Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Slotsom
4.Beslissing
14 maart 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 maart 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (w.v.v.) en de vraag of bij de vaststelling van het te betalen bedrag rekening gehouden moet worden met bedragen die reeds via belastingheffing zijn ontnomen. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere arresten en concludeert dat de rechter in de ontnemingsprocedure geen rekening dient te houden met belastingheffing over het w.v.v. Het Hof had ten onrechte geoordeeld dat de belastingheffing in mindering moest worden gebracht op het ontnemingsbedrag, wat getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof en wijst de zaak terug voor herbehandeling.
De zaak is aangespannen door de betrokkene, die in cassatie ging tegen de uitspraak van het Gerechtshof. De Advocaat-Generaal bij het Hof, E.J. Hofstee, had geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het Gerechtshof. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof bij de vaststelling van de betalingsverplichting niet had mogen afgaan op de zienswijze van de verdediging, die stelde dat belastingheffing in mindering moest worden gebracht om dubbele ontneming te voorkomen. Dit fiscale mechanisme, zoals eerder vastgesteld door de Hoge Raad, leidt tot een evenwichtig resultaat en de strafrechter dient geen rekening te houden met belastingheffing bij de bepaling van het te ontnemen voordeel.
De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Gerechtshof en wijst de zaak terug, zodat deze opnieuw kan worden berecht. Dit arrest benadrukt de scheiding tussen strafrechtelijke en fiscale ontneming en bevestigt dat belastingheffing geen rol speelt in de ontnemingsprocedure.