ECLI:NL:HR:2001:AB1522

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 mei 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02154/00 P
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • F.H. Koster
  • A.J.A. van Dorst
  • B.C. de Savornin Lohman
  • E.J. Numann
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en aansprakelijkheid van de directeur-groot-aandeelhouder

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 mei 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het beroep was ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, die op 13 april 2000 een vordering tot ontneming had afgewezen. De betrokkene, geboren in 1945 en destijds verblijvende in een penitentiaire inrichting, was directeur-groot-aandeelhouder van een BV die wederrechtelijk voordeel had verkregen. De Advocaat-Generaal bij het Hof had geconcludeerd dat het beroep verworpen moest worden.

De Hoge Raad oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat het wederrechtelijk verkregen voordeel daadwerkelijk aan de betrokkene ten goede was gekomen. Er waren geen aanwijzingen dat de betrokkene onterecht voordeel had genoten, zoals een te hoog salaris of onverklaarde vermogensbestanddelen. De Hoge Raad benadrukte dat de enkele omstandigheid dat de betrokkene enig aandeelhouder en directeur van de BV was, niet voldoende was om het voordeel dat de BV had genoten aan hem toe te rekenen.

De Hoge Raad concludeerde dat het Hof terecht had geoordeeld dat de ontnemingsvordering moest worden afgewezen, omdat niet was aangetoond dat de betrokkene indirect of direct voordeel had genoten van de handelingen van de BV. Het arrest van de Hoge Raad bevestigde de beslissing van het Hof en verwierp het beroep in cassatie.

Uitspraak

8 mei 2001
Strafkamer
nr. 02154/00 P
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 13 april 2000, parketnummer 24-000734-98, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1945, wonende te [woonplaats], ten tijde van de bestreden uit-spraak verblijvende in de Penitentiaire Inrichting “Groot Bankenbosch” te Veenhuizen.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden (De Hoge Raad leest: Groningen) van 25 juni 1998 - de vordering afgewezen.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel komt met een rechts- en motiveringsklacht op tegen het oordeel van het Hof dat de ontnemingsvordering dient te worden afgewezen.
3.2. Het gaat in deze zaak om een betrokkene die bij onherroepelijke uitspraak is veroordeeld terzake dat hij opdracht tot alsmede feitelijke leiding heeft gegeven aan door een rechtspersoon - de hierna te noemen B.V. - gepleegde gedragingen.
3.3. Het bestreden arrest houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“7. Wederrechtelijk verkregen voordeel
Door J. Tijpens, als financiëel deskundige werkzaam bij het Bureau Financiële Ondersteuning Noord Nederland is op 1 december 1997 een rapport (verder: het BFO-rapport) uitgebracht met betrekking tot het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het door de BV wederrechtelijk verkregen voordeel wordt in het BFO-rapport berekend, met als uitkomst f 1.005.374,--.
Daaruit wordt afgeleid dat [betrokkene], na aftrek van vennootschapsbelasting, een wederrechtelijk verkregen voordeel van f 640.993,-- heeft genoten.
8. Juridische situatie; standpunten
Namens [betrokkene] is aangevoerd dat, zo er al enig wederrechtelijk verkregen voordeel zou zijn, dit door de BV is genoten en niet door hem in privé.
Het openbaar ministerie is van mening, dat het door de BV verkregen voordeel kan worden toegerekend aan [betrokkene], die enig directeur en (nagenoeg) enig aandeelhouder van de BV was.
9. Oordeel van het hof
9.1. In de onderhavige zaak is niet gebleken, dat het beweerdelijk door de BV genoten voordeel daadwerkelijk aan [betrokkene] ten goede is gekomen. Bijvoorbeeld een te hoog salaris, grote onttrekkingen of onverklaarde vermogensbestanddelen bij [betrokkene] zijn niet aangetoond.
9.2. Daarmee komt de vraag aan de orde of, aannemende dat de BV inderdaad wederrechtelijk voordeel heeft genoten, dit bij [betrokkene] kan worden ontnomen op grond van vereenzelviging met de BV.
9.3. Naar het oordeel van het hof kan het standpunt van het openbaar ministerie niet zondermeer voor juist worden gehouden.
9.4. In de parlementaire geschiedenis van de ontnemingswetgeving is, voor zover het hof heeft kunnen nagaan, aan deze kwestie geen aandacht geschonken, evenmin als aan de omgekeerde situatie (vgl. HR 9 januari 1996, NJ 1998 nr 591, met conclusie a.-g. Fokkens).
De jurisprudentie (van lagere rechters) is wisselend. In de hiervoor aangehaalde beslissing heeft de Hoge Raad niet willen uitspreken of en onder welke omstandigheden voor een zodanige (in dat geval: “omgekeerde”) doorbraak van aansprakelijkheid steun in het recht is te vinden.
Onder verwijzing naar art. 1 Sv. oordeelt de Hoge Raad een restrictieve toepassing van dwangmiddelen (in die zaak: conservatoir ontnemingsbeslag) aangewezen.
9.5. Naar het oordeel van het hof dient eveneens terughoudendheid in acht genomen te worden bij het aanvaarden van “gewone” doorbraak van aansprakelijkheid resp. het opleggen van straffen of maatregelen. Het legaliteitsbeginsel geldt immers evenzeer in het materiële als in het formele strafrecht.
Daar komt bij dat een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ook tegen de BV zelf aanhangig gemaakt had kunnen worden, hetgeen voor de hand had gelegen nu de BV ook strafrechtelijk vervolgd en veroordeeld is.
9.6. Derhalve is het hof van oordeel dat het enkele feit, dat [betrokkene] enig directeur-groot-aandeelhouder van de BV was, onvoldoende grond is om aan hem het voordeel te ontnemen, dat de BV wederrechtelijk genoten zou hebben.
De vordering dient daarom te worden afgewezen.”
3.4. Voorzover in het middel wordt betoogd dat de betrokkene indirect wederrechtelijk voordeel heeft genoten doordat de waarde van zijn aandelen in de B.V. is gestegen, mist het middel feitelijke grondslag, nu het Hof te dezer zake niets heeft vastgesteld.
Het Hof was ook niet gehouden tot het doen van enige feitelijke vaststelling te dier zake, nu het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof niet inhoudt dat het Openbaar Ministerie een dergelijke waardestijging heeft gesteld. Die stelling kan niet voor het eerst in cassatie worden aangevoerd.
3.5. Het oordeel van het Hof komt erop neer dat niet aannemelijk is geworden dat het beweerdelijk door de B.V. wederrechtelijk verkregen voordeel direct of indirect heeft gestrekt ten voordele van de betrokkene en dat de enkele door het Openbaar Ministerie gestelde omstandigheid dat de betrokkene (nagenoeg) enig aandeelhouder en directeur van die B.V. was, niet meebrengt dat dat beweerdelijke voordeel heeft te gelden als voordeel dat door de betrokkene is verkregen.
Een en ander geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk is.
Daarvan uitgaande heeft het Hof de vordering terecht afgewezen.
3.6 Het middel faalt derhalve.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman en E.J. Numann, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 8 mei 2001.