Uitspraak
6 februari 2007.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, waarbij een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de orde was. De betrokkene, geboren in 1959 en zonder bekende woon- of verblijfplaats, had zich opgeworpen als verdachte in een zaak van oplichting, waarbij een bedrag van € 959.722,39 was verkregen. De Hoge Raad diende te oordelen over de vraag of het hof had verzuimd te beslissen op een verzoek tot nader onderzoek en of er sprake was van overschrijding van de redelijke termijn in de feitelijke aanleg.
De Hoge Raad, onder leiding van vice-president F.H. Koster, heeft op 6 februari 2007 geoordeeld dat de middelen van cassatie niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad oordeelde dat de aangevoerde middelen geen nadere motivering behoefden, aangezien deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit betekent dat de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelde om de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden in stand bleef. Dit arrest is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de grenzen van cassatie en de beoordeling van middelen in het kader van profijtontneming en de redelijke termijn in de strafprocedure verduidelijkt.