In deze zaak gaat het om een bijstandsgerechtigde die na een verkeersongeluk een immateriële schadevergoeding heeft ontvangen. Het college heeft een deel van die schadevergoeding wel en een ander deel niet als vermogen in aanmerking genomen. De Raad oordeelt dat het college dat niet goed gedaan heeft en dat het college dat opnieuw moet doen. De appellant ontving sinds 13 november 2011 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Na een heronderzoek heeft het college het resterende vrij te laten vermogen van appellant op 3 maart 2017 vastgesteld op € 5.687,60. Appellant heeft als bestuurder van een bromfiets op [op datum] 2007 een verkeersongeval gehad. De bestuurder van de bij dit ongeval betrokken auto is aansprakelijk voor de als gevolg van dit ongeval door appellant geleden schade. De afwikkeling van deze schade heeft lang geduurd. Op 15 januari 2019 heeft appellant een vaststellingsovereenkomst met ASR Verzekeringen (ASR), de verzekeraar van de aansprakelijke partij, gesloten. Zij zijn daarbij overeengekomen dat appellant een schadevergoeding ontvangt van in totaal € 30.500,-. Een bedrag van € 3.000,- is als voorschot aan appellant betaald. In aanvulling op de al betaalde voorschotten zal ASR een bedrag van € 17.500,- aan appellant betalen voor geleden immateriële schade. Daarnaast zal ASR een slotbedrag van € 10.000,- betalen aan de advocaat van appellant ter vergoeding van de buitengerechtelijke kosten. Appellant heeft het bedrag van € 17.500,- op 14 februari 2019 ontvangen. Vervolgens heeft hij op 20 mei 2019 aan het college de ontvangst van de schadevergoeding gemeld en de vaststellingsovereenkomst toegezonden. Bij besluit van 27 mei 2019 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 14 februari 2019 ingetrokken en de over de periode van 14 februari 2019 tot en met 30 april 2019 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.336,22 teruggevorderd. Het college heeft van de immateriële schadevergoeding een bedrag van € 5.000,- vrijgelaten en een bedrag van € 12.500,- als vermogen in aanmerking genomen. Daardoor is het nog resterende vrij te laten vermogen voor appellant op 14 februari 2019 overschreden met € 6.812.40 zodat appellant geen recht meer heeft op bijstand. Het college heeft voor de hoogte van het vrijgelaten bedrag aan immateriële schadevergoeding verwezen naar de Beleidsregels Middelen Participatiewet, IOAW/IOAZ Stichtse Vecht 2019 (Beleidsregels). De Raad komt tot de conclusie dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de persoonlijke omstandigheden van appellant en dat het college opnieuw moet beslissen op het bezwaar.