verklaart dit arrest in zoverre uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut;’’
Overwegende dat de volgende middelen van cassatie zijn aangevoerd:
‘’Schending en/of verkeerde toepassing van het recht en verzuim van vormen of straffe van nietigheid in acht te nemen,
Adoordat het Hof, overwegende ‘’dat [eiser] nog wel heeft betoogd dat de door [verweerder] in het hoofdgeding geldend gemaakte vordering niet toegewezen zou kunnen worden ook op andere gronden dan hier reeds besproken zijn’’, het voorshands weinig aannemelijk acht ‘’dat op grond van een dezer weren de hoofdvordering zal worden afgewezen’’, ten onrechte:
I. omdat een dezer aldus door het Hof onbesproken gelaten weren van [eiser] inhield, dat de vordering in hoofdzaak ten enen male niet voor toewijzing vatbaar is, aangezien op grond van een onrechtmatige daad slechts gevorderd kan worden òf vergoeding van daardoor ontstane schade òf herstel in de oude toestand, hebbende [verweerder] noch het een noch het ander in deze hoofdzaak gevorderd, vorderende hij in de hoofdzaak immers niet het ongedaan maken van de schenking en het (wederom) brengen van het onroerend goed in de boedel in casu de nalatenschap van [betrokkene 2] , doch wel verkoop van het betrokken onroerend goed door [eiser] aan hem, hetgeen een geheel nieuwe toestand betekent, ten gevolge waarvan [verweerder] in zijn vordering niet ontvangen kan worden, hetgeen het door [verweerder] in kort geding gevorderde eveneens niet toewijsbaar doet zijn;
II. omdat een (ander) dezer aldus door het Hof onbesproken gelaten weren van [eiser] inhield enerzijds dat de clausule in het onderwerpelijke pachtcontract omtrent de litigieuze koopoptie zowel naar vorm,— als bepaling in een pachtcontract, — als naar inhoud, — te weten als overeenkomst waarbij de ene contractant (in casu [betrokkene 1] ) aan de andere contractant (in casu [verweerder] ) een recht (van koop) verleent op een onroerend goed wanneer dit zich zal bevinden in de nalatenschap van de langstlevende van hem ( [betrokkene 1] ) zelf, en zijn beide zusters (dus van anderen dan hemzelf), — nietig is, aangezien zodanige overeenkomst een beding is over zijn respectievelijk eens anders nog niet opengevallen nalatenschap, en derhalve als zodanig verboden is, en anderzijds dat [betrokkene 2] bij leven heeft geschonken, zulks terwijl [verweerder] zijn vordering blijkens de dagvaarding in de hoofdzaak doet steunen op een situatie welke zou ontstaan na het overlijden van de langstlevende van [betrokkene 1] en zijn beide zusters;
III. omdat het Hof gehouden was ook deze aldus aangeduide andere weren te behandelen en de gronden voor 's Hofs oordeel te motiveren en het Hof er niet mede heeft kunnen volstaan, van deze weren er enkele geheel onbesproken te laten en niettemin te oordelen dat het Hof het voorshands weinig aannemelijk acht dat op grond van een dezer weren de hoofdvordering zal worden afgewezen, zijnde immers deze niet door het Hof besproken weren in het geheel niet uitputtend opgesomd in het hierboven gestelde sub I en II;
IV. omdat voor zoveel de in de kort geding-dagvaarding, anders dan in de dagvaarding in de hoofdzaak, genoemde andere clausule in het pachtcontract, — te weten die met betrekking tot de koopoptie bij het leven van [betrokkene 1] en zijn beide zusters, — als grondslag voor [verweerder] ' vordering in hoofdzaak èn in kort geding zou kunnen worden aangemerkt, — des neen, — ook deze grondslag onvoldoende is om [verweerder] ' vordering toewijsbaar te doen zijn, aangezien [betrokkene 2] , zo zij obligatoir gebonden zou zijn aan deze door [betrokkene 1] aan [verweerder] verleende koopoptie, — des neen, — in ieder geval niét de wil heeft gehad het litigieus onroerend goed aan [verweerder] te verkopen en zij geacht moet worden te hebben geweigerd haar alsdan bestaande verbintenis met [verweerder] na te komen, waardoor een koopovereenkomst niet tot stand heeft kunnen komen, waaruit volgt, dat nu [eiser] , als derde, rechtsgeldig eigenaar van dit goed is geworden, [verweerder] daarvan krachtens zijn koopoptie geen eigenaar meer kan worden, hebbende [verweerder] alsdan alleen een recht op schadevergoeding wegens wanprestatie van [betrokkene 2] welk recht hij tegenover haar gezamenlijke erfgenamen geldend zou hebben kunnen casu quo kan maken;
weshalve het Hof de grieven van [verweerder] had dienen te verwerpen;
Voor zoveel de middelen sub A zouden falen, draagt [eiser] subsidiair de navolgende middelen voor:
Bdoordat het Hof het overwogene in de 2e alinea van de 5de rechtsoverweging van het vonnis in kort geding aldus heeft verstaan dat, — naar des Presidents oordeel, — om bezwaar te kunnen maken tegen verkoop door [eiser] van het onroerend goed aan een derde, [verweerder] als eiser in kort geding niet kon volstaan met te stellen hetgeen hij heeft gesteld, doch ‘’meer’’ moest stellen, daar slechts méér dan het door hem gestelde, verkoop aan een derde jegens hem onrechtmatig zou kunnen maken, ten onrechte:
I. omdat de President heeft geoordeeld dat deze houding van [eiser] (te weten zijn weigering om zich jegens [verweerder] schriftelijk te verbinden om, in afwachting van de uitspraak in het geschil in de hoofdzaak het onroerend goed zolang niet aan een derde te verkopen) Hem op zich zelf niet onrechtmatig jegens [verweerder] voorkomt en naar Zijn oordeel ‘’verkoop door [eiser] van het goed aan een derde zonder de beslissing des Rechters in der partijen geschil af te wachten, niet zonder meer jegens [verweerder] onrechtmatig ware’’, kunnende de President slechts geacht worden hiermede als Zijn oordeel te hebben uitgesproken dat verkoop van een onroerend goed door de eigenaar aan een derde slechts onder zekere omstandigheden een onrechtmatige daad jegens een persoon als [verweerder] kan zijn en dat zodanige omstandigheden niet door [verweerder] zijn gesteld, noch daarvan anderszins is gebleken;
II. omdat de President, als hierboven sub I omschreven oordelend, de posita van [verweerder] niet kwantitatief doch kwalitatief onvoldoende heeft geacht (blijkende zulks uit de woorden ‘’niet zonder meer’’ waaraan het Hof ten onrechte de betekenis heeft toegekend van ‘’meer’’) en de President, gelet op de posita die [verweerder] aan zijn vordering in kort geding ten grondslag heeft gelegd, daarmede slechts kan hebben bedoeld, dat verkoop van het goed door [eiser] aan een derde slechts dan jegens [verweerder] onrechtmatig ware indien het aanvaarden van de schenking door [eiser] een onrechtmatige daad zou opleveren omdat [betrokkene 2] , teneinde de uitvoering van een tussen haar en [verweerder] bestaande rechtsgeldige overeenkomst te verstoren of onmogelijk te maken en zich aldus van haar verplichting met betrekking tot de aan [verweerder] in het pachtcontract verleende koopoptie te bevrijden, in samenspanning met [eiser] aan deze het goed zou hebben geschonken, en [eiser] in samenspanning met [betrokkene 2] deze schenking zou hebben aanvaard, waardoor [verweerder] zou zijn gedupeerd, hetgeen door [verweerder] niet is gesteld terwijl daarvan ook anderszins niet is gebleken;
Cdoordat het Hof heeft overwogen dat [verweerder] , — door aan zijn vordering in kort geding ten grondslag te leggen dat [eiser] zou hebben bevorderd en uitgelokt een hem door wijlen [betrokkene 2] gedane schenking, of althans welbewust van die schenking zou hebben geprofiteerd, zulks ofschoon [betrokkene 2] (op [geboortedatum] 1877 geboren) in juli 1963 hoogbejaard was en alleen op de wereld stond, en ofschoon [eiser] , — een achterneef van [betrokkene 2] die haar vermogen beheerde en executeur-testamentair van haar nalatenschap is, — wist dat door de schenking in kwestie te doen, [betrokkene 2] inbreuk maakte op een aan [verweerder] verleende optie om het onroerend goed te kopen, — voldoende gronden heeft aangevoerd, ten onrechte:
omdat het Hof deze gronden, getoetst aan het hiervoor in middel B sub II omschreven criterium als onvoldoende had moeten aanmerken, althans dezelve aan dit criterium had behoren te toetsen en deze grondslagen ten enen male onvoldoende zijn om samenspanning als vorenbedoeld aan te nemen;
Ddoordat het Hof de door [verweerder] tegen het kort geding-vonnis aangevoerde 2e grief gegrond heeft geacht, daartoe overwegende dat het Hof door bepaalde ‘’brieven, in onderling verband gelezen, voorshands voldoende aannemelijk gemaakt acht dat [eiser] , toen het litigieus onroerend goed op 12 juli 1963 hem door wijlen [betrokkene 2] werd geschonken, er mede bekend was dat bij het meervermeld pachtcontract d.d. 30 november 1954 wijlen [betrokkene 1] aan [verweerder] het recht heeft verleend om bij overlijden van de langstlevende van hem, verpachter, en zijn toen bij hem inwonende zusters onder meer ‘’de hofstede, met schuren en verdere bijgebouwen, erf, grond en tuin aan [b- straat 1] te [woonplaats] , kadastraal bekend gemeente [woonplaats] Sectie [… 2] , groot 38 a en 84 ca’’ te kopen voor de koopsom, te betalen als in het contract omschreven’’, ten onrechte:
omdat de door [verweerder] zowel in de kort geding procedure als in het hoger beroep in het geding gebrachte brieven van derden, waarvan de inhoud door [eiser] gemotiveerd is betreden en geen enkele erkenning zijnerzijds bevat, onvoldoende grond bieden om aannemelijk te achten dat [eiser] met het bestaan van bedoelde optie-clausule in het pachtcontract bekend was, aangezien de omstandigheid, dat [eiser] wel door getuigen onder ede te doen horen de mogelijkheid heeft de gronden voor de bestrijding van de inhoud van deze brieven te bewijzen, doch [eiser] niet brieven van een contraire inhoud in het geding heeft kunnen brengen, niet kan worden uitgelegd ten faveure van [verweerder] die wel brieven in het geding heeft kunnen brengen, hetgeen des temeer klemt, omdat het pachtcontract in kwestie een optie-clausule met betrekking tot een door [eiser] gepacht stuk grond èn een optie-clausule met betrekking tot een door [eiser] in het geheel niet (en nimmer) gepacht stuk grond, (te weten het litigieuze stuk grond) bevat, zodat een bekendheid met een optie-clausule uit het pachtcontract in het geheel niets zegt met betrekking tot wèlke optie-clausule die veronderstelde bekendheid geldt;
Edoordat het Hof heeft overwogen ‘’dat op degeen die jegens een ander een onrechtmatige daad heeft begaan in de eerste plaats de verplichting rust om de gevolgen van die daad op te heffen, en de bedrijver van de onrechtmatige daad, door welbewust zich zelf daartoe buiten staat te stellen, jegens de door zijn daad benadeelde dus andermaal onrechtmatig zal handelen’’, ten onrechte:
omdat [eiser] indien hij een onrechtmatige daad jegens [verweerder] zou hebben gepleegd, — des neen, — de gevolgen van die daad slechts (gedwongen) zou kunnen opheffen door het litigieus onroerend goed (terug) te brengen in de nalatenschap van [betrokkene 2] , waarna [verweerder] zijn beweerdelijke rechten geldend zou kunnen maken tegenover de gezamenlijke erfgenamen van [betrokkene 2] , zodat de onderwerpelijke vordering van [verweerder] , evenals diens vordering in de hoofdzaak, niet toewijsbaar is;
Fdoordat het Hof heeft overwogen ‘’dat aan [eiser] toegegeven kan worden dat niet gebleken is dat hij de hem door [betrokkene 2] gedane schenking heeft uitgelokt of (anders dan door haar te aanvaarden) heeft bevorderd, doch naar 's Hofs voorlopig oordeel wel gebleken is dat [eiser] van bedoelde schenking gebruik heeft gemaakt, zulks ofschoon hij, gelijk hierboven werd overwogen, toen hij die schenking aanvaardde, met het bestaan van de litigieuze optie bekend was, en dus wist dat [betrokkene 2] , als rechtverkrijgende van [betrokkene 1] , door bedoelde schenking tot stand te brengen, jegens [verweerder] wanprestatie pleegde’’, ten onrechte:
I. omdat het Hof na te hebben vastgesteld dat niet is gebleken dat [eiser] de door hem door [betrokkene 2] gedane schenking heeft uitgelokt of bevorderd, had behoren te overwegen dat [eiser] derhalve jegens [verweerder] geen onrechtmatige daad heeft begaan;
II. omdat [eiser] indien hij bedoelde schenking had aanvaard ofschoon hij met het bestaan van de litigieuze optie bekend zou zijn geweest toen hij die schenking aanvaardde, daardoor niet geacht kan worden een onrechtmatige daad jegens [verweerder] te hebben begaan;
Gdoordat het Hof heeft overwogen ‘’dat aan [eiser] ook nog toegegeven kan worden dat het enkele gebruik maken van andermans wanprestatie geen onrechtmatige daad behoeft op te leveren jegens degeen jegens wie die wanprestatie wordt gepleegd, doch naar 's Hofs voorlopig oordeel in het onderwerpelijk geval van enkel gebruik maken niet kan worden gesproken’’, alsmede ‘’dat toen [eiser] de litigieuze schenking aanvaardde zich omstandigheden voordeden die, naar hierboven werd overwogen, door [verweerder] ook gesteld zijn, en die, wederom naar 's Hofs voorlopig oordeel, het in die dagvaarding gelegen gebruik maken van de wanprestatie van [betrokkene 2] jegens [verweerder] onrechtmatig maakten’’, ten onrechte:
omdat de door het Hof gerelateerde omstandigheden waaronder [eiser] van de beweerdelijke wanprestatie van [betrokkene 2] gebruik zou hebben gemaakt, dit gebruik niet het karakter van een enkel gebruik ontnemen;
Hdoordat het Hof heeft overwogen ‘’dat niet alleen [verweerder] voldoende feiten heeft gesteld, bij welker vaststaan de aanvaarding door [eiser] van de schenking d.d. 12 juli 1963 jegens [verweerder] voorshands onrechtmatig geacht moeten worden — waaruit tevens volgt dat verkoop door [eiser] van het litigieuze goed aan derden, zonder de beslissing van de rechter die ten principale over de rechtmatigheid van bedoelde aanvaarding zal moeten oordelen, ten aanzien van [verweerder] een handeling zal zijn indruisende tegen de eisen van het maatschappelijk verkeer, zodat ook zodanige verkoop jegens [verweerder] onrechtmatig zal zijn en in ieder geval niet behoort plaats te vinden — doch dat die gestelde feiten voorshands ook voldoende aannemelijk zijn gemaakt’’, ten onrechte:
omdat [verweerder] noch voldoende feiten heeft gesteld, noch deze voldoende aannemelijk heeft gemaakt, om het handelen van [eiser] jegens [verweerder] als onrechtmatig te doen kwalificeren;
Idoordat het Hof heeft overwogen dat [eiser] zich bewust heeft moeten zijn dat frustratie van de aan [verweerder] toegekende optie, welke [verweerder] in staat moest stellen de door hem gepachte grond weer te verenigen met de belendende grond die vroeger met de gepachte grond één geheel had uitgemaakt, voor [verweerder] een aanmerkelijk nadeel moest betekenen, ten onrechte:
omdat [verweerder] persoonlijk nimmer het gebruik heeft gehad van meer dan de door hem gepachte grond, zodat de niet-vereniging van de gepachte grond met de onderwerpelijke belendende grond voor [verweerder] niet een aanmerkelijk nadeel zou betekenen en [eiser] zich daarvan derhalve niet bewust heeft kunnen zijn, immers in casu slechts sprake kan zijn van het mogelijkerwijs aan [verweerder] ontgaan van een door hem begeerd vóórdeel;
Jdoordat het Hof heeft overwogen ‘’dat meer in het bijzonder het verweer, volgens hetwelk [verweerder] geen recht zou hebben te vorderen dat [eiser] worde veroordeeld om aan hem, [verweerder] , het omstreden onroerend goed te ‘’verkopen’’, reeds daarom ongegrond voorkomt wijl de vordering, (in casu [verweerder] ' vordering in de hoofdzaak) er kennelijk toe strekt dat [eiser] , — om de voor [verweerder] nadelige gevolgen van [eiser] ' onrechtmatige daad op te heffen, — aan [verweerder] het omstreden goed zal overdragen tegen betaling van een zekere som, waaraan niet afdoet dat [verweerder] , — in aansluiting aan de tekst der optie, — spreekt van ‘’verkopen’’ en van ‘’koopsom’’’’, ten onrechte:
omdat dit oordeel van het Hof het verweer van [eiser] niet weerlegt, aangezien dit verweer wezenlijk inhoudt dat, indien sprake zou zijn van een onrechtmatige daad van [eiser] jegens [verweerder] , — des neen, — [verweerder] de nadelige gevolgen daarvan niet kan opheffen door van [eiser] te vorderen dat deze het omstreden goed aan hem — [verweerder] , — zal overdragen tegen betaling van een zekere som, immers deze vordering slechts toewijsbaar zou zijn indien [eiser] contractueel verplicht zou zijn het omstreden goed aan [verweerder] over te dragen, hetgeen niet het geval is, of indien door toewijzing dezer vordering de oude toestand (te weten de toestand die zou bestaan indien [betrokkene 2] niet de litigieuze schenking aan [eiser] had gedaan) zou worden hersteld, waarvan in casu evenmin kan worden gesproken, aangezien door toewijzing van de vordering een andere geheel nieuwe toestand zou worden bereikt;
Kdoordat [verweerder] bij de inleidende dagvaarding in het kort geding heeft gevorderd dat [eiser] een verbod om ‘’voormeld onroerend goed’’ aan anderen over te dragen en/of met zakelijke rechten te belasten wordt opgelegd, waaronder naar 's Hofs oordeel ‘’kennelijk moet worden verstaan het onroerend goed in de dagvaarding in de hoofdzaak omschreven, gelijk ten overvloede ook blijkt uit het petitum van de dagvaarding in hoger beroep waarin gesproken wordt van ‘’het onroerend goed, dat onderwerp uitmaakt van genoemde procedure’’ (zij het dat in de daarop volgende opmerking — blijkens het petitum van de Memorie van Grieven, waarin weer gesproken wordt van ‘’voormeld onroerend goed’’ kennelijk abusievelijk de opstallen niet worden vermeld)’’, ten onrechte:
omdat het het Hof niet vrij staat casu quo past het petitum van de appeldagvaarding te rectificeren casu quo aan te vullen, zoals het Hof heeft gedaan, zulks temeer aangezien door de woorden ‘’met de zich daarop bevindende opstallen’’ het nieuw gebouwde woonhuis wordt aangeduid en de koopoptie betrekking had op de hofstede die door brand geheel teniet is gegaan, zodat het object van de koopoptie niet meer hetzelfde is als dat waarvan [verweerder] in de hoofdzaak de overdracht vordert;
Ldoordat het Hof heeft overwogen, dat uit het eerder overwogene ‘’aangaande de aanvaarding door [eiser] van de litigieuze schenking, ofschoon hij van het bestaan van de aan [verweerder] verleende optie op de hoogte was, en zulks onder de hiervoor gerelateerde omstandigheden, alleszins de vrees wettigt dat [eiser] , door het litigieuze onroerend goed, of het daarop gebouwde huis, te vervreemden of te bezwaren hangende het hoofdgeding een te zijner tijd in dat geding tegen hem uit te spreken veroordeling zal weten te frustreren’’, ten onrechte:
omdat, gelet op het hiervoor onder E voorgedragen middel, een zodanig frustreren zich slechts zou kunnen voordoen indien [verweerder] , anders dan hij heeft gedaan, in de hoofdzaak zou hebben gevorderd: het opleggen van de verplichting aan [eiser] om het litigieus onroerend goed (wederom) in de nalatenschap van [betrokkene 2] te brengen; en ter zake van zodanige vordering voorshands aangenomen zou zijn dat deze aan [verweerder] toegewezen zal worden;
weshalve het Hof de 2de doch ook de 3de grief had dienen te verwerpen;
Mdoordat het Hof heeft overwogen dat ‘’ [eiser] tegen de gevraagde voorziening te minder bezwaar kan hebben, omdat hij verzekert het op het litigieuze onroerend goed gebouwde huis niet te willen verkopen, en niet zegt andere gedeelten van dat onroerend goed te willen verkopen of te willen bezwaren’’, ten onrechte:
omdat uit de omstandigheid dat [eiser] , eigenaar zijnde van het litigieus onroerend goed, verzekert dit niet te willen verkopen of te willen bezwaren geenszins volgt dat deze omstandigheid de vordering van [verweerder] gegrond doet zijn, aangezien van [eiser] in redelijkheid niet gevergd kan worden zijn rechten met betrekking tot de rechtsgeldig door hem verkregen eigendom door een voorziening, als door [verweerder] in kort geding gevraagd, te laten beperken en een veroordeling, met alle kosten van dien, tegen zich te laten uitspreken;’’
Overwegende omtrent onderdeel III van het middel sub A:
dat het Hof met betrekking tot de verweren die [eiser] in de hoofdzaak heeft aangevoerd en in dit kort geding heeft herhaald, kon volstaat met te beslissen dat het voorshands weinig aannemelijk acht dat op grond van een dezer weren de hoofdvordering zal worden afgewezen;
dat het Hof dienaangaande niet tot nadere redengeving gehouden was;
dat dit onderdeel dus faalt;
Overwegende dat uit hetgeen hierna zal worden overwogen blijkt, dat onderdeel I van het middel sub A niet gegrond is;
Overwegende omtrent onderdeel II van het middel sub A:
dat het in de akte van 30 november 1954 vervatte beding betreffende het kooprecht aan [betrokkene 1] 's rechtsopvolgers onder algemene titel de verplichting oplegde op het daarin aangegeven tijdstip en onder de daar vermelde voorwaarde de in het beding aangeduide onroerende goederen aan [verweerder] te verkopen;
dat een zodanig beding niet in strijd is met het bepaalde in artikel 1370, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek of met enige andere regel van Nederlands recht;
dat onderdeel II dus niet kan slagen;
Overwegende dat onderdeel IV van het middel sub A eveneens faalt;
dat toch aan de door [verweerder] jegens [eiser] gepretendeerde vordering ter zake van onrechtmatige daad niet in de weg staat dat [verweerder] wellicht ook jegens de erfgenamen van [betrokkene 2] ter zake van wanprestatie rechten geldend zou kunnen maken;
Overwegende dat de subsidiair voorgedragen middelen B tot M aan de orde komen, nu het onder A gestelde niet tot cassatie kan leiden;
Overwegende dat middel B in beide onderdelen hierop neerkomt, dat het Hof aan een gedeelte van de overwegingen van de President een onjuiste uitlegging zou hebben gegeven;
dat 's Hofs uitlegging van de overwegingen van de eerste rechter van feitelijke aard is, zodat in cassatie niet met vrucht kan worden opgeworpen dat deze uitlegging onjuist is;
Overwegende dat in de middelen C. D, F, G en H is opgeworpen dat in het door [verweerder] gestelde geen onrechtmatige daad van [eiser] jegens deze is gelegen en dat het dienaangaande gestelde ook niet aannemelijk is gemaakt;
dat echter onder de door [verweerder] gestelde en door het Hof voorshands voldoende aannemelijk geachte omstandigheden, waaronder enerzijds de omstandigheid dat [eiser] de optie kende en zich bewust moet zijn geweest van het aanmerkelijk nadeel dat [verweerder] zou lijden, indien het hem onmogelijk zou worden gemaakt daarvan gebruik te maken, anderzijds de bijzondere vertrouwenspositie die [eiser] ten opzichte van de 86-jarige [betrokkene 2] innam en de invloed die hij op haar kon uitoefenen, 's Hofs oordeel dat [eiser] jegens [verweerder] onrechtmatig heeft gehandeld door de schenking te aanvaarden, rechtens juist is;
dat voorts 's Hofs beslissing, dat de ter zake door [verweerder] gestelde omstandigheden door deze voldoende aannemelijk zijn gemaakt, van feitelijke aard is en daarom in cassatie niet op haar juistheid kan worden getoetst;
dat deze middelen dus niet tot cassatie kunnen leiden;
Overwegende dat middel I faalt, omdat onder nadeel het wegvallen van een redelijkerwijze te verwachten voordeel is begrepen;
Overwegende dat in de middelen E, J en L en in onderdeel I van het middel sub A wordt opgeworpen dat het door [verweerder] in de hoofdzaak gevorderde de grenzen van het wettelijk begrip schadevergoeding te buiten gaat;
Overwegende daaromtrent:
dat de bedrijver van een onrechtmatige daad kan worden veroordeeld om tot vergoeding van de door hem toegebrachte schade aan de benadeelde een geldsom te betalen, maar hij ook zo de benadeelde dit vordert en de rechter het een passende vorm van schadevergoeding acht, kan worden veroordeeld om ten behoeve van de benadeelde een andere prestatie te verrichten, welke geschikt is om de aangebrachte schade weg te nemen;
dat het Hof [verweerder] ' vordering in de hoofdzaak aldus heeft begrepen, dat [verweerder] het hem door [eiser] toegebrachte nadeel, hierin bestaande dat [verweerder] het hem toegekende kooprecht niet kan uitoefenen en dientengevolge niet eigenaar van het onroerend goed kan worden, wil zien goedgemaakt doordat [eiser] , die eigenaar van het goed is, zal worden veroordeeld het goed aan hem, [verweerder] , over te dragen tegen betaling van de geschatte waarde;
dat het Hof kennelijk heeft aangenomen, dat indien [eiser] aldus het onroerend goed aan [verweerder] zal overdragen, de door [eiser] aan [verweerder] onrechtmatig toegebrachte schade op een in de omstandigheden van het geval passende wijze zal worden weggenomen;
dat het Hof daardoor geen regel van Nederlands recht heeft geschonden;
Overwegende dat middel K feitelijke grondslag mist, omdat het Hof in de bestreden overweging het petitum niet heeft gerectificeerd of aangevuld maar uitgelegd;
Overwegende dat middel M faalt, omdat het Hof in de afweging van de belangen van partijen mede de in de bestreden overweging vermelde omstandigheden mocht betrekken;
Overwegende dat derhalve geen der voorgestelde middelen tot cassatie kan leiden;
Verwerpt het beroep;
Veroordeelt eiser in de kosten op het beroep in cassatie gevallen, tot op deze uitspraak aan de zijde van verweerder begroot op ƒ 67,50 aan verschotten en ƒ 1.000,-- voor salaris.
Aldus gedaan door de Heren Mrs. de Jong, Vice-President, Wiarda, Dubbink, Loeff en Beekhuis, Raden, en door de Vice-President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de zeventiende november 1900 zeven en zestig, in tegenwoordigheid van de Advocaat-Generaal Minkenhof.