemt aan het maatschappelijk verkeer en als zodanig beschikt over een eigen vermogen dat is afgescheiden van dat van de natuurlijke personen die het beleid van de rechtspersoon kunnen bepalen en tot het vermogen ervan gerechtigd zijn.Deze hoofdregel brengt mee dat bij de bepaling van wederrechtelijk verkregen voordeel terughoudendheid moet worden betracht met het vereenzelvigen van (het vermogen van) de rechtspersoon met (dat van) de natuurlijke persoon die achter de rechtspersoon schuilgaat en deze rechtspersoon bestuurt en/of bezit.
Categorie 1: indirecte toerekening
13. Ook met inachtneming van deze hoofdregel bestaat echter de mogelijkheid dat voordeel dat als het resultaat van een berispelijke bedrijfsvoering in het vermogen van de rechtspersoon is gevloeid – indirect – ten deel valt aan degene die (overheersende) zeggenschap heeft over het handelen van de rechtspersoon, zoals een directeur-grootaandeelhouder van een bv. Onder omstandigheden zijn ook deze baten voor ontneming vatbaar. Dit kan zich voordoen wanneer het wederrechtelijke voordeel waarmee het vermogen van de rechtspersoon is vermeerderd de directeur-grootaandeelhouder in de vorm van loonsverhogingen of dividenduitkeringen wordt toegekend, of wanneer de vennootschap aan de directeur-grootaandeelhouder leningen verstrekt waarop hij de facto niet of nauwelijks aflost en die dus ook als uitdelingen moeten worden aangemerkt.Bovendien bestaat de mogelijkheid dat het voordeel van de vennootschap aan de aandeelhouder in latente vorm beschikbaar komt, namelijk doordat zijn aandelen in de vennootschap in waarde toenemen als gevolg van voordeel dat wederrechtelijk in het vermogen van de bv is gevloeid. Daarbij mag overigens niet zonder meer worden aangenomen dat de bedoelde waardestijging van de aandelen gelijkstaat aan de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Indien het voordeel tot de activa van die rechtspersoon is gaan behoren, staat niet zonder meer vast dat het eigen vermogen van de rechtspersoon met datzelfde bedrag is toegenomen.Een vraag die in deze categorie van gevallen separaat onder ogen moet worden gezien is dus of, en zo ja in welke mate, het vermogen van de directeur-grootaandeelhouder wederrechtelijk is toegenomen als gevolg van de wederrechtelijke toename van het eigen vermogen van de rechtspersoon.
Categorie 2: vereenzelviging
14. Er kunnen zich echter omstandigheden voordoen die – in afwijking van de genoemde vennootschapsrechtelijke hoofdregel – meebrengen dat een rechtspersoon moet worden vereenzelvigd met de natuurlijke persoon die het beleid van de rechtspersoon kan bepalen en tot het vermogen ervan gerechtigd is. ‘Vereenzelviging’ betreft een uit het ondernemingsrecht stammend leerstuk, maar er is geen dogmatische reden waarom de toepassing ervan tot dat rechtsgebied beperkt zou moeten blijven. Bij vereenzelviging wordt het verschil in identiteit tussen de rechtspersoon en de daarbij betrokken natuurlijke persoon genegeerd en worden formeel te onderscheiden entiteiten als één geheel beschouwd.Vereenzelviging kan berusten op misbruik van rechtspersonenrecht, maar onder omstandigheden bijvoorbeeld ook op concernverhoudingen. Het enkele feit dat de natuurlijke persoon alle aandelen in een rechtspersoon bezit, biedt voor vereenzelviging onvoldoende grondslag.Bij toepassing van dit leerstuk in het sanctierecht wordt voordeel dat in de rechtspersoon valt, geacht ook – en wel onmiddellijk – te zijn toegekomen aan de natuurlijke persoon met wie die rechtspersoon wordt geïdentificeerd.
Categorie 3: schijnhandelingen
15. Ten slotte bestaat er een categorie van gevallen waarin het vermogen van de rechtspersoon niet wordt vereenzelvigd met dat van de natuurlijke persoon, maar waarin op feitelijke gronden wordt aangenomen dat het voordeel dat ogenschijnlijk de vermogenspositie van de rechtspersoon heeft verbeterd in werkelijkheid rechtstreeks de natuurlijke persoon heeft verrijkt.Er is bijvoorbeeld, om de identiteit van de werkelijke begunstigde te verhullen, een valse factuur opgesteld op naam van een rechtspersoon en er is bij de betaling daarvan – bij wijze van doorgeefluik – gebruikgemaakt van een bankrekening op naam van de rechtspersoon, terwijl het voordeel voortvloeit uit strafbare feiten die (mede) zijn begaan door een natuurlijke persoon die zonder meer en volledig is komen te beschikken over de vermogensbestanddelen die het voordeel vertegenwoordigen.Kortom, deze derde categorie van gevallen doet zich voor wanneer is komen vast te staan dat de natuurlijke persoon zonder meer en volledig heeft kunnen beschikken over de vermogensbestanddelen die het voordeel vertegenwoordigenen/of wanneer hij feitelijk degene is die is bevoordeeld doordat hij de aan de rechtspersoon overgeboekte bedragen te eigen bate heeft kunnen aanwenden.
16. Categorie 3 onderscheidt zich van categorie 1 doordat het hier niet gaat om indirecte voordeelverkrijging, te weten door tussenkomst van een als zodanig erkende rechtspersoon. De tussenkomst van de rechtspersoon behelst in categorie 3 immers niets meer dan een schijnhandeling (simulatie).
Categorie 3 onderscheidt zich van categorie 2 doordat niet het
verschil in identiteitvan de rechtspersoon en de natuurlijke persoon wordt weggedacht; genegeerd wordt de
rolvan de rechtspersoon bij het realiseren van de bevoordeling aangezien die ertoe strekte om de werkelijkheid te verhullen. In de gevallen van categorie 3 vindt dus geen vereenzelviging plaats, maar slechts de vaststelling dat het voordeel ogenschijnlijk via de rechtspersoon, maar in werkelijkheid zonder meer en volledig ter beschikking is gekomen van een natuurlijke persoon die dit voordeel vrijelijk te eigen bate kan aanwenden (en die dus moet worden beschouwd als de economisch eigenaar van het vermogensbestanddeel dat het voordeel vertegenwoordigt).
De motivering van de afwijking van de vennootschapsrechtelijke hoofdregel
17. Als de ontnemingsrechter van oordeel is dat het voordeel dat administratief in de rechtspersoon is gevallen – in afwijking van de vennootschapsrechtelijke hoofdregel –
rechtstreeks(mede) aan een natuurlijke persoon is toegekomen (categorieën 2 en 3), moet hij nader motiveren waarom er aanleiding is voor het optillen van de vennootschappelijke sluier. De vennootschappelijke zeggenschapsstructuur is hierbij van betekenis, maar kan niet doorslaggevend zijn.
18. Het oordeel van de ontnemingsrechter over de doorbreking van rechtspersoonlijkheid steunt voor een belangrijk deel op waarderingen van feitelijke aard. In cassatie kan de Hoge Raad dit oordeel en de motivering ervan vrijwel alleen op hun begrijpelijkheid toetsen, en dan nog uitsluitend indien de betrokkene daarop toegespitste klachten heeft geformuleerd.
19. Wanneer de rechtspersoon
nietwordt vereenzelvigd met de natuurlijke persoon, en evenmin wordt aangenomen dat het voordeel rechtstreeks de natuurlijke persoon heeft verrijkt, met andere woorden: indien zich een geval van categorie 1 voordoet, is bij de bepaling van de omvang van het aan een natuurlijke persoon toegekomen voordeel dat in een rechtspersoon is geboekt het zogeheten ‘fiscale mechanisme’ van belang.
20. Ter inleiding het volgende. Een bv is op de voet van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb) vennootschapsbelasting verschuldigd over de winst die zij met de door haar gedreven onderneming heeft geboekt. Wanneer de bv dividend uitkeert aan de aandeelhouder, wordt die dividend belast. Dat geldt dus ook voor winsten en dividenden die afstammen van wederrechtelijke voordelen waarin de bv heeft gedeeld. De vraag is nu of bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel met belastingheffing rekening moet worden gehouden. De Hoge Raad overwoog daarover in HR 17 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD0947, het volgende: “
4.2.1. Bij Wet van 10 december 1992 (Stb. 1993, 11) is art. 36e Sr gewijzigd. De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot voornoemde wet houdt met betrekking tot de gevolgen van toepassing van de maatregel tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel op fiscaal gebied onder meer het volgende in:
‘Zeer uitzonderlijke situaties buiten beschouwing Iatend, is derhalve door een Nederlandse contribuabele in eerste aanleg belasting verschuldigd over door hem verkregen wederrechtelijk verkregen voordeel. Voor zover dat voordeel hem echter weer wordt ontnomen, wordt de belastingheffing ook weer ongedaan gemaakt. Zo werkt globaal het fiscale mechanisme, dat hierna verder zal worden toegelicht. Dit mechanisme brengt met zich mee dat de strafrechter bij de bepaling van het voor ontneming in aanmerking te brengen bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel geen rekening zal dienen te houden met de belastingheffing.’
‘Hiervoor is aangegeven dat indien de ontnemingsmaatregel het gehele - bruto - wederrechtelijk verkregen inkomen betreft, in principe ook de belastingheffing over dat inkomen, door middel van verliesverrekening kan worden vereffend. In de praktijk staat te bezien of dat effect steeds zal worden bereikt: ook andere elementen zijn van belang voor de fiscale inkomensbepaling. Zo zullen, gelet op belastingvrije voeten, dat progressie in het tarief en verschillende tarieven in verschillende jaren de over die jaren ten gevolge van de ontnemingsmaatregel te realiseren restituties niet behoeven overeen te stemmen met de nagevorderde belastingbedragen. Dit is evenwel niet aan de ontnemingsmaatregel toe te schrijven, doch een algemeen gevolg van sterk fluctuerende fiscale inkomens (van positief tot negatief). Dat doet niet af aan het feit dat globaal bezien de zojuist geschetste opzet, volgens welke bij de bepaling van de omvang van wederrechtelijk verkregen voordeel bruto bedragen worden gehanteerd, zowel in strafrechtelijke als fiscaalrechtelijke zin tot een evenwichtig resultaat leidt.
Indien de rechter bij de bepaling van de omvang van het voor ontneming vatbare wederrechtelijk verkregen voordeel rekening zou houden met de daarover reeds geheven of nog te heffen belasting, door de daarmee gemoeide bedragen in mindering te brengen, dan zou er - onder het vigerende belastingrecht - een onevenwichtig, en onbedoeld resultaat worden bereikt. Stel dat in het hiervoor gegeven voorbeeld gemiddeld van 50% belastingheffing sprake is en de rechter, daarmee rekening houdend, het te ontnemen bedrag op de helft van het vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel zou bepalen. Dan levert de terugwenteling van deze verliespost naar de drie voorafgaande jaren de betrokkene een belastingrestitutie op van om en nabij een kwart van het vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel. Aldus behoudt de veroordeelde uiteindelijk, anders dan de rechter beoogde, alsnog een kwart van zijn wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechter kan dit voorkomen door het te ontnemen voordeel te bepalen op een bruto bedrag, d.w.z. het bedrag aan voordeel vóór aftrek van eventueel daarover verschuldigde, of reeds betaalde, belasting.’
‘De procedurele implicaties van het bovenstaande zijn de volgende. Enerzijds behoudt de fiscus de eigen, uit de wet voortvloeiende, heffings- en invorderingsbevoegdheden, welke geheel onafhankelijk van strafvorderlijke procedures, met inbegrip van strafrechtelijk financieel onderzoek en ontnemingsprocedures, worden uitgeoefend. Anderzijds behoeven openbaar ministerie en strafrechter zich niet te verdiepen in de fiscale consequenties van de toepassing van de ontnemingsmaatregel en kunnen zij verweren dat over het vastgestelde bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel reeds belasting is betaald of nog belasting zal worden betaald passeren.’
(Kamerstukken II, 1989-1990, 21 504, nr. 3, blz. 79, 80, 81 en 82)
4.2.2. Het tweede onderdeel van het middel strekt ten betoge dat het Hof, mede in aanmerking genomen de in acht te nemen draagkracht, bij de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de te verwachten fiscale consequenties van de voordeelsontneming door deze in mindering te brengen op het geschatte bedrag.
4.2.3. Blijkens het hiervoor onder 4.2.1 overwogene leidt het fiscale mechanisme dat, voorzover belasting verschuldigd is over wederrechtelijk verkregen voordeel, die belastingheffing weer wordt ongedaan gemaakt indien en voorzover dat voordeel weer wordt ontnomen, naar het oordeel van de wetgever zowel in strafrechtelijke als fiscaalrechtelijke zin tot een evenwichtig resultaat, terwijl daarentegen een rekening houden met de reeds geheven of nog te heffen belasting bij de bepaling van het te ontnemen voordeel naar het oordeel van de minister tot een onevenwichtig en onbedoeld resultaat zou leiden. De keuze voor vorenomschreven fiscaal systeem brengt volgens de wetgever mee dat de strafrechter bij de bepaling van het aan voordeel in aanmerking te nemen bedrag geen rekening zal dienen te houden met de belastingheffing.
4.2.4. Uit het vorenoverwogene volgt dat het Hof terecht geen oordeel heeft gegeven over eventuele fiscale consequenties van de toepassing van de ontnemingsmaatregel, 's Hofs beslissing als hiervoor onder 1 vermeld is niet onbegrijpelijk en is voor het overige naar de eis der wet met redenen omkleed.”
21. De door de Hoge Raad geformuleerde hoofdregel over de fiscale consequenties van voordeelsontneming luidt dus: de ontnemingsrechter hoeft bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel géén rekening te houden met belastingheffing omdat het ‘fiscale mechanisme’in beginsel in staat is een eventuele disbalans zonder tussenkomst van de ontnemingsrechter te herstellen.
22. Uitzonderingen op deze hoofdregel doen zich weinig voor. In HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3264, had de betrokkene zich beziggehouden met het organiseren van een illegale lotto. Daarbij had hij niet voldaan aan zijn verplichting loon- en kansspelbelasting af te dragen over de aan zijn werknemers uitbetaalde lonen respectievelijk over de aan de deelnemers van de lotto uitbetaalde prijzen. Dit leidde tot naheffingsaanslagen en daarvan was een vaststellingsovereenkomst opgemaakt. In die zaak was het ‘fiscale mechanisme’ niet in staat de belastingheffing terug te draaien. De Hoge Raad oordeelde dat het hier niet ging om “heffingen over het bedrag van het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel”, maar om heffingen vanwege de uitkering van prijzen en het uitbetalen van lonen aan derden. 23. In de OM-cassatie die leidde tot HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:429, bevestigde de Hoge Raad de hoofdregel nog eens nadat het hof in de bestreden uitspraak de bedragen aan belastingheffing (IB) over de inkomsten die hadden geleid tot de ontnemingsvordering bij de vaststelling van de betalingsverplichting in mindering had gebracht op het bedrag van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel. De Hoge Raad casseerde dat arrest met een verwijzing naar het aangehaalde arrest HR 17 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD0947, en voegde daaraan toe (onderstrepingen mijnerzijds): “Het genoemde fiscale mechanismeheeft alleen betrekking op heffingen over het bedrag van het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeelen ziet niet op belastingen met een andere heffingsgrondslag (vgl. HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3264, NJ 2016/57). Dit betekent dat de rechter die oordeelt in de ontnemingsprocedure bij de vaststelling van de hoogte van het door de betrokkene aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel te betalen bedraggeen rekening dient te houden met de belastingheffing over het bedrag van het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel.” 24. Bij arrest van 12 januari 2021 greep de Hoge Raad de hem voorgelegde zaak aan voor nadere beschouwingen. Toepassing van de fiscale hoofdregel spreekt niet voor zich in een geval waarin wederrechtelijk verkregen voordeel wordt ontnomen van de directeur-grootaandeelhouder en niet van de bv door tussenkomst waarvan hem dat voordeel is toegevallen. De natuurlijke persoon kan immers geen vennootschapsbelasting opvoeren als verlies omdat die belasting niet uit zijn vermogen is betaald. Het gaat in zo’n geval (in de woorden van de Hoge Raad) niet om belastingheffing “
over het bedrag van het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel”. De Hoge Raad overwoog op dit spoor bij arrest van 12 januari 2021 het volgende:
“
2.5 Het in deze overweging bedoelde fiscale mechanisme - dat meebrengt dat de rechter bij de bepaling van het als wederrechtelijk verkregen voordeel in aanmerking te nemen bedrag geen rekening houdt met de belastingheffing - berust op de veronderstelling dat het bedrag dat de betrokkene als wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen ook bij die betrokkene in de belastingheffing is, of kan worden, betrokken. Zoals hiervoor onder 2.2 is weergegeven, is namens de betrokkene echter aangevoerd dat niet de betrokkene maar [B] B.V. vennootschapsbelasting verschuldigd is geworden. Het op voornoemd fiscaal mechanisme gebaseerde oordeel van het hof dat die bij [B] B.V. ontstane belastingschuld niet in aanmerking behoeft te worden genomen bij de schatting van het door de betrokkene verkregen wederrechtelijk voordeel is daarom zonder nadere motivering niet begrijpelijk.”
25. Ten slotte is voor de beoordeling van klachten met betrekking tot het ‘fiscale mechanisme’ ook een arrest van 14 juni 2022 van belang.Daarin was een geval van categorie 3 aan de orde. In zo’n geval kan de problematiek van de werking van het fiscale mechanisme
bij de rechtspersoongeheel buiten beschouwing blijven op de grond dat het wederrechtelijke voordeel alleen ogenschijnlijk aan de rechtspersoon is toegekomen, maar in werkelijkheid rechtstreeks de achterman heeft verrijkt. Dat arrest houdt onder meer in:
“
2.3 De betrokkene is in de strafzaak als pleger veroordeeld voor de onder 2.2.1 genoemde strafbare feiten. Het hof heeft in de strafzaak en de ontnemingszaak vastgesteld dat door verschillende bedrijven facturen zijn voldaan van [A] B.V. en de eenmanszaak [B] door het overmaken van gelden op de bankrekening van [A] B.V. en de privérekening van de betrokkene (en zijn vrouw) en dat de betrokkene directeur/enig aandeelhouder is van [A] B.V. en eigenaar en enig werknemer van [B]. Het hof heeft verder geoordeeld dat er geen reële opdrachten of andersoortige overeenkomsten ten grondslag hebben gelegen aan die betalingen, maar dat feitelijk sprake was van giften die de betrokkene als natuurlijke persoon en tevens als gemeenteambtenaar heeft aangenomen. Daarbij heeft de betrokkene, om te verhullen dat deze betalingen aan hem werden gedaan, gebruikgemaakt van valse facturen op naam van [A] B.V. en [B]. Het hof heeft verder vastgesteld dat de betrokkene bij [A] B.V. als enige volledig beslissingsbevoegd was, dat de betrokkene als enige over de rekening van [A] B.V. en de volledige daarop beschikbaar gekomen geldbedragen kon beschikken, en dat gelet op de structuur van [A] B.V. de door die vennootschap ontvangen gelden daadwerkelijk voor de betrokkene beschikbaar waren.
2.4.1 Het cassatiemiddel klaagt in de eerste plaats over het oordeel van het hof dat de op de bankrekening van [A] B.V. overgeboekte geldbedragen het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel betreffen.
2.4.2 Bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel moet, mede gelet op het reparatoire karakter van de maatregel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, worden uitgegaan van het voordeel dat de betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald (vgl. HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3364). 2.4.3 In het geheel van de onder 2.3 aangeduide vaststellingen van het hof ligt als oordeel besloten dat met de voltooiing van de in de strafzaak bewezenverklaarde feiten de betrokkene zelf daadwerkelijk voordeel heeft verkregen tot het bedrag van de door hem aangenomen en ontvangen giften, omdat de betrokkene volledig over het bedrag van de voor hem bestemde giften heeft kunnen beschikken. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De betrokkene heeft er immers voor gekozen een deel van die giften niet op zijn privérekening te doen uitkeren, maar op de rekening van [A] B.V., waarbij die wijze van betaling – waarvoor de betrokkene heeft gebruikgemaakt van valse facturen die hij op naam van [A] B.V. had gesteld – door de betrokkene is gekozen om te verhullen dat sprake was van het door de betrokkene als ambtenaar ontvangen van giften. Het hof heeft met “het door [A] verkregen voordeel” kennelijk ook niets anders op het oog gehad dan de giften die via de bankrekening van [A] B.V., daartoe gebruikmakend van valse facturen, aan de betrokkene zelf zijn gedaan en waarover de betrokkene volledig kon beschikken. Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, faalt het.
2.4.4 Het cassatiemiddel kan ook niet slagen voor zover het zich, met een beroep op rechtspraak over beperkingen van het zogenoemde fiscale mechanisme, richt tegen het oordeel van het hof dat bij de schatting van het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel de belastingheffing bij [A] B.V. niet in aanmerking behoeft te worden genomen. Uit de onder 2.4.3 genoemde omstandigheden, waarop het hof dat oordeel heeft gebaseerd, volgt immers dat de betrokkene met de voltooiing van de in de strafzaak bewezenverklaarde feiten zelf daadwerkelijk voordeel heeft verkregen tot het bedrag van de door hem aangenomen en ontvangen giften. In het licht hiervan is – anders dan in het geval dat ten grondslag lag aan het in de toelichting op het cassatiemiddel genoemde arrest van de Hoge Raad van 12 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:1 – de vraag naar de toepasbaarheid van het fiscale mechanisme in deze zaak niet aan de orde, omdat de mogelijkheid dat [A] B.V. winstbelasting verschuldigd zou worden en een uitkering aan de betrokkene tot heffing van vennootschapsbelasting of inkomstenbelasting zou kunnen leiden, irrelevant is voor de omvang van het door de betrokkene wederrechtelijk met de voltooiing van de bewezenverklaarde feiten verkregen voordeel. Voor zover die belastingschulden (zijn) ontstaan, is dat in dit geval het gevolg van de keuze van de betrokkene om de aan hem gedane giften te laten uitbetalen via de bankrekening van [A] B.V.”