ECLI:NL:RVS:2005:AU4565

Raad van State

Datum uitspraak
19 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200501505/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • P. Lodder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de last onder dwangsom opgelegd aan vennoten van een hotel met betrekking tot reclamevoering

In deze zaak heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum op 3 april 2003 een last onder dwangsom opgelegd aan vennoten van een hotel, [vennoot A] en [vennoot B], om een uithangbord aan de gevel van het hotel te verwijderen. Het dagelijks bestuur heeft deze beslissing genomen omdat het uithangbord niet voldeed aan de geldende reclamerichtlijnen. Na een bezwaarprocedure heeft het dagelijks bestuur op 7 oktober 2003 het bezwaar ongegrond verklaard, maar dit besluit is later gewijzigd. De rechtbank Amsterdam heeft op 7 februari 2005 het beroep van de vennoten gegrond verklaard en het besluit van het dagelijks bestuur vernietigd, met de opdracht om een nieuw besluit te nemen.

Tegen deze uitspraak heeft het dagelijks bestuur hoger beroep ingesteld bij de Raad van State. Tijdens de zitting op 7 september 2005 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Het dagelijks bestuur betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel onvoldoende gemotiveerd was weerlegd. De Raad van State oordeelde dat het dagelijks bestuur niet voldoende had aangetoond dat er geen vergelijkbare gevallen waren en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de beslissing op bezwaar niet deugdelijke motivering bevatte.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De beslissing werd uitgesproken in naam der Koningin op 19 oktober 2005.

Uitspraak

200501505/1.
Datum uitspraak: 19 oktober 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. 03/5482 GEMWT van de rechtbank Amsterdam van 7 februari 2005 in het geding tussen:
[vennoot A] en [vennoot B], vennoten van [hotel], gevestigd te [plaats]
en
appellant.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 3 april 2003 heeft appellant (hierna: het dagelijks bestuur) aan [vennoot A] en [vennoot B] (hierna: [vennoot]) de last onder dwangsom opgelegd om reclame, bestaande uit een uithangbord dat aan de gevel van het [hotel] is bevestigd, zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen zes weken te verwijderen.
Bij besluit van 7 oktober 2003 heeft het dagelijks bestuur het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit heeft het dagelijks bestuur hangende het beroep bij besluit van 20 juli 2004 gewijzigd.
Bij uitspraak van 7 februari 2005, verzonden op 15 februari 2005, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op het bezwaar dient te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het dagelijks bestuur bij brief van 17 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 18 februari 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 29 maart 2005 heeft [vennoot] van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 september 2005, waar het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. A.M. Oèko, ambtenaar der gemeente, en [vennoot], vertegenwoordigd door mr. E.A. Wentink-Quelle, advocaat te Oudekerk aan de Amstel, is verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Het dagelijks bestuur betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij het beroep op het gelijkheidsbeginsel onvoldoende gemotiveerd heeft weerlegd.
Het betoog faalt. Het gelijkheidsbeginsel vergt een consistent en dus doordacht bestuursbeleid. Het veronderstelt dat het bestuur welbewust richting geeft en derhalve een algemene gedragslijn volgt ten aanzien van zijn optreden in individuele vergelijkbare gevallen. Het bewaken van de consistentie van het eigen optreden is bij uitstek de eigen verantwoordelijkheid van het bestuur. In tegenstelling tot hetgeen appellant aanvoert, had het dan ook op de weg van het bestuursorgaan gelegen om, nu [vennoot] zich op het gelijkheidsbeginsel heeft beroepen en daartoe een aantal gevallen heeft genoemd, aannemelijk te maken dat geen sprake is van rechtens vergelijkbare gevallen. De enkele stelling dat onderzoek naar die gevallen heeft uitgewezen dat er geen aanwijzingen zijn dat in die gevallen in het recente verleden onder de werking van de vigerende reclamerichtlijnen vervanging van reclame heeft plaatsgevonden, maakt zulks niet aannemelijk, omdat hiermee niet inzichtelijk is in welk opzicht deze gevallen afwijken van het onderhavige geval. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de beslissing op bezwaar een deugdelijke motivering ontbeert.
Voor dit oordeel waren de ter zitting bij de rechtbank overgelegde gegevens uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel niet van betekenis, zodat geen plaats is voor het oordeel dat het dagelijks bestuur in zijn processuele belangen is geschaad doordat de rechtbank van deze gegevens kennis heeft genomen. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding om de aangevallen uitspraak op deze grond te vernietigen.
2.2.    Het dagelijks bestuur betoogt tot slot dat de overweging van de rechtbank dat artikel 7.3 van de Reclamerichtlijnen Binnenstad 1994 niet bij de beslissing op bezwaar is betrokken feitelijk onjuist is.
De overweging van de rechtbank dienaangaande is kennelijk ten overvloede gegeven. Van deze overweging kan niet worden gezegd dat deze dragend is voor het dictum van de aangevallen uitspraak. Reeds hierom kan aan dit betoog niet die betekenis toekomen die het dagelijks bestuur daaraan gehecht wil zien.
2.3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink    w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2005
17-499.