Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
10 november 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 november 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 14/05842. De zaak betreft een ontnemingsvordering tegen een betrokkene die zich schuldig heeft gemaakt aan het organiseren van een illegale lotto. De betrokkene was eerder veroordeeld voor verschillende strafbare feiten, waaronder deelname aan een organisatie die tot doel had misdrijven te plegen en het witwassen van geld. De centrale vraag in deze procedure was of de door de betrokkene betaalde loon- en kansspelbelasting in mindering kon worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel (w.v.v.). De Advocaat-Generaal had geconcludeerd dat deze belastingheffingen geen kosten waren die in directe relatie stonden tot het delict, omdat deze verplichtingen pas ontstonden na het uitkeren van prijzen en het betalen van lonen, terwijl het strafbare feit al was voltooid.
Het Hof oordeelde echter dat de betaalde belasting wel degelijk in directe relatie stond tot het delict en dat deze kosten in aanmerking konden worden genomen bij de berekening van het w.v.v. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en stelde dat bij de bepaling van het w.v.v. rekening moet worden gehouden met kosten die bespaard zouden zijn als het delict niet was gepleegd. Dit betekent dat ook kosten die niet noodzakelijk waren voor de voltooiing van het delict, maar wel in verband stonden met de gevolgen ervan, kunnen worden afgetrokken.
De Hoge Raad verwierp het beroep en oordeelde dat de kosten van belastingheffing, die voortvloeien uit de illegale activiteiten van de betrokkene, in mindering konden worden gebracht op het w.v.v. Dit arrest benadrukt het belang van het in aanmerking nemen van alle relevante kosten bij de berekening van wederrechtelijk verkregen voordeel, ongeacht het moment waarop deze kosten zijn gemaakt. De uitspraak heeft implicaties voor de manier waarop belastingheffing wordt behandeld in ontnemingsprocedures.