Uitspraak
26 januari 1990.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 januari 1990 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen de Staat der Nederlanden en Windmill Holland B.V. De Staat, vertegenwoordigd door het Ministerie van Financiën, had Windmill gedagvaard om te verbieden geloosde gipsslurry in de Nieuwe Waterweg te lozen zonder een privaatrechtelijke vergunning. Windmill produceert al jarenlang fosfaathoudende meststoffen en heeft hiervoor de benodigde vergunningen op basis van de Rivierenwet en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (WVO). De Rechtbank te Rotterdam had de vordering van de Staat afgewezen, en het Gerechtshof te 's-Gravenhage bevestigde deze beslissing in hoger beroep.
De Hoge Raad oordeelde dat de publiekrechtelijke regeling van de WVO een privaatrechtelijke benadering zoals door de Staat verlangd, uitsluit. De Staat kan niet op basis van zijn eigendom van de Nieuwe Waterweg een heffing opleggen voor lozingen die reeds onder de WVO vallen. De Hoge Raad benadrukte dat de wetgeving voorziet in een stelsel van rechtsbescherming dat de burger meer waarborgen biedt dan het privaatrecht. De Hoge Raad concludeerde dat de vordering van de Staat niet kan worden toegewezen, omdat dit de regeling van de WVO op onaanvaardbare wijze zou doorkruisen.
De Hoge Raad verwierp het principale beroep van de Staat en veroordeelde hem in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van Windmill zijn begroot op ƒ 456,30 aan verschotten en ƒ 2.500,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de vice-president Martens als voorzitter, samen met de raadsheren Ras, Bloembergen, Roelvink en Davids, en openbaar uitgesproken door raadsheer Hermans.