6. De beoordeling van het geschil
6.1 Bij uitspraak van heden in de zaak met nummer AWB 08/396 heeft het College geoordeeld dat tegen de wijziging van artikel 10, eerste lid, onder b, van de Verordening, waarbij het maximaal toegestane aantal speelautomatenhallen voor het centrum van Den Haag is verhoogd naar drie, onder gelijktijdige verlaging van het maximaal toegestane aantal speelautomatenhallen voor Scheveningen naar vier, geen bezwaar kan worden gemaakt. Het betreft een algemeen verbindend voorschrift waartegen niet de rechtsmiddelen van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) openstaan.
6.2 Het vorenstaande staat er evenwel niet aan in de weg dat de rechtmatigheid van een algemeen verbindend voorschrift, zoals dat van artikel 10 van de Verordening, bij wege van exceptieve toetsing wordt beoordeeld in het kader van een beroep tegen een concreet besluit, waarbij de belangen van appellante rechtstreeks zijn betrokken.
Volgens vaste jurisprudentie kan aan een algemeen verbindend voorschrift slechts verbindende kracht worden ontzegd indien de door de betrokken regelgever gemaakte keuzen strijdig moeten worden geacht met een hogere – algemeen verbindende – regeling dan wel indien met inachtneming van de beoordelingsvrijheid van de regelgever, en derhalve met terughoudendheid toetsend, geoordeeld moet worden dat het voorschrift een toetsing aan algemene rechtsbeginselen niet kan doorstaan.
6.2.1 Appellante is van mening dat de wijziging van artikel 10, eerste lid, onder b, van de Verordening onverbindend is wegens strijd met de artikelen 43 en 49 EG, omdat in de toelichting op het voorstel tot wijziging van de Verordening is overwogen dat de vergunning voor de derde speelautomatenhal in het centrum van Den Haag alleen aan Hommerson's kan worden verleend.
Het College deelt die mening niet en overweegt hiertoe als volgt.
Vooropgesteld moet worden dat met de wijziging van artikel 10, eerste lid, aanhef en
onder b, van de Verordening het maximaal toegestane aantal speelautomatenhallen voor de gehele stad, te weten acht, ongewijzigd is gebleven. De wijziging heeft betrekking op de verlaging van het maximaal toegestane aantal speelautomatenhallen in Scheveningen van zes naar vier en de verhoging van het maximaal toegestane aantal speelautomatenhallen in het centrum van Den Haag van twee naar drie.
Dat burgemeester en wethouders in de toelichting op het voorstel aan de raad tot wijziging van de Verordening hebben overwogen dat de vergunning alleen aan Hommerson's kan worden verleend, kan reeds niet tot onverbindendheid van het gewijzigde artikel 10, eerste lid, onder b, van de Verordening op grond van de artikelen 43 en 49 EG leiden, nu de bepaling zelf op geen enkele wijze regelt aan wie en voor welke locatie verweerder, als het ter zake bevoegde bestuursorgaan, een vergunning moet verlenen.
6.2.2 Naar het oordeel van het College kan de wijziging van artikel 10, eerste lid, onder b, van de Verordening ook de terughoudende toetsing aan algemene rechtsbeginselen doorstaan. Uit de reeds eerder genoemde toelichting op het voorstel tot wijziging van de Verordening blijkt dat er in het centrum van Den Haag nog behoefte bestaat aan een verruiming van het aanbod aan leisure- en entertainmentfuncties en dat, gelet op het uitgangspunt dat het maximaal toegestane aantal van acht speelautomatenhallen in Den Haag niet zou mogen toenemen, ervoor is gekozen om het maximaal aantal inrichtingen voor Scheveningen te verlagen ten gunste van een verhoging van het maximaal toegestane aantal in het centrum van Den Haag. Deze motivering mede in ogenschouw genomen, kan naar het oordeel van het College niet staande worden gehouden dat de raad gelet op de belangen die haar ten tijde van de wijziging bekend waren of behoorden te zijn, niet in redelijkheid tot de wijziging heeft kunnen komen.
6.3 Vervolgens dient de rechtmatigheid van verweerders besluit tot verlening van de derde halvergunning voor het centrum van Den Haag aan Hommerson's te worden beoordeeld.
6.3.1 Appellantes betoog ter zake, dat zowel op het communautaire recht als op het nationale recht is gestoeld, komt er in wezen op neer dat verweerder bij de verlening van de litigieuze vergunning aan Hommerson's in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld door de vergunning te verlenen aan Hommerson’s zonder dat eventuele andere gegadigden, waaronder appellante als concurrent van Hommerson's, hebben kunnen meedingen naar die vergunning.
6.3.2 Verweerder heeft aangevoerd dat hij bij de verlening van de litigieuze vergunning een afwachtende houding heeft aangenomen en dat van ondernemers alertheid en initiatieven worden verwacht om gebruik te kunnen maken van de mogelijkheden die nieuwe projecten bieden.
6.3.3 Het College stelt vast dat de raad door de wijziging van artikel 10, eerste lid, onder b, van de Verordening de mogelijkheid heeft gecreëerd van een derde vergunning voor het exploiteren van een speelautomatenhal in het centrum van Den Haag. Van die mogelijkheid kon vooralsnog echter geen gebruik worden gemaakt, omdat het in artikel 10, eerste lid, onder c, van de Verordening geregelde maximaal toegestane aantal van acht speelautomatenhallen voor de hele gemeente Den Haag reeds was bereikt en de daarop betrekking hebbende vergunningen voor onbepaalde duur zijn verleend. Gegeven deze situatie kon alleen met succes een aanvraag voor een derde halvergunning worden ingediend, indien één van de reeds verleende vergunningen zou komen te vervallen of zou worden ingetrokken.
6.3.4 Hommerson’s heeft een aanvraag ingediend voor de derde vergunning in het centrum in Den Haag, waarbij zij zich bereid heeft verklaard haar vergunning voor de Strandweg in Scheveningen op te geven en het aantal speelautomaten in haar twee andere Scheveningse speelautomatenhallen te verminderen opdat het totaal aantal speelautomaten gelijk blijft. Verweerder heeft die aanvraag ingewilligd onder de gelijktijdige intrekking van de vergunning voor de Strandweg in Scheveningen.
6.3.5 Het College is van oordeel dat de verlening aan Hommerson’s van de derde halvergunning in het centrum van Den Haag, in de in 6.3.3 geschetste situatie, op gespannen voet staat met het algemene beginsel van behoorlijk bestuur dat besluiten met de vereiste zorgvuldigheid worden voorbereid en genomen. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
Het zorgvuldigheidsbeginsel vergt in een geval als het onderhavige – dat er door wordt gekenmerkt dat de mogelijkheid wordt gecreëerd van een vergunning voor een derde speelautomatenhal in het centrum, maar er geen ruimte bestaat voor het verstrekken van een vergunning zolang niet een reeds verleende vergunning komt te vervallen dan wel wordt ingetrokken – dat op het moment dat er ruimte ontstaat een vergunning te verlenen, andere ondernemers in beginsel de mogelijkheid wordt geboden mee te dingen naar deze schaarse vergunning.
Verweerder heeft, door in het onderhavige geval de vergunning voor de derde speelautomatenhal in het centrum van Den Haag te verlenen onder gelijktijdige intrekking van de vergunning voor de Strandweg in Scheveningen, een situatie in het leven geroepen waarin derden niet van te voren op de hoogte konden worden gebracht van het feit dat een vergunning was vrijgekomen en het maximum van acht vergunningen niet langer was bereikt. Het onder deze omstandigheden verlenen van een vergunning aan Hommerson's voldoet dus in beginsel niet aan de eisen die op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel kunnen worden gesteld aan de besluitvorming. Dit zou anders zijn, indien voor verweerder bij voorbaat vaststond dat alleen de litigieuze locatie op de Spuimarkt, waarover Hommerson’s gerechtigd is te beschikken, aan de wettelijke voorschriften voldeed, en elke andere aanvraag voor een derde halvergunning in het centrum zou moeten worden afgewezen. Uit het bestreden besluit noch overigens is duidelijk geworden of dit ten tijde van belang het geval was. De enkele ter zitting betrokken stelling van Hommerson’s dat alleen haar aanvraag aan de geldende criteria voldeed, acht het College onvoldoende. Het College is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit een deugdelijke motivering mist.
6.3.6 Appellantes stelling dat de omstandigheid dat voor de litigieuze locatie op de Spuimarkt een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is verleend, nog niet betekent dat dan ook een speelautomatenhal kan worden gevestigd, is op zichzelf juist. Dit neemt niet weg dat die vrijstelling een relevant aspect kan zijn in het kader van de besluitvorming, omdat met die vrijstelling uit planologisch oogpunt geen beletsel meer bestaat voor vestiging van de speelautomatenhal.
6.4 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond moet worden verklaard en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 Awb moet worden vernietigd.
6.5 Het College acht ten slotte termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van juridische bijstand vastgesteld op € 644,--, te weten 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met wegingsfactor 1 en een waarde per punt van € 322,--.