In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 april 1992 uitspraak gedaan over een geschil tussen de Provincie Zeeland en een ondernemer, aangeduid als [verweerder]. De zaak betreft een onrechtmatige overheidsdaad waarbij de Provincie de inschrijving van [verweerder] voor een aanbesteding voor het onderhoud van provinciale wegen heeft afgewezen. De Provincie had als eis gesteld dat inschrijvers aangesloten moesten zijn bij de Bedrijfsvereniging voor de Bouwnijverheid, terwijl [verweerder] bij een andere vereniging was aangesloten. De Rechtbank Middelburg had de vordering van [verweerder] afgewezen, maar het Gerechtshof 's-Gravenhage vernietigde dit vonnis en oordeelde dat de Provincie onrechtmatig had gehandeld. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat de Provincie niet alleen de beginselen van behoorlijk bestuur had geschonden, maar ook dat er geen sprake kon zijn van een marginale toetsing in deze context. De Hoge Raad benadrukte dat de overheid haar bevoegdheden niet mag uitoefenen in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur, ongeacht de omstandigheden van de rechtsverhouding. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep van de Provincie en veroordeelde haar in de proceskosten van de cassatie.