ECLI:NL:PHR:2020:637

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
30 juni 2020
Publicatiedatum
22 juni 2020
Zaaknummer
19/05119
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid rechtbank tot kennisneming van het beklag en vereiste van voldoende aanwijzingen a.b.i. art. 94a.4 Sv in het kader van conservatoir beslag

In deze zaak, behandeld door de Hoge Raad op 30 juni 2020, staat de vraag centraal of de rechtbank Gelderland bevoegd was om het klaagschrift van de klaagster te behandelen, en of er voldoende aanwijzingen waren voor het conservatoir beslag dat was gelegd op vorderingen van de klaagster op de NVWA. De klaagster, die in 2014 was opgericht, had vorderingen op de NVWA voor werkzaamheden die zij had verricht in het kader van een vleesverwerkingsactiviteit. De rechtbank had eerder een klaagschrift van de klaagster ongegrond verklaard, en het cassatieberoep dat hierop volgde, werd door de Hoge Raad behandeld. De Hoge Raad concludeerde dat de rechtbank Gelderland bevoegd was, en dat er voldoende aanwijzingen waren dat de vorderingen aan de klaagster waren gaan toebehoren met het kennelijke doel om de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, zoals bedoeld in artikel 94a, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering. De herstructurering van de vennootschappen, die door de klaagster was doorgevoerd, werd als een schijnconstructie gezien die bedoeld was om verhaalsmogelijkheden te omzeilen. De Hoge Raad verwierp het beroep van de klaagster en bevestigde de beslissing van de rechtbank.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer19/05119 B
Zitting30 juni 2020
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[klaagster] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: de klaagster.
1. De rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, heeft bij beschikking van 1 november 2019 [1] het klaagschrift van de klaagster strekkende tot opheffing van het conservatoir beslag gelegd op een viertal vorderingen van klaagster op de Nederlandse Voedsel-en Warenautoriteit (hierna: NVWA) ongegrond verklaard.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de klaagster en mr. D.J.G.J. Cornelissen, advocaat te 's-Gravenhage, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Vastgestelde feiten
3.1. Om onderhavige zaak beter te kunnen duiden geef ik eerst de door de rechtbank voorshands vastgestelde feiten weer, waaronder de (veranderde) bedrijfsstructuur van de klaagster. De bestreden beschikking houdt, met weglating van de daarin opgenomen voetnoten, hieromtrent het volgende in:
“1. De vaststaande feiten
Op basis van het aan de raadkamer voorgelegde dossier en het verhandelde tijdens de diverse onderzoeken in raadkamer, kunnen voorshands de volgende feiten worden vastgesteld.
1.1 In december 2013 is door het Landelijk Parket een strafrechtelijk onderzoek (“Dorian” genaamd) gestart naar [A] BV, [B] BV en [betrokkene 1] privé. [betrokkene 1] is op dat moment bestuurder en enig aandeelhouder van deze vennootschappen. Dit onderzoek ziet, kort gezegd, op de verdenking paardenvlees onder de noemer van rundvlees op de markt te hebben gebracht. Er is ook een strafrechtelijk financieel onderzoek ingesteld.
1.2 Op 31 januari 2014 krijgt een herstructurering van de vennootschappelijke structuur van de ondernemingen haar beslag. Er worden drie nieuwe vennootschappen opgericht:
- [C] BV, met als enig aandeelhouder en bestuurder [betrokkene 1]
;
- [D] BV met als enig aandeelhouder [C] ;
- [E] BV met als enig aandeelhouder [C] .
De vleesverwerkingsactiviteiten worden vanaf nu ondergebracht bij laatst genoemde vennootschap. De naam van deze vennootschap wordt op 3 mei 2014 gewijzigd in [klaagster] (hierna: [klaagster] ).
1.3 Op 5 maart 2014 komen alle aandelen in [C] in handen van [betrokkene 2] , de echtgenote van [betrokkene 1] . Bestuurder blijft [betrokkene 1] .
1.4 Medio 2014 vindt in Nederland een ‘vleesschandaal’ plaats in verband met mogelijke toevoeging van het (verboden) antibioticum furazolidon aan veevoeder. In verband hiermee zijn runderen van verdachte veehouderijen geruimd. In juli 2014 krijgt [klaagster] van de Nederlandse Voedsel- en Waren Autoriteit (hierna: de NVWA) de opdracht ruimings- en slachtwerkzaamheden van runderen bij diverse rundveebedrijven te verrichten. Zij stuurt daarvoor op 18 augustus 2014 vier facturen aan de NVWA t.w.v. € 204.465,80 [productie 1 bij klaagschrift].
1.5 Op 3 september 2014 wordt conservatoir ‘anderbeslag’ gelegd onder [klaagster] op haar vorderingen op de NVWA in de strafzaak tegen [betrokkene 1] .
1.6 [A] BV is bij vonnis van 15 februari 2019 door de rechtbank Oost- Brabant wegens, kort gezegd, valsheid in geschrifte, opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift en overtreding van een voorschrift krachtens artikel 6.2 Wet Dieren (artikel 2.4b eerste lid onder b Regeling Dierlijke Producten), veroordeeld tot een geldboete van € 47.500,00. [betrokkene 1] is op dezelfde datum wegens, kort gezegd, het feitelijk leiding geven aan deze gedragingen, veroordeeld tot een gevangenisstraf van 324 dagen, waarvan 180 dagen voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest. Tegen deze vonnissen is hoger beroep ingesteld.
1.7 De tegen verdachten ingestelde ontnemingsvorderingen zijn ten tijde van de mondelinge behandeling op 18 oktober 2019 nog aanhangig bij de rechtbank Oost-Brabant en verkeren in een voorbereidende schriftelijke fase.
3.2. Over het procesverloop in de onderhavige zaak houdt de bestreden beschikking voorts het volgende in:
“2.1 Bij klaagschrift van 26 september 2014 verzoekt [klaagster] opheffing van het conservatoir beslag op de vier vorderingen op de NVWA. Het klaagschrift wordt bij beschikking van 21 oktober 2014 door deze rechtbank ongegrond verklaard (rb.nr. 14/1388). De rechtbank heeft daarbij, kort gezegd, overwogen dat de herstructurering van de bedrijfsstructuur en de overheveling van vermogensbestanden daarbij (mede) tot doel heeft gehad de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, waarvan de betrokken partijen weet moeten hebben gehad dan wel waarvan zij redelijkerwijs een vermoeden moeten hebben gehad. Deze beschikking is onherroepelijk geworden.
2.2 Op 16 januari 2015 wordt wederom door [klaagster] een klaagschrift ingediend, strekkende tot opheffing van het beslag. Klaagster wordt bij beschikking van 25 februari 2015 (rb.nr. 15/75) niet-ontvankelijk verklaard omdat het verzoek niet is gestoeld op sinds de vorige procedure nieuw opgekomen feiten en omstandigheden.
2.3 Deze beschikking is bij beschikking van de Hoge Raad van 5 april 2016 (ECLI:NL:HR:2016:580) vernietigd omdat de rechtbank een te strenge maatstaf had aangelegd bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van een hernieuwd beklag.
2.4 Na hernieuwde mondelinge behandeling heeft de rechtbank bij beschikking van 2 november 2016 het klaagschrift ongegrond verklaard, daarbij enerzijds aansluiting zoekend bij de eerste beschikking van 21 oktober 2014 over de kennelijk beoogde verhaalsfrustratie en anderzijds oordelend dat er geen sprake is van een disproportioneel beslag, in aanmerking nemend dat de gestelde slechte financiële omstandigheden van klaagster onvoldoende onderbouwd zijn.
2.5 Ook deze beslissing is door de Hoge Raad bij beschikking van 12 maart 2019 (ECLI:NL:HR:2019:244) vernietigd omdat, kort gezegd, onvoldoende was gemotiveerd dat het niet is uitgesloten dat in de strafzaak tegen [betrokkene 1] een ontnemingsmaatregel zal worden opgelegd ter ontneming van een door [klaagster] illegaal verkregen winst.
2.6 Het klaagschrift is vervolgens opnieuw behandeld in openbare raadkamer van 18 oktober 2019. Daarbij zijn verschenen mr. P.J. Hoogendam namens klaagster en mr. l.M. Koopmans namens het Openbaar Ministerie.”

4.Het eerste middel

4.1.
Het middel klaagt dat de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, onbevoegd was het klaagschrift te behandelen en de zaak had moeten doorzenden naar het wel bevoegde gerecht.
4.2.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de rechtbank in de bestreden beschikking heeft vastgesteld dat [betrokkene 1] en [A] B.V. bij vonnis van 15 februari 2019 door de rechtbank Oost-Brabant zijn veroordeeld en dat de tegen de verdachten ingestelde ontnemingsvorderingen ten tijde van de mondelinge behandeling van de onderhavige zaak op 18 oktober 2019 nog aanhangig waren bij de rechtbank Oost-Brabant en in een voorbereidende schriftelijke fase verkeerden. Hieruit rijst volgens de steller van het middel, gelet op het bepaalde in art. 552a, derde lid, Sv, het ernstige vermoeden dat de bevoegdheidsvraag verkeerd is beantwoord en de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, de zaak had moeten doorzenden naar het gerecht waarvoor de (ontnemings)zaak wordt vervolgd, te weten de rechtbank Oost-Brabant.
4.3.
Ingevolge art. 552a, derde lid, Sv dient een klaagschrift te worden ingediend ter griffie van het gerecht in feitelijke aanleg, waarvoor de zaak wordt vervolgd of het laatst werd vervolgd, en wel binnen drie maanden sedert de vervolgde zaak tot een einde is gekomen. Het vierde lid bepaalt dat in de situatie dat een vervolging niet of nog niet is ingesteld het klaagschrift moet worden ingediend ter griffie van de rechtbank van het arrondissement binnen hetwelk de inbeslagneming, kennisneming of ontoegankelijkmaking is geschied, welke rechtbank echter niet bevoegd is tot afdoening indien de vervolging voor een ander gerecht is aangevangen voordat met de behandeling van het klaagschrift een aanvang kon worden gemaakt. In dat geval zendt de griffie het klaagschrift ter afdoening aan het gerecht waarvoor de zaak wordt vervolgd.
4.4.
De steller van het middel gaat ervan uit dat zich in het onderhavige geval de situatie als bedoeld in art. 552a, derde lid, Sv voordoet. Dat standpunt volg ik niet. Uit het hiervoor onder 3.2 beschreven procesverloop en uit de mij ambtshalve bekende informatie over het procesverloop ten aanzien van de eerste behandeling van de onderhavige zaak bij de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2016:580), volgt dat de behandeling in raadkamer van het klaagschrift van 16 januari 2015, in de zin van art. 552a, vierde lid, Sv, een aanvang heeft genomen op 28 januari 2015. Hieruit kan worden afgeleid dat de rechtbank voor of uiterlijk op deze datum kennis heeft genomen van het klaagschrift. De rechtbank heeft vastgesteld dat het beslag in de onderhavige zaak is gelegd op de voet van art. 94a, tweede lid, Sv, dus ter bewaring van het recht van verhaal ter zake van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Dat brengt mee dat het voor de bevoegdheid te beslissen op beklag over dat beslag de stand van zaken in de ontnemingszaak bepalend is. Niet blijkt dat op het moment van het indienen van het klaagschrift c.q. voor aanvang van de behandeling van het klaagschrift, voor zover hier van belang, de vordering tot ontneming reeds bij de rechtbank Oost-Brabant aanhangig was gemaakt. [2] De rechtbank heeft daarom met juistheid geoordeeld dat zij - in aanmerking genomen dat de inbeslagneming als bedoeld in art. 552a, vierde lid, Sv heeft plaatsgevonden binnen het arrondissement Gelderland [3] - destijds de bevoegde instantie was om van het klaagschrift kennis te nemen.
4.5.
De vraag of de rechtbank bevoegd is gebleven na de twee terugwijzingen van de beslagzaak door de Hoge Raad, moet mijns inziens (eveneens) bevestigend worden beantwoord. De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 12 maart 2019 de beschikking van de rechtbank vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan. Genoemde rechtbank diende de beslagzaak dus opnieuw in behandeling te nemen en te beoordelen, maar wél op het bestaande klaagschrift. Het klaagschrift van 16 januari 2015 blijft dus aan de orde en het betreft - nog steeds - dezelfde beklagprocedure, waarvan de behandeling, een aanvang heeft genomen op 28 januari 2015. In aanmerking genomen dat de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, bevoegd was om op het bestaande klaagschrift te beslissen moet mijns inziens gelden dat diezelfde rechtbank - mede vanuit een oogpunt van proceseconomie - haar bevoegdheid houdt na de terugwijzing(en). Dat de ontnemingszaak tegen klaagster ten tijde van de behandeling van het klaagschrift op 18 oktober 2019 nog aanhangig was bij de rechtbank Oost-Brabant, kan daar niet aan af doen. Mijn redenering vindt als gezegd steun in het dictum van de terugwijzende beslissing van Hoge Raad, waarin immers - met zoveel woorden - de terugwijzing is gelast aan de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem. Het kennelijke oordeel van de rechtbank dat zij bevoegd is van het beklag kennis te nemen, is juist. [4]
4.6.
Ten overvloede merk ik nog op dat tijdens de behandeling van het klaagschrift in raadkamer door de raadsman geen beroep is gedaan op de onbevoegdheid van de rechtbank. [5]
4.7.
Het middel faalt.

5.Het tweede middel

5.1.
Het middel komt op tegen de ongegrondverklaring van het beklag voor zover dat strekt tot opheffing van het conservatoire beslag op vorderingen die de klaagster heeft op de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit. Het klaagt in het bijzonder over het oordeel van de rechtbank dat is voldaan aan de in art. 94a, vierde lid, Sv gestelde eis van het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen (zgn. “verhaalsfrustratie”).
5.2.
De aan het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer van 18 oktober 2019 gehechte pleitnota van de raadsman van de klaagster houdt, voor zover hier van belang en met weglating van de daarin opgenomen voetnoten, het volgende in:
“(…)
Verhaalsfrustratie?
7. Situatie als bedoeld in art. 94a, vierde en/of vijfde lid, doet zich niet voor. Art. 94a,vierde lid, Sv ziet op het veiligstellen van vermogensbestanddelen, het doorschuiven van vermogen, pas dan kan van een schijnconstructie worden gesproken. Vastgesteld dient te worden dat het anderbeslag is gelegd in de zaak tegen [betrokkene 1] (zie productie 2 van het onderhavige klaagschrift). Het moet dus gaan om bemoeilijking of verhindering van uitwinningsmogelijkheden van [betrokkene 1] . De vorderingen op de NVWA heeft [betrokkene 1] nimmer toebehoort, noch zou hem in 'oude situatie' (d.w.z. vóór herstructurering) toebehoren.
Het is een zakelijke vordering van klaagster die is ontstaan door het verrichten van slachtactiviteiten op verzoek van de NVWA in de periode 29 juli 2014 t/m 2 augustus 2014 (klaagster is per 31 januari 2014 in de KvK geregistreerd, zie productie 1 bij de pleitaantekeningen).
8. Het lijkt erop of door het Openbaar Ministerie wordt miskend dat klaagster een zelfstandige entiteit betreft en een eigen vermogen heeft dat afgescheiden is van de vermogens van de bestuurders en aandeelhouders. Reeds in 1996 heeft de Hoge Raad bepaald dat conservatoir beslag ten laste van de 'verdachte natuurlijke persoon' niet op zaken van een rechtspersoon kan worden gelegd op de enkele grond dat de verdachte met deze rechtspersoon kan worden vereenzelvigd (HR 9 januari 1996, JOW1996/127 en HR 9 januari 1996, NJ1998/591 m.nt. Schalken).
9. In reactie op onder meer het in deze hernieuwde beklagprocedure 'nieuwe' proces-verbaal van de NVWA van 23 september 2014 (AMB-139, zie productie 4 van het onderhavige klaagschrift), merkt de verdediging het volgende op. Eigenlijk doet het er aldus niet toe dat de herstructurering er mede in heeft geresulteerd dat [betrokkene 1] per 5 februari 2014 niet langer enig aandeelhouder is van de besloten vennootschap [C] B.V. en derhalve niet langer indirect enig aandeelhouder is van klaagster. Desondanks lijkt het Openbaar Ministerie hierop de gestelde verhaalsfrustratie ten aanzien van de vordering op de NVWA te baseren. Dat is, naar het de verdediging voorkomt, onjuist. In het bijzonder is de stelling van de NVWA onjuist dat het eigendom [onderstreping PH] van de nieuwe structuur (...) bij [betrokkene 2] (ligt)’ alsmede de aanname dat de revenuen van zowel de exploitatie als van het vermogen aan enig aandeelhouder [betrokkene 2] toekomen (p. 3 van het proces-verbaal inzake onderbouwing ander beslag vordering [klaagster] op de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, zie productie 4 van het tweede klaagschrift). "
10. Kortom: er is geen vermogen van [betrokkene 1] veiliggesteld. De vorderingen op de NVWA betreffen zakelijke vorderingen die klaagster als zelfstandige entiteit, met een eigen vermogen en een eigen financiële huishouding toekomen. De herstructering heeft er enkel toe geleid dat [betrokkene 2] per 5 februari 2014 enig aandeelhouder is geworden. Dit heeft echter niets te maken met de zakelijke vordering op de NVWA van klaagster die als bedrijfsopbrengst dient te worden aangemerkt voor geleverde diensten in de periode van dinsdag 29 juli 2014 tot en met zaterdag 2 augustus 2014! De verdediging verzoekt u dan ook het klaagschrift gegrond te verklaren, nu de vorderingen aan klaagster toebehoren en er géén sprake is van verhaalsfrustratie als bedoeld in art. 94a, vierde lid, Sv."
9. Kort gezegd, komt de redenering op het volgende neer: (1) cliënte heeft in opdracht van de NVWA in de periode 29 juli 2014 - 2 augustus 2014 (bijna 6 maanden na inschrijving in de KvK) slachtwerkzaamheden verricht, (2) cliënte heeft de NVWA ten behoeve van deze zakelijke werkzaamheden een (totaal)factuur ad EUR 204.465,80 verstuurd, (3) de opbrengst van de zakelijke werkzaamheden zou cliënte als zelfstandige entiteit toekomen, (4) die opbrengst zou zonder meer niet toekomen aan [betrokkene 1] als natuurlijk persoon (ten laste van wie het beslag is gelegd) - óók niet in de situatie vóór de herstructurering - en kan om die reden dus simpelweg niet door verdachte [betrokkene 1] bij cliënte zijn 'veilig gesteld'.
10. De Hoge Raad heeft als - eerder gezegd - de eerdere beschikking van uw rechtbank (van 2 november 2016) vernietigd voor wat betreft het oordeel van uw rechtbank dat is voldaan aan de in art. 94a, vierde lid, Sv gestelde eis van het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen. De Hoge Raad heeft hierbij expliciet verwezen naar de conclusie van Advocaat-Generaal mr. T.N.B.M. Spronken onder punt 3.10 t/m 3.12. In die conclusie is onder die punten het volgende aangegeven:
3.10. De vraag is echter of de motivering van de rechtbank begrijpelijk en toereikend is, voor zover het beslag is gelegd tot bewaring van het recht op verhaal van een aan [betrokkene 1] op te leggen betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Dat is mijns inziens niet het geval en wel om het navolgende.
3.11. De vorderingen die de klaagster heeft op de NVWA vloeien voort uit diensten die de klaagster aan de NVWA heeft verleend, namelijk het slachten van kalveren op 29 en 30 juli 2014 en op 1 en 2 augustus 2014. Mocht er geen herstructurering hebben plaatsgevonden, dan zouden deze diensten naar alle waarschijnlijkheid zijn verleend door de medeverdachte [A] B.V. en zouden de vorderingen zijn toegekomen aan deze BV en/of aan de medeverdachte [B] B.V. Tot uitwinning van de aan deze BV's op te leggen betalingsverplichtingen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel kunnen die vorderingen dus wel dienen. Door de nieuwe bedrijfsstructuur waarbij vermogensbestanden en de bedrijfsvoering zijn overgeheveld naar nieuwe rechtspersonen zouden aan de medeverdachte BV's opgelegde betalingsverplichtingen immers moeilijk(er) kunnen worden verhaald op de activa van de 'nieuwe entiteit'.
3.12. Wat betreft een aan [betrokkene 1] op te leggen betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, is uitwinning van de vorderingen die zonder de herstructurering aan [A] B.V. en of [B] B.V. zouden hebben toebehoord niet zonder meer mogelijk. Conservatoir beslag op de voet van art. 94a lid 4 Sv op die vorderingen tot bewaring van het recht op verhaal van een aan [betrokkene 1] , op te leggen betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is immers slechts mogelijk, als wordt voldaan aan de eisen die deze bepaling stelt, te weten dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat de betrokken vorderingen aan de klaagster zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel van verhaalsfrustratie. Ook als er geen herstructurering zou hebben plaatsgevonden, dan vermag ik niet in te zien waarom en op welke wijze er voldoende aanwijzingen bestaan dat de vorderingen waar het in casu om gaat geheel of ten dele aan de medeverdachten [A] B.V. en of [B] B.V. zijn gaan toebehoren, met het kennelijke doel de uitwinning daarvan ter voldoening van een aan [betrokkene 1] op te leggen
betalingsverplichting te bemoeilijken of te verhinderen. Het lijkt mij dat herstructurering van de betrokken B.V.'s hierin ook geen verandering heeft gebracht. In ieder geval behoeft het oordeel van de rechtbank dat zulks wel het geval is, nadere motivering.
11. Met verwijzing naar de conclusie van AG mr. T.N.B.M. Spronken benadruk ik dan ook dat de herstructurering er niet toe heeft geleid dat vermogen van [betrokkene 1] elders (namelijk: bij cliënte) 'is veiliggesteld' althans dat mogelijk verhaal op hem is gefrustreerd. De zakelijke vorderingen op de NVWA waren zelfs vóór de herstructurering niet aan [betrokkene 1] als natuurlijk persoon gaan toebehoren. Er is dan ook geen vermogen van [betrokkene 1] overgegaan op cliënte en aldus is geen verhaal van [betrokkene 1] gefrustreerd.
12. Nu er geen sprake is van andere concrete aanwijzingen die wijzen op verhaalsfrustratie en wetenschap daaromtrent kan het onrechtmatig op de vordering gelegde (conservatoire) beslag niet worden gehandhaafd.
13. Kortom: nu de vordering aan cliënte toebehoort en de situatie als bedoeld in art. 94a, vierde lid, Sv zich niet voordoet, verzoek ik u het klaagschrift ex art. 552a Sv alsnog gegrond te verklaren.” [6]
5.3.
De bestreden beschikking houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“3 De beoordeling van het beklag
3.1 In de onderhavige beklagzaak gaat het om door het openbaar ministerie gelegd conservatoir beslag ex artikel 94a Sv onder klaagster, [klaagster] , ter waarborging van verhaal van een aan [betrokkene 1] op te legen ontnemingsmaatregel.
Het juridisch kader
3.2 Bij inbeslagneming met toepassing van art. 94a Sv gaat het om een conservatoir beslag, waarmee in geval van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, beoogd wordt een verhaalsmogelijkheid zeker te stellen in verband met een later eventueel op te leggen geldboete of ontnemingsmaatregel.
Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene gericht tegen een beslag als bedoeld in art. 94a, eerste of tweede lid, Sv dient de rechter te onderzoeken
a. of er ten tijde van zijn beslissing sprake is van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en
b. of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de klaagster, als verdachte, een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
Indien een derde - als zodanig kan ook gelden degene onder wie het beslag feitelijk is gelegd, maar tegen wie het strafrechtelijk onderzoek niet is gericht - die stelt eigenaar te zijn, op de voet van art. 552a Sv een klaagschrift heeft ingediend, dient de rechter als maatstaf aan te leggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat de klager als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt en daarvan in zijn beslissing blijk te geven.
Indien de klager als eigenaar wordt aangemerkt, zal de rechter tevens moeten onderzoeken en daarvan blijk moeten geven of zich de situatie van art. 94a, derde of vierde lid, Sv voordoet.
Zogeheten ‘anderbeslag’ is mogelijk “indien voldoende aanwijzingen bestaan dat deze voorwerpen geheel of ten dele aan die ander zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, en die ander dit wist of redelijkerwijze kon vermoeden.” (artikel 94a lid 4 Sv)
Daarbij moet worden vooropgesteld dat het onderzoek in raadkamer bij beklagzaken als de onderhavige, een summier en voorlopig karakter draagt en dat de rechtbank niet ten gronde mag treden in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren procedure in de hoofd- of ontnemingszaak omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel.
De toe te passen maatstaf sluit niet uit dat de rechtbank, indien de omstandigheden van het geval dat meebrengen, bij de beoordeling van het klaagschrift tevens onderzoekt of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
De onderhavige zaak
3.3 Het beslag ziet op vier vorderingen van [klaagster] op de NVWA, ter zake van werkzaamheden die [klaagster] in juli 2014 in opdracht van de NVWA heeft verricht. Tussen partijen staat vast dat deze vorderingen inderdaad aan [klaagster] en niet aan een andere vennootschap toekomen, de raadkamer zal hiervan ook uitgaan.
3.4 Het openbaar ministerie stelt zich op het standpunt dat [betrokkene 1] en de door hem geleide ondernemingen, waaronder [A] BV; strafbare handelingen hebben verricht (namelijk vermenging van paardenvlees met rundvlees en het vervalsen van facturen en orderbrieven om dit te maskeren) waarmee zij illegale winsten hebben gemaakt. Dit zou gebeurd zijn in de periode van 2012 tot maart 2014.
3.5 Klaagster, [klaagster] , was toen net opgericht in het kader van de herstructurering per 31 januari 2014. De vorderingen waarop thans beslag rust, zijn daarna ontstaan, in juli 2014. De vraag is daarmee: kunnen deze later ontstane vorderingen die toebehoren aan een andere vennootschap ( [klaagster] ), te zijner tijd worden uitgewonnen ter verhaal van een aan [betrokkene 1] op te leggen ontnemingsmaatregel, die ziet op door een ‘voorganger’ van [klaagster] ( [A] BV) illegaal verkregen winst. De term ‘voorganger’ wordt in dit verband niet gebruikt in het kader van rechtsopvolging onder algemene of bijzondere titel, maar om aan te geven dat de bedrijfsactiviteiten die voorheen door [A] werden uitgeoefend, in 2014 zijn overgenomen door [klaagster] . Kennelijk zijn de productiemiddelen van [A] BV ook overgegaan op of overgenomen door [klaagster] .
Een schijnconstructie ter frustratie van verhaal?
3.6 De eerste vraag die moet worden beantwoord is, of de herstructurering van de ondernemingen van [betrokkene 1] in januari 2014 een legitieme reden had dan wel was bedoeld als schijnconstructie om eventueel verhaal van derden (waaronder eventuele strafrechtelijke boetes en maatregelen) af te wenden.
3.7 In een brief aan de belastingdienst d.d. 5 februari 20144 is vermeld dat er in de landelijke pers negatieve berichtgeving is geweest over de verwerking van paardenvlees door [A] BV. Om deze imagoschade zoveel mogelijk te beperken en verdere schade te voorkomen is het de bedoeling om de slachterij zo snel mogelijk onder te brengen in een inmiddels nieuw opgerichte vennootschap.
Waarom dit doel niet kon worden bereikt door een naamswijziging waarbij de oude naam zou worden vervangen door [klaagster] , kon tijdens de mondelinge behandeling niet worden beantwoord. Opmerkelijk is dat de aanvankelijke naam van de nieuwe werkmaatschappij, [E] BV, binnen twee maanden werd gewijzigd in [klaagster] . Zo problematisch is dat dus niet.
3.8 Daar staat het volgende tegenover. In het proces-verbaal AMB-0146 (productie 2 bij inleidend klaagschrift) worden enkele telefoonnotities van medewerkers aangehaald die kennelijk in beslag zijn genomen bij doorzoekingen.
- een notitie van 30 januari 2014: “extra holding om nieuwe structuur volkomen los te laten zijn v.d. oude structuur. Gaat het fout in ‘vlees’ dan wordt zoveel mogelijk voorkomen dat ‘vlees’ de nieuwe structuur van [B] BV meetrekt. Natuurlijk is de extra noodzaak van een nieuwe holding er niet als [betrokkene 1] privé wordt aangepakt” (...) “prima om alles klaar te zetten, echter slachten kan niet in de nieuwe BV want die moest eerst nog een EG-nummer hebben om te mogen slachten.”;
- een notitie van 4 februari 2014: “aandelen o.g. niet overdragen, zou curator wel eens in de kaart kunnen spelen, alles wel erg in het zicht van het eventuele faillissement geregeld. Het is zelfs de vraag of aandelen op naam ega wel werkt in het faillissement. [betrokkene 3] gaat dat nog na. [betrokkene 4] is absoluut voorstander van overdracht van aandelen o.g., want als het strafrechtdeel doorgaat, kan er zonder meer conservatoir beslag worden gelegd en zit o.g. gelocked bij [betrokkene 1] en kan het in het kader v/d voordeelsberekening uitgewonnen worden.”;
- een notitie van 4 februari 2014: “1) melding nvwa dat slacht in [E] gebeurt in overleg en na goedkeuring [betrokkene 4] / [betrokkene 1] (...)
2) verhanging o.g. naar [B] bv + aandelen op vrouw + loskoppelen fin. relatie o.g. -> vlees en het liefst ook tussen oude en nieuwe beheer”
3.9 Deze notities wijzen er op dat er behoefte was om de bedrijfsactiviteiten en vermogensbestanddelen onder te brengen in nieuwe vennootschappen om toekomstige civiele aansprakelijkheid (in het zicht van een naderend faillissement) te vermijden maar ook om uitwinning in een strafrechtelijke procedure (“voordeelsberekening”) te voorkomen. Ook de overdracht van de aandelen in [C] aan [betrokkene 2] , de echtgenote van [betrokkene 1] in maart 2014 moet in dat licht worden bezien. Niet duidelijk is geworden, ook niet tijdens de mondelinge behandeling, wat de achtergrond van deze overdracht was, tegen welke prijs dat is geschied etc. In dit verband kan er op gewezen worden dat blijkens proces-verbaal AMB-0132, [betrokkene 2] in 2013 in loondienst was tegen een salaris van € 2.000,- per maand en dat in juli / augustus 2014, nadat zij alle aandelen heeft gekregen, nog steeds € 2.000,- aan salaris wordt overgemaakt op haar privérekening. Dat wijst er niet direct op dat zij een heel verantwoordelijke en beleidsbepalende functie heeft binnen het bedrijf, noch dat die functie wezenlijk is veranderd na de aandelenoverdracht. Dit duidt er op dat [betrokkene 1] formeel zijn rol binnen de onderneming wilde marginaliseren.
3.10 Voorshand gaat de raadkamer er in deze beklagprocedure van uit dat de vennootschappelijke herstructurering vooral werd ingeven door de wens toekomstig verhaal op het bedrijfsvermogen in civielrechtelijke en strafrechtelijke zin te bemoeilijken.
De verhouding tussen de vennootschappen en [betrokkene 1]
3.11 Een uitgangspunt van het rechtspersonenrecht is dat een rechtspersoon, behoudens de situatie van evident misbruik van rechtspersoonlijkheid, niet kan worden vereenzelvigd met haar bestuurder en/of aandeelhouder; de rechtspersoon is een zelfstandige entiteit met een eigen vermogen. Indien in de strafzaak komt vast te staan dat [A] strafbare feiten heeft gepleegd en daarmee winst heeft gemaakt, kan die winst haar worden ontnomen. Als deze vennootschap geen liquide middelen blijkt te hebben (en bij de laatste raadkamerzitting is gebleken dat [A] inmiddels inderdaad in staat van faillissement verkeert), kan het voordeel dan worden ontnomen bij haar leiding gevende bestuurder c.q. enig aandeelhouder, [betrokkene 1] ?
Deze vraag is relevant omdat het conservatoire beslag uitsluitend is gelegd in de strafzaak tegen [betrokkene 1] en niet in de strafzaken tegen de vennootschappen.
3.12 Voor de beantwoording van de vraag of het door [A] BV verkregen wederrechtelijk verkregen voordeel (de raadkamer gaat er voor de beoordeling van deze beklagzaak veronderstellenderwijs van uit dat dit het geval is) kan worden toegerekend aan [betrokkene 1] , zijn, blijkens HR 6 februari 2007, AZ4672; JOW 2007/12 (Jacobs arrest), aanhakend bij HR 8 mei 2001, NJ 2001/507 en m.n. COM Wortel) de volgende gezichtspunten relevant:
- Heeft [betrokkene 1] in belangrijke mate zeggenschap gehad over deze rechtspersoon?
- kon [betrokkene 1] over het vermogen van die rechtspersoon beschikken?
- heeft het genoten voordeel kunnen strekken tot voordeel van [betrokkene 1] ?
3.13 Vast staat dat [betrokkene 1] , via zijn beheersmaatschappij, bestuurder en enig aandeelhouder was van [A] BV (en overigens ook van alle andere dochtermaatschappijen uit de ‘ [F-groep] ’). Daarmee ligt formeel alle zeggenschap over de gang van zaken binnen deze ondernemingen bij. hem. Dat zulks in de praktijk anders zou zijn (bijv. door statutaire bepalingen) is niet gesteld of gebleken.
Als bestuurder en enig aandeelhouder was [betrokkene 1] degene die het beleid bepaalde en over het gehele vermogen beschikte binnen de rechtspersoon. Hij besliste (als voorzitter en secretaris van de aandeelhoudersvergadering van [B] B.V.) tot het verhuren van bedrijfsruimte en roerende zaken en het aangaan van een geldlening. Hij heeft de relevante beslissingen genomen die tot het wederrechtelijk voordeel en dus ook tot de verbetering van de vermogenspositie hebben geleid. Met zijn zeggenschap in en over de BV en de andere maatschappijen in de groep was [betrokkene 1] steeds in de gelegenheid en de positie om te besluiten dat voordeel op elk gewenst moment naar zich toe te halen of te laten waar het gerealiseerd werd en op deze wijze indirect (doordat zijn aandelen meer waard werden) te behouden en dat dan (op termijn) te genieten. Een en ander wordt onderstreept door [betrokkene 1] veroordeling ter zake van feitelijk leiding geven aan de binnen [A] BV verrichte verboden gedragingen.
3.14 Aan alle drie de voornoemde criteria wordt dan ook, voorshands, voldaan.
3.15 Uit het voorgaande volgt dat niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan [betrokkene 1] , veroordeelde, een verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
3.16 Voorshands moet worden aangenomen dat de herstructurering van de ondernemingen van [betrokkene 1] - waartoe overigens uitsluitend [betrokkene 1] zelf heeft kunnen besluiten - de bedoeling had om civielrechtelijke en strafrechtelijke aansprakelijkheid en verhaalsmogelijkheden te omzeilen. [klaagster] is met dat doel opgericht en heeft de bedrijfsactiviteiten van [A] BV overgenomen en voortgezet, in eerste instantie onder vermelding van het EG-erkenningsnummer dat [A] BV toebehoorde. De herstructurering weggedacht, zouden de ruiming en slacht van met furazolidon besmette runderen door [A] BV zijn verricht en de beslagen vorderingen op de NVWA tot het vermogen van [A] BV behoren. Voorshands kan daarom niet worden uitgesloten dat de beslagen vorderingen aan [klaagster] zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen door derden te bemoeilijken of te verhinderen, waarmee zou worden voldaan aan het in artikel 94a lid 4 Sv gestelde vereiste van verhaalsfrustratie.
Ten aanzien van het in artikel 94a lid 4 Sv genoemde wetenschapsvereiste geldt het volgende. [klaagster] werd indirect bestuurd door [betrokkene 1] . Daaruit volgt dat ook aan het wetenschapsvereiste dat [klaagster] wist of redelijkerwijze kon vermoeden dat voorwerpen aan haar zijn gaan toebehoren om uitwinning te bemoeilijken of te verhinderen, lijkt te worden voldaan.
Nu het (veronderstellenderwijs) door [A] B.V. wederrechtelijk verkregen voordeel aan [betrokkene 1] kan worden toegerekend, kunnen de beslagen vorderingen voorshands tot uitwinning dienen van een aan [betrokkene 1] opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel.
3.17 Met inachtneming van het summiere karakter dat het onderzoek in raadkamer in een beklagprocedure kenmerkt, zijn er derhalve feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die voldoende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de inbeslaggenomen voorwerpen aan de beslagene zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van die voorwerpen te frustreren en dat de beslagene dat wist of had kunnen weten.
3.18 Het belang van Strafvordering verzet zich dan ook tegen opheffing van het beslag op voornoemde voorwerpen van klaagster.”
5.4.
Vooropgesteld moet worden dat bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene gericht tegen een beslag als bedoeld in art. 94a, eerste of tweede lid, Sv de rechter dient te onderzoeken a. of er ten tijde van zijn beslissing sprake was van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en b. of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
Indien een derde - als zodanig kan ook gelden degene onder wie het beslag feitelijk is gelegd, maar tegen wie het strafrechtelijk onderzoek niet is gericht - die stelt eigenaar te zijn, op de voet van art. 552a Sv een klaagschrift heeft ingediend, dient de rechter als maatstaf aan te leggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat de klager als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt en daarvan in zijn beslissing blijk te geven. Indien de klager als eigenaar wordt aangemerkt, zal de rechter tevens moeten onderzoeken en daarvan blijk moeten geven of zich de situatie van art. 94a, derde of vierde lid, (AEH: oud) Sv voordoet. (Vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010BL2823, rov. 2.14-2.15.)
5.5.
Art. 94a, vierde en vijfde lid, Sv, luidde ten tijde van de beslaglegging op 3 september 2014 onder de klaagster als volgt:
“4. Voorwerpen die toebehoren aan een ander dan degene aan wie, in het in het eerste lid bedoelde geval, de geldboete kan worden opgelegd of degene aan wie, in het in het tweede lid bedoelde geval, het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, of degene aan wie, in het in het derde lid bedoelde geval, de maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht kan worden opgelegd, kunnen in beslag worden genomen indien voldoende aanwijzingen bestaan dat deze voorwerpen geheel of ten dele aan die ander zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, en die ander dit wist of redelijkerwijze kon vermoeden.
5. In het geval, bedoeld in het vierde lid, kunnen tevens andere aan de betrokken persoon toebehorende voorwerpen in beslag worden genomen, tot ten hoogste de waarde van de in het vierde lid bedoelde voorwerpen.”
5.6.
Als gezegd is de onderhavige zaak eerder bij de Hoge Raad geweest. In zijn arrest van 12 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:244 werd de zaak onder verwijzing naar de conclusie van mijn ambtgenote Spronken vernietigd, omdat het oordeel over het bestaan van “voldoende aanwijzingen” als bedoeld in art. 94a, vierde lid, Sv, ontoereikend was gemotiveerd. Spronken vermocht niet in te zien waarom en op welke wijze er voldoende aanwijzingen bestonden dat de vorderingen waar het in casu om gaat geheel of ten dele aan de medeverdachten [A] BV en of [B] BV zijn gaan toebehoren, met het kennelijke doel de uitwinning daarvan ter voldoening van een aan [betrokkene 1] op te leggen betalingsverplichting te bemoeilijken of te verhinderen, terwijl het haar voorkwam dat de herstructurering van de betrokken BV’s daarin ook geen verandering had gebracht, althans het oordeel dat dit zulks wel het geval is nadere motivering behoefde.
5.7.
Het gaat in het onderhavige geval dus om de vraag of voldaan is aan de in art. 94a, vierde lid, Sv gestelde eisen. Daartoe is nodig dat de beklagrechter onderzoekt met inachtneming van het summiere karakter dat het onderzoek in raadkamer in een beklagprocedure kenmerkt of feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die voldoende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de inbeslaggenomen voorwerpen aan de beslagene zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van die voorwerpen te frustreren en dat de beslagene dat wist of had kunnen weten. [7]
5.8.
In de toelichting op het middel wordt in de eerste plaats geklaagd dat de rechtbank bij de beoordeling van het beklag een verkeerde maatstaf heeft gehanteerd, nu zij in de bestreden beschikking de bewoordingen “niet is uitgesloten” resp. “niet kan worden uitgesloten” [8] gebruikt, terwijl de rechtbank ingevolge art. 94a, vierde lid, Sv dient te onderzoeken of er “voldoende aanwijzingen” bestaan waaruit verhaalsfrustratie kan worden afgeleid. Over deze klacht kan ik kort zijn, aangezien toepassing door de rechtbank van de onder 5.7 genoemde – juiste - maatstaf met zoveel woorden volgt uit hetgeen de rechtbank in de bestreden beschikking onder 3.17 heeft overwogen. Dat de rechtbank elders in haar overwegingen parafrases van die maatstaf bezigt doet daaraan niet af.
5.9.
Voor zover in het oordeel van de rechtbank het juiste criterium besloten ligt meent de steller van het middel dat het oordeel van de rechtbank dat zich hier een situatie als bedoeld in art. 94a, vierde lid, Sv voordoet onjuist, althans onbegrijpelijk en ontoereikend gemotiveerd is. In dat verband wordt aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat het nieuwe vermogen van de klaagster, zijnde een zelfstandige entiteit, ontstaan vanwege slachtactiviteiten “in (spoed)opdracht” in juli 2014 op generlei wijze als “toekomstige baat” van [A] B.V. (die door de rechtbank ten onrechte als “voorganger” zou zijn aangeduid) kan worden aangemerkt, op basis waarvan mogelijke schuldeisers van [A] B.V. aanspraak kunnen maken. Volgens de steller van het middel kan dat civielrechtelijk niet en is het nimmer de bedoeling van de wetgever geweest om het eigendomsrecht in een strafvorderlijke setting minder te beschermen dan in het civiele recht, waarbij een vergelijking wordt getrokken met de bescherming van reeds bestaande schuldeisers wat betreft toekomstige baten in de situatie dat een huwelijk in gemeenschap van goederen wordt omgezet in een huwelijk onder huwelijkse voorwaarden.
Ook zou de rechtbank niet expliciet hebben getoetst of sprake is van vereenzelviging van de bestuurder met de rechtspersoon althans van de situatie van evident misbruik van rechtspersoonlijkheid. Voor zover de rechtbank wel heeft geoordeeld dat daarvan sprake is, is dat oordeel onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd, omdat niet is voldaan aan de voorwaarden van vereenzelviging. [A] B.V. is volgens de steller van het middel niet een rechtspersoon geweest die is gebruikt met geen ander kennelijk doel dan het eigen vermogen van [betrokkene 1] onaantastbaar te laten zijn. Een dergelijke redenering zou er bovendien op neerkomen dat praktisch iedere directeur-grootaandeelhouder wordt vereenzelvigd met de rechtspersoon.
Voorts wordt - onder verwijzing naar HR 9 januari 1996, NJ 1998/591 - geklaagd dat de rechtbank heeft miskend dat vermogensbestanddelen van een rechtspersoon niet in beslag kunnen worden genomen op de enkele grond dat de natuurlijke persoon met de rechtspersoon kan worden vereenzelvigd. Toerekening van wederrechtelijk verkregen voordeel door de rechtspersoon aan de natuurlijke persoon kan onder omstandigheden wel, maar dan moet worden onderzocht of, en zo ja, welk voordeel de rechtspersoon (wederrechtelijk) uit strafbare feiten heeft verkregen én moet komen vast te staan op welke wijze dat voordeel geheel of gedeeltelijk ten gunste van de natuurlijke persoon is gekomen, dan wel tot zijn voordeel heeft kunnen strekken. Dit onderzoek heeft de rechtbank nagelaten en er is bovendien miskend dat omzet en winst géén synoniemen zijn.
Tot slot wordt opgemerkt dat niet is stilgestaan bij de vraag c.q. niet blijkt of bij [betrokkene 1] geen, althans onvoldoende, vermogen beschikbaar is. Conservatoir anderbeslag bij een rechtspersoon zou alleen kunnen als is voldaan aan de vereisten van art. 94a, vierde lid, Sv, zogenaamd doorsluizen van vermogen, maar van een dergelijk doorsluizen is volgens de steller van het middel in het onderhavige geval géén sprake.
5.10.
De rechtbank heeft, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, vastgesteld dat:
(i) de vennootschappelijke structuur voor 31 januari 2014 bestond uit [A] BV en [B] BV en dat [betrokkene 1] bestuurder en enig aandeelhouder van deze vennootschappen was;
(ii) op 31 januari 2014 een herstructurering heeft plaatsgevonden erin bestaande dat drie nieuwe ondernemingen worden opgericht, te weten [C] BV met als enig aandeelhouder en bestuurder [betrokkene 1] , [D] BV met als enig aandeelhouder [C] en [E] BV met als enig aandeelhouder [C] ;
(iii) de vleesverwerkingsactiviteiten die voorheen door [A] BV werden uitgevoerd worden ondergebracht bij [E] BV;
(iv) op 5 maart 2014 alle aandelen in [C] in handen komen van [betrokkene 2] , de echtgenote van [betrokkene 1] , terwijl [betrokkene 1] bestuurder blijft;
(v) op 3 mei 2014 wordt de naam van [E] BV veranderd in [klaagster] (klaagster) [9] ;
(vi) de klaagster in juli 2014 de opdracht van de NVWA krijgt om ruimings-en slachtwerkzaamheden van runderen bij diverse rundveebedrijven te verrichten;
(vii) de klaagster voor die werkzaamheden op 18 augustus 2014 vier facturen aan de NVWA t.w.v. € 204.465,80 stuurt;
(viii) er op 3 september 2014 conservatoir “anderbeslag” wordt gelegd onder de klaagster op haar vorderingen op de NVWA in - uitsluitend [10] - de strafzaak tegen [betrokkene 1] ;
(ix) tussen partijen vaststaat dat deze vorderingen aan de klaagster en niet aan een andere vennootschap toekomen.
5.11.
Aan het conservatoire beslag op genoemde vorderingen van de klaagster op de NVWA ligt blijkens de bestreden beschikking de opvatting van het Openbaar Ministerie ten grondslag dat [betrokkene 1] en de door hem geleide ondernemingen - waaronder [A] BV (nadien: [E] BV) - in de periode 2012 tot maart 2014 strafbare handelingen (t.w. vermenging van paardenvlees met rundvlees en het vervalsen van facturen en orderbrieven om dit te maskeren) hebben verricht waarmee zij illegale winsten (ik begrijp: wederrechtelijk voordeel) hebben gemaakt.
5.12.
De rechtbank ziet zich in het onderhavige geval voor de vraag gesteld of de vorderingen waarop conservatoir beslag is gelegd, en die zijn ontstaan eerst nadat de aan [A] BV (nadien: [E] BV) verweten illegale handelingen hebben plaatsgevonden, te zijner tijd kunnen worden uitgewonnen ter verhaal van een aan [betrokkene 1] op te leggen ontnemingsmaatregel, die ziet op een door de voorganger van de klaagster ( [A] BV, nadien: [E] BV) illegaal verkregen winst. In dat verband heeft de rechtbank eerst onderzocht of genoemde herstructurering van de ondernemingen in januari 2014 een legitieme reden had dan wel was bedoeld als een schijnconstructie om eventueel verhaal van derden (waaronder eventuele strafrechtelijke boetes en maatregelen) af te wenden. De rechtbank komt tot de conclusie dat er binnen de ondernemingen van [betrokkene 1] behoefte was om de bedrijfsactiviteiten en vermogensbestanddelen onder te brengen in nieuwe vennootschappen (waaronder de klaagster) om toekomstige civiele aansprakelijkheid (in het zicht van een naderend faillissement) te vermijden, maar óók om uitwinning in een strafrechtelijke procedure (“voordeelsberekening”) te voorkomen. De rechtbank gaat er daarom voorshands, met inachtneming van het summiere en voorlopige karakter van de procedure in raadkamer, vanuit dat de vennootschappelijke herstructurering vooral werd ingegeven door de wens om toekomstig verhaal op het bedrijfsvermogen in civielrechtelijke en strafrechtelijke zin te bemoeilijken.
5.13.
Tegen het oordeel dat genoemde herstructurering van de ondernemingen het kenmerk heeft van een schijnconstructie - welk oordeel mij in het licht van de weergegeven telefoonnotities en de overdracht van de aandelen in [betrokkene 1] Holding aan [betrokkene 2] niet onbegrijpelijk voorkomt - en de klaagster met het doel is opgericht om civielrechtelijke en strafrechtelijke aansprakelijkheid en verhaalsmogelijkheden te omzeilen, wordt in cassatie niet opgekomen, terwijl dit oordeel de basis vormt voor het oordeel van de rechtbank dat er feiten en omstandigheden aannemelijk zijn geworden die voldoende aanwijzingen opleveren dat de inbeslaggenomen vorderingen aan de klaagster zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van die voorwerpen te frustreren, als bedoeld in art. 94a, vierde lid, Sv. Dat de rechtbank op grond van voornoemde omstandigheden kennelijk tevens heeft geoordeeld dat zich in het onderhavige geval voldoende aanwijzingen voordoen dat sprake is van evident misbruik van rechtspersoonlijkheid, waardoor de hoofdregel dat de rechtspersoon niet met haar bestuurder en/of aandeelhouder kan worden vereenzelvigd niet opgaat, komt mij in het licht van het voorgaande evenmin onbegrijpelijk voor. Immers, er is – kort gezegd - bewust een nieuwe BV opgericht om toekomstig verhaalsmogelijkheden te omzeilen.
5.14.
Datzelfde geldt voor het oordeel over de toerekening van het door [B] BV verkregen voordeel aan [betrokkene 1] . Daarbij neem ik in aanmerking dat deze toerekening niet uitsluitend is gestoeld op het gegeven dat [betrokkene 1] enig aandeelhouder en bestuurder was [11] , maar dit concreet is gemaakt door de vaststellingen dat (i) formeel alle zeggenschap over de gang van zaken binnen de ondernemingen van de “ [F-groep] ” - voorafgaand aan de herstructurering - bij [betrokkene 1] lag, (ii) hij als bestuurder en enig aandeelhouder degene was die het beleid bepaalde en over het gehele vermogen binnen de rechtspersoon beschikte, (iii) hij (als voorzitter en secretaris van de aandeelhoudersvergadering van [B] B.V.) besliste tot het verhuren van de bedrijfsruimte en roerende zaken en het aangaan van een geldlening, (iv) hij de relevante beslissingen heeft genomen die tot het wederrechtelijk voordeel - en daarmee verbetering van de vermogenspositie - hebben geleid en (v) hij door zijn zeggenschap in en over [A] BV (en de andere ondernemingen in de “ [F-groep] ”) steeds in de gelegenheid en de positie was om dat wederrechtelijk voordeel op elk gewenst moment naar zich toe te halen of te laten waar het gerealiseerd werd en op deze wijze indirect (doordat zijn aandelen meer waard werden) te behouden en dat dan (op termijn) te genieten. De rechtbank heeft zo bezien kunnen oordelen dat de beslagen vorderingen voorshands tot uitwinning kunnen dienen van een aan [betrokkene 1] opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
5.15.
Dat de rechtbank heeft geoordeeld dat zonder de herstructurering de beslagen vorderingen van de klaagster op de NVWA tot het vermogen van [A] BV zouden zijn gaan behoren komt mij evenmin onbegrijpelijk voor, in aanmerking genomen dat de rechtbank - in cassatie niet bestreden - heeft vastgesteld dat de klaagster de door [A] BV uitgeoefende bedrijfsactiviteiten en kennelijk ook de productiemiddelen van [betrokkene 1] BV heeft overgenomen, waaronder in eerste instantie ook het EG-erkenningsnummer, en zo bezien de ruiming en slacht van met furazolidon besmette runderen door [A] BV zouden zijn verricht. Het oordeel dat lijkt te worden voldaan aan het in art. 94a, vierde lid, Sv bedoelde “wetenschapsvereiste” vindt voorts voldoende grondslag in de onder 5.14 weergegeven vaststellingen.
5.16.
Het voorgaande brengt mijns inziens mee dat het oordeel van de rechtbank dat in de herstructurering van de ondernemingen voldoende aanwijzingen zijn gelegen dat de vorderingen aan de klaagster zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, en de klaagster dit wist of redelijkerwijs kon vermoeden, zodat is voldaan aan de in art. 94a, vierde lid, Sv gestelde eisen, niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en evenmin onbegrijpelijk is. Dit oordeel is bovendien, gegeven het summiere en voorlopige karakter van de raadkamerprocedure, toereikend gemotiveerd.
5.17.
Het middel faalt.
6. Beide middelen falen. Het eerste middel kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
7. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
8. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Deze zaak is twee keer eerder bij de Hoge Raad geweest: HR 5 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:580 en HR 12 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:244.
2.HR 14 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY9239, NJ 2006, 628. Ik versta de in art. 552a, vierde lid, Sv gebezigde bewoordingen “indien een vervolging niet of nog niet is ingesteld” overeenkomstig de aard van de ontnemingsprocedure als “indien een vordering tot ontneming niet of nog niet aanhangig is gemaakt”. Vgl. mijn toenmalig ambtgenoot Vellinga in zijn conclusie voor HR 11 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:2062 (ECLI:NL:PHR:2017:712, niet gepubl.). Vgl. ook 8 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3499 en de daaraan voorafgaande conclusie van mijn oud-ambtgenoot Knigge, ECLI:NL:PHR:2015:2367.
3.Het vestigingsadres van de klaagster is gelegen in [vestigingsplaats] .
4.Vgl. PHR 5 april 2016, PHR:2016:639, waarin de Hoge Raad de zaak met 81 RO afdeed (HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1768).
5.Vgl. HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:148 waarin de HR ambtshalve oordeelde over de onbevoegdheid van de rechtbank.
6.Hetgeen aanvullend door de raadsman in raadkamer is verklaard laat ik hier achterwege.
7.HR 9 september 2014: ECLI:NL:HR:2014:2746.
8.Zie onder 2.5 en 3.16.
9.De rechtbank gaat ervan uit dat de bedrijfsactiviteiten die voorheen door [A] BV werden uitgeoefend in 2014 zijn overgenomen door de klaagster en dat de productiemiddelen van [A] BV kennelijk ook overgegaan c.q. overgenomen zijn door de klaagster (betreden beschikking onder 3.5).
10.Dat wil zeggen niet ook in de strafzaken tegen de vennootschappen.
11.Vgl. HR 8 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1522, NJ 2001/507 m.nt. Y Buruma en HR 22 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5645, NJ 2012/348 Zie ook Hofstee in T&C Strafrecht, elfde druk, art. 36e, aant. 14b. Zie voorts de conclusie van mijn ambtgenoot Aben ECLI:NL:PHR:2019:37, voorafgaand aan HR 12 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:331, par. 30.