In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 januari 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, specifiek de opbrengst van de verkoop van een Rolex-horloge ter waarde van € 8.500,-. De betrokkene, geboren in 1979, was eerder veroordeeld voor gekwalificeerde diefstallen en witwassen. Het Hof had geoordeeld dat het volledige wederrechtelijk verkregen voordeel aan de betrokkene moest worden toegerekend, ondanks dat er meerdere daders betrokken waren bij de verkoop van het horloge. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie over de toerekening van voordeel bij meerdere daders en concludeert dat het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk is en voldoende gemotiveerd. De enkele verklaring van een mededader dat hij geld heeft ontvangen van de betrokkene, verandert hier niets aan. Daarnaast werd in de cassatiefase geconstateerd dat de redelijke termijn van artikel 6, eerste lid, EVRM was overschreden, wat leidde tot een vermindering van de betalingsverplichting van de betrokkene. De Hoge Raad vernietigde de eerdere uitspraak enkel wat betreft de hoogte van de betalingsverplichting, die werd verlaagd van € 37.753,34 naar € 33.977,-. Het beroep werd voor het overige verworpen.