ECLI:NL:PHR:2024:205

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
27 februari 2024
Publicatiedatum
23 februari 2024
Zaaknummer
22/00661
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Grootschalige beleggingsfraude met levensverzekeringen en valsheid in geschrift

In deze zaak gaat het om grootschalige beleggingsfraude met levensverzekeringen, waarbij de verdachte en zijn medeverdachten zijn beschuldigd van het medeplegen van valsheid in geschrift, oplichting, gewoontewitwassen en deelname aan een criminele organisatie. De verdachte is bij arrest van 19 april 2022 door het gerechtshof Amsterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf van 72 maanden, met aftrek van voorarrest. De zaak betreft de periode van 1 januari 2007 tot en met 27 september 2011, waarin de verdachte samen met anderen investeringsproducten aanbood die betrekking hadden op aangekochte levensverzekeringen van Amerikaanse burgers. De rechtbank oordeelde dat de verdachte en zijn medeverdachte in het begin van de tenlastegelegde periode met open ogen in de val van de contraverzekeraar PCI zijn gelopen, maar later wisten dat PCI niet aan haar verplichtingen kon voldoen. Het hof heeft de verdachte veroordeeld voor valsheid in geschrift, oplichting en gewoontewitwassen, en heeft geoordeeld dat de verdachte al vanaf het begin van de tenlastegelegde periode opzet had op oplichting. De advocaat-generaal heeft in cassatie geconcludeerd tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf, maar de overige klachten zijn verworpen. De zaak heeft geleid tot een aanzienlijke schade voor de participanten, die in totaal meer dan € 162.258.000 hebben ingelegd.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/00661
Zitting27 februari 2024
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961,
hierna: de verdachte.

1.Inleiding

1. De verdachte is bij arrest van 19 april 2022 door het gerechtshof Amsterdam wegens
- onder 1 primair “medeplegen van het opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift als ware het echt en onvervalst dan wel het opzettelijk afleveren of voorhanden hebben van een zodanig geschrift, terwijl hij en zijn mededaders weten dat dit geschrift bestemd is voor zodanig gebruik, meermalen gepleegd”,
- onder 2A primair “medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd”,
- onder 3 “medeplegen van gewoontewitwassen” en
- onder 4 “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven”
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 72 maanden, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft het hof de verdachte voor de duur van 11 jaren ontzet van het recht tot uitoefening van het beroep van het optreden als aanbieder van een financieel product of financieel instrument dan wel het optreden als financiële dienstverlener.
2. Er bestaat samenhang met de zaak tegen [medeverdachte] (22/00660). In die zaak zal ik vandaag ook concluderen.
3. Namens de verdachte heeft P.T.C. van Kampen, advocaat te Amsterdam, negen middelen van cassatie voorgesteld.

2.De zaak

4. Het gaat in deze zaak om de vraag of, en zo ja in hoeverre, in de periode van 1 januari 2007 tot en met 27 september 2011 sprake is geweest van beleggingsfraude rondom investeringsproducten van Quality Investments (hierna: QI).
5. Vanaf begin 2007 bood QI investeringsproducten aan die betrekking hadden op aangekochte levensverzekeringen van Amerikaanse burgers. De verdachte en zijn medeverdachte bouwden daar een investeringsproduct omheen. Voor iedere levensverzekering die was aangekocht, werd een fonds opgericht. Vervolgens zocht QI via allerlei wegen naar particuliere beleggers die bereid waren om in de betreffende fondsen te participeren.
6. De levensverzekeringen (hierna ook wel overlijdensrisicoverzekeringen of
life settlementsgenoemd) gaven aanspraak op een verzekerde som, die tot uitkering zou komen als de verzekerde zou overlijden. Het unieke karakter van de investeringsproducten van QI was dat zij een (vaste) looptijd van een aantal jaren hadden en dat het risico dat de verzekerde aan het eind van die looptijd niet zou zijn overleden, was afgedekt via een contraverzekeraar. Als de verzekerde niet voor het eind van de looptijd was overleden, zou de contraverzekeraar een bedrag ter grootte van de verzekerde som uitkeren. Op deze manier werd aan de beleggers in de fondsen van QI dus de garantie gegeven dat zij een bepaald rendement zouden behalen: ofwel via een uitkering van de verzekerde som door de levensverzekering als de verzekerde overleed voor het einde van de looptijd van het fonds, ofwel via een uitkering van de contraverzekeraar na het einde van de looptijd. QI kon deze garantie echter niet waarmaken in gevallen waarin de verzekerde persoon niet voor het einde van de looptijd was overleden. Contraverzekeraar Provident Capital Indemnity Ltd. (hierna: PCI) had haar verplichtingen namelijk niet herverzekerd en ging in gevallen waarin dat nodig was niet tot uitkering over.
7. De verdachte in deze zaak wordt – kort gezegd – verweten dat hij zich, telkens in de periode van 1 januari 2007 tot en met 27 september 2011, schuldig heeft gemaakt aan:
- medeplegen van valsheid in geschrift (feit 1),
- medeplegen van oplichting of verduistering (feit 2),
- medeplegen van (gewoonte)witwassen (feit 3) en
- deelname aan een criminele organisatie (feit 4).
8. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verdachte en zijn medeverdachte in het begin van de tenlastegelegde periode “met open ogen in de val van PCI [zijn] gelopen”, maar dat er later een kantelpunt is geweest waarna de verdachten het risico dat PCI uiteindelijk niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen op de koop toe hebben genomen. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van valsheid in geschrift en veroordeeld wegens medeplegen van oplichting, medeplegen van gewoontewitwassen en deelname aan een criminele organisatie. Dit alles voor een deel van de tenlastegelegde periode.
9. Anders dan de rechtbank, is het hof tot een veroordeling wegens ook valsheid in geschrift gekomen en heeft het de feiten telkens voor de gehele tenlastegelegde periode bewezen verklaard. Het hof heeft in het bijzonder geoordeeld dat de verdachten al vanaf het begin van de tenlastegelegde periode wisten dat PCI geen betrouwbare contraverzekeraar was en heeft uit de vastgestelde feiten en omstandigheden afgeleid “dat het de verdachten waar het PCI betreft er nooit om te doen is geweest om een serieuze contraverzekeraar te vinden en in te schakelen” en dat de verdachte zich samen met twee anderen heeft schuldig gemaakt aan een grootschalig piramidespel, waarbij participanten een bedrag van in totaal ten minste € 162.258.000 hebben ingelegd.
10. In cassatie wordt vooral geklaagd dat het arrest van het hof niet voldoet aan bewijsrechtelijke eisen van nauwkeurigheid en zorgvuldigheid. Deze klacht mondt uit in acht van de negen voorgestelde cassatiemiddelen, die voor het overgrote deel weer uiteenvallen in diverse deelklachten. Het eerste middel houdt verband met de totstandkoming en de inhoud van een proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep en het gebruik van een daarin opgenomen verklaring voor het bewijs (zie paragraaf 4 van deze conclusie). Het tweede middel klaagt over het gebruik van een verklaring van de medeverdachte voor het bewijs (zie paragraaf 5 van deze conclusie). De middelen drie tot en met zeven spitsen zich toe op de bewijsvoering van het onder 1 primair en/of onder 2A primair bewezenverklaarde (zie achtereenvolgens paragraaf 6, 7, 8, 9 en 10 van deze conclusie). Het achtste middel betreft de strafmotivering (zie paragraaf 11 van deze conclusie). Tot slot klaagt het negende middel over de schending van de inzendtermijn (zie paragraaf 12 van deze conclusie).

3.De opbouw van de bewijsconstructie van het hof

11. Voorafgaand aan de bespreking van de middelen lijkt het mij dienstig om alvast inzicht te geven in de opbouw van de bewijsconstructie van het hof. [1]
12. Het hof laat zijn bewezenverklaring ten dele steunen op feiten en omstandigheden die zich vóór de tenlastegelegde periode hebben voorgedaan. Het hof begint zijn beschouwingen over de inhoud van de zaak dan ook onder 1 van het bestreden arrest met een weergave van feiten en omstandigheden in de periode vóór 1 januari 2007. Het eindigt dit onderdeel onder 1.8 met de volgende tussenconclusie:
“Op grond van het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat een contraverzekering essentieel was voor de verdachten om veel participaties te kunnen verkopen. De verdachten wisten in 2004 en 2005 dat PCI geen betrouwbare contraverzekeraar was. De keuze voor Albatross [als contraverzekeraar,
DP] ondersteunt dit oordeel. Nadat in juli 2005 bekend werd dat er valse verklaringen waren vanuit Albatross, was er geen contraverzekering voor de [polis 1] . De verdachten hebben voor 1 januari 2007 geen nieuwe contraverzekering afgesloten voor de [polis 1] en zij hebben de participanten na juli 2005 ook niet geïnformeerd dat er geen contraverzekering voor deze polis was. Een aannemelijke verklaring waarom de verdachten in juli 2005, of korte tijd daarna, geen nieuwe contraverzekering hebben gesloten bij PCI is niet gegeven. Dit is des te opmerkelijker aangezien ervan uitgegaan mag worden dat naarmate de periode waarbinnen het overlijden van de verzekerde is te verwachten korter wordt, een serieuze contra-verzekeraar minder geneigd zal zijn dekking te bieden voor het risico dat dit overlijden niet (meer) binnen de looptijd van de participatie zal plaatsvinden. Ondanks de negatieve berichten over PCI sluiten de verdachten voor de [polis 2] op 3 oktober 2005 een overeenkomst met PCI en voor de [polis 3] op 28 juni 2006. De verdachten hebben, vlak na hun debacle met Albatross, hiervoor een bedrag van $ 120.000 aan PCI betaald. Dat signalen over de onbetrouwbaarheid van PCI waren weggenomen, vindt het hof niet aannemelijk. Daarnaast kent het hof betekenis toe aan de e-mail die [verdachte] aan [betrokkene 1] stuurde en waarin is vermeld dat klanten niet te horen kregen wie PCI is, wel dat ze eventueel te horen kregen dat hun polis is herverzekerd bij grote maatschappijen. Ten tijde van het sturen van deze e-mail in september 2005 was het de verdachten bekend dat voor de [polis 1] geen contraverzekering was afgesloten en ook voor de [polis 2] en [polis 3] -polissen was nog geen overeenkomst aangegaan met PCI. [verdachte] geeft desondanks aan [betrokkene 1] de instructie om participanten voor te liegen dat er een contraverzekeraar was en dat sprake was van herverzekeraars als Zurich-re of Swiss-re. De participanten zijn na juli 2005 er ook niet van op de hoogte gesteld dat zaken zouden worden gedaan met PCI. Over dit laatste bedrijf wisten de verdachten immers dat op eenvoudige wijze negatieve informatie via het internet kon worden verkregen. Ze wisten ook dat zij daardoor geen, dan wel veel minder, participaties zouden verkopen.
Het hof acht aannemelijk, gelet op al het voorgaande, dat het de verdachten waar het PCI betreft er nooit om te doen is geweest om een serieuze contraverzekeraar te vinden en in te schakelen. De betalingen aan PCI waren alleen bedoeld om anderen, onder wie participanten en naaste medewerkers, te laten geloven dat contraverzekeringen werden afgesloten. Uit het feit dat de verdachten voor de [polis 1] geen contraverzekering of vergelijkbare dekking hebben afgesloten in de periode tussen juli 2005 tot begin 2009 leidt het hof af dat de verdachten van plan waren de uitkering, in geval van in leven zijn van [betrokkene 46] op de einddatum, uiteindelijk te betalen uit de inleg van gelden van (andere) participanten. Het hof verwijst wat dit betreft naar hetgeen het overweegt en beslist in de hierna volgende paragraaf (‘De (juridische) structuur’). Het hof vindt hiervoor ook bevestiging in de afspraken tussen PCI en QI begin 2009 om te doen alsof PCI uitkeerde uit hoofde van een contraverzekering voor de [polis 1] , terwijl dit in werkelijkheid niet zo was. Deze zogenoemde ‘ [polis 1] -oplossing’ komt hierna nog nader aan de orde.
Met hun beslissing om voor de andere twee polissen ( [polis 3] en [polis 2] ) betalingen te doen aan PCI namen de verdachten verder een onverklaarbaar groot risico dat PCI (net als Albatross) niet zou uitkeren. De conclusie kan daarom niet anders zijn dan dat de verdachten ook voor deze polissen van plan waren om de financiële middelen voor een betaling bij in leven zijn van de verzekerde op de vooraf vastgestelde datum, voor zover nodig, te voldoen uit de inleg van andere participanten.
Voorts is niet gebleken dat door de verdachten voor de bepaling van de hoogte van een contraverzekering die betaald moest worden aan PCI, ooit een actuaris is benaderd hoewel dit bedrijfseconomisch logisch zou zijn geweest. Het hof is van oordeel dat verdachten dit bewust niet hebben gedaan omdat, indien zij dit wel hadden gedaan, bekend zou worden dat de werkelijke kosten voor zo’n premie veel hoger waren dan door PCI was berekend, hetgeen ook een indicatie is dat PCI in werkelijkheid geen reële contraverzekering bood.
Het hof vindt bevestiging hiervan in de berekeningen die in dit onderzoek door een actuarieel deskundige van de Belastingdienst en het actuarieel adviesbureau [A] BV te Baarn zijn uitgevoerd. De deskundige van de Belastingdienst komt tot de conclusie dat hij de hoogte van de door PCI in rekening gebrachte premie voor de contraverzekering van een life settlement product gezien de overige cijfers niet kan verklaren. De conclusie van [A] BV luidt als volgt:

Wij zijn van mening dat de aannames gedaan de beste kennis en verwachtingen op moment van ingang van het herverzekeringsovereenkomst weerspiegelen. Elke rationeel opererende verzekeringsmaatschappij, die de best practice van de industrie volgt, zal dezelfde of zelfs meer prudente aannames gebruiken in de waardering. De resultaten verkregen uit deze waardering laten zien dat het onwaarschijnlijk is dat de herverzekeringspremie van $800.000 voldoende is om zelfs maar de netto risicopremie van PCI te dekken.”
Nadat bleek dat de premie die [betrokkene 2] had gefinancierd voor de contraverzekering bij Albatross weggegooid geld was, is de samenwerking tussen [betrokkene 2] enerzijds en [verdachte] en [medeverdachte] anderzijds verbroken. [verdachte] en [medeverdachte] zijn voor juridische bijstand in contact gekomen met de medeverdachte [betrokkene 3] . Vanaf dat moment zijn deze drie mannen gaan samenwerken door gebruik te maken van Watershed en QI, als hierna omschreven.”
13. Onder 2 gaat het hof vervolgens in op de (juridische) structuur van de verschillende beleggingsproducten. Het hof geeft onder 2.1 weer wat daaromtrent in de diverse uitgebrachte brochures naar voren komt. Het hof is kennelijk van oordeel dat die informatie (geheel of gedeeltelijk) vals is en beschrijft onder 2.2 vervolgens de – naar het oordeel van het hof – werkelijke gang van zaken. Daarbij wordt achtereenvolgens ingegaan op:
- het bedrijf Watershed, dat zich bezig hield met de in- en verkoop van de overlijdensrisicoverzekeringspolissen in de Verenigde Staten (onder 2.2.1),
- QI, van waaruit de mogelijkheid werd geboden om te participeren in beleggingsfondsen en na 1 januari 2007 participaties daarin werden verkocht (onder 2.2.2),
- de trusts, die in opdracht van Watershed werden opgericht en waaraan de door Watershed aangekochte polissen werden doorverkocht (onder 2.2.3),
- de route van de door Watershed aangekochte en aan de trusts verkochte overlijdensrisicoverzekeringspolissen aan de hand van het voorbeeld van CLSF III/IV (onder 2.2.4)
- de winstverdelingsovereenkomst van januari 2008 tussen QI en Watershed, waarin is vastgelegd dat QI recht heeft op 40% van de marge tussen de aankoopprijs van een overlijdensrisicoverzekeringspolis door Watershed en de verkoopprijs daarvan aan de trust (onder 2.2.5)
- de PCI contraverzekeringspolis van de op 9 juli 2007 door Watershed opgerichte “The CLSF Trust III/IV Stichting Closed Life Settlement Fund UA” (onder 2.2.6 in combinatie met 2.2.4),
- de route van de door de participanten betaalde ‘inlegsom’, bestaande uit de aankoopsom voor de overlijdensrisicoverzekeringspolis (kennelijk inclusief de marge,
DP), de premie voor de contraverzekering en de jaarlijkse premie om de overlijdensrisicoverzekeringspolis in stand te houden (onder 2.2.7)
- de (economische) eigendom van de polissen (onder 2.2.8)
- de veiligheid van de in te leggen/ingelegde gelden die door de participanten werden gestort op de escrow-rekeningen die werden beheerd door de trustee (onder 2.2.9)
- mogelijkheden voor participanten om over uitkeringen te beschikken, nu alleen Watershed de zeggenschap had over de trust-accounts (onder 2.2.10)
- de gang van zaken rond de uitkering op de [polis 1] , [polis 3] en [polis 4] (onder 2.2.11)
- de conclusie dat sprake is van piramide fraude, omdat telkens wanneer een uitbetaling diende te worden gedaan in het kader van een contraverzekering, deze werd gedaan met de inleggelden van participanten en niet met gelden van de contraverzekeraar, en het hele bouwwerk zou instorten als zich te weinig nieuwe participanten zouden aandienen om de ‘contraverzekeringsuitkering’ te voldoen (onder 2.2.12).
14. Onder 3 volgt daarna de beoordeling van de tenlastegelegde feiten, waarbij hetgeen onder 1 en 2 door het hof is vastgesteld en de conclusies die het hof daaruit heeft getrokken, worden betrokken. Dit onderdeel van de bewijsconstructie van het hof komt hierna bij de desbetreffende middelen nog uitgebreid aan de orde.

4.Het eerste middel

15. Het eerste middel valt in twee deelklachten uiteen. De eerste deelklacht houdt in dat het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 14 februari 2022 niet zo spoedig mogelijk, althans niet binnen de in art. 365 lid 1 Sv gestelde termijn is opgesteld, vastgesteld en ondertekend, waardoor het onderzoek ter terechtzitting lijdt aan nietigheid. De tweede deelklacht houdt in dat de inhoud van het proces-verbaal, voor zover het de door de verdachte afgelegde verklaring betreft, feitelijk onjuist en/of onvolledig is, terwijl de verdediging niet de gelegenheid heeft gehad om daarop te reageren en het hof die verklaring voor het bewijs heeft gebruikt.
4.1.
De eerste deelklacht
16. Bij de beoordeling van de eerste deelklacht zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang, die op grond van art. 415 lid 1 Sv ook in hoger beroep van toepassing zijn:
- art. 327 Sv:
“Het proces-verbaal wordt door den voorzitter of door een der rechters, die over de zaak heeft geoordeeld, en den griffier vastgesteld en zoo spoedig mogelijk na de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting en in elk geval binnen den in het eerste lid van artikel 365 vermelden termijn onderteekend. Voor zoover de griffier tot een en ander buiten staat is, geschiedt dit zonder zijne medewerking en wordt van zijne verhindering aan het slot van het proces-verbaal melding gemaakt.”
- art. 365 lid 1 en 3 Sv:
“1. Het vonnis wordt binnen tweemaal vier en twintig uren na de uitspraak onderteekend door de rechters die over de zaak hebben geoordeeld, en door den griffier die bij de beraadslaging tegenwoordig is geweest.
[…]
3. Zoodra het vonnis is geteekend en in ieder geval na afloop van den termijn in het eerste lid vermeld, kan de verdachte, zijn raadsman of de benadeelde partij daarvan en van het proces-verbaal der terechtzitting kennis nemen. De voorzitter verstrekt desgevraagd een afschrift van het vonnis en het proces-verbaal aan de verdachte, zijn raadsman en de benadeelde partij.”
17. De steller van het middel betoogt in de toelichting dat het proces-verbaal van 14 februari 2022 “met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid eerst vele maanden na het onderzoek ter terechtzitting, althans na de uitspraak in hoger beroep, althans na het instellen van cassatie, [is] uitgewerkt, vastgesteld en ondertekend”. Dat de Hoge Raad de stukken van de onderhavige zaak op 7 februari 2023 zou hebben ontvangen en dat de verdediging het betreffende proces-verbaal pas op 10 februari 2023 heeft ontvangen, zou volgens haar betekenen dat het proces-verbaal, gelet op voormelde wettelijke voorschriften, niet tijdig is opgemaakt. Naar het oordeel van de steller van het middel is de verdediging hierdoor in haar belangen geschaad, omdat door de (zeer) late verstrekking van het zittingsproces-verbaal, de verdediging effectief is belemmerd in de gelegenheid om opmerkingen te maken ten aanzien van de inhoud van dit proces-verbaal.
18. Ik kan deze redenering niet volgen. Het belang van een tijdige uitwerking van het zittingsproces-verbaal na de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting zoals wettelijk is voorgeschreven, houdt immers niet zozeer verband met enige mogelijkheid voor de verdediging om naar aanleiding daarvan opmerkingen te maken. [2] Het belang van een tijdige uitwerking en de mogelijkheid om daarvan vervolgens kennis te nemen, is er veeleer in gelegen dat de inhoud daarvan nog kan worden betrokken bij de afweging omtrent het instellen van een rechtsmiddel. [3] Die inhoud kan immers behulpzaam zijn bij het beoordelen van het gewezen vonnis of arrest. In het voorliggende geval is tijdig besloten tot het instellen van een rechtsmiddel tegen het bestreden arrest en is dit rechtsmiddel – na kennisneming van het proces-verbaal van 14 februari 2022, dat gelet op de gangbare praktijk pas na het instellen van beroep in cassatie zal zijn uitgewerkt – niet ingetrokken. Met het late opmaken van het betreffende proces-verbaal zijn in die zin de belangen van de verdediging niet geschaad. Daarbij kan nog worden opgemerkt dat de overschrijding van de in de wet gestelde termijnen voor het opmaken van een proces-verbaal van de terechtzitting niet leidt tot nietigheid. [4]
19. De eerste deelklacht faalt.
4.2.
De tweede deelklacht
20. Het middel klaagt ten tweede dat de verklaring van de verdachte op de terechtzitting van 14 februari 2022 feitelijk onjuist en/of onvolledig is weergegeven in het proces-verbaal van die terechtzitting, terwijl de verdediging niet de gelegenheid heeft gehad om daarop te reageren en het hof die verklaring voor het bewijs heeft gebruikt.
21. In de voorliggende zaak heeft het hof aan het einde van de zittingsdagen die waren gepland voor de inhoudelijke behandeling van de zaak, te weten op 7, 14, 15, 17, 18, 21 en 22 februari 2022, het onderzoek telkens onderbroken. Het hof was daarmee, anders dan bij schorsing, [5] niet gehouden tot het tussentijds opmaken van een proces-verbaal van de betreffende terechtzittingen, hetgeen praktisch gezien ook ondoenlijk zou zijn geweest. Dit brengt inderdaad mee dat de verdediging vóór de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting geen gelegenheid heeft gehad te reageren op de inhoud van het proces-verbaal van de terechtzitting van 14 februari 2022. Na kennisneming van het proces-verbaal van deze terechtzitting in de cassatiefase heeft de verdediging zich nog wel met klachten daarover via de griffie van het hof gewend tot de voorzitter van de zittingscombinatie en de griffier, maar een en ander heeft kennelijk geen aanleiding gegeven tot het opmaken van een aanvullend proces-verbaal. Wel is de reactie van de verdediging op het proces-verbaal door het hof doorgeleid naar de Hoge Raad om te worden toegevoegd aan de stukken van het geding die eerder al aan de Hoge Raad waren toegezonden.
22. Klachten over de inhoud van een zittingsproces-verbaal stuiten over het algemeen af op de in vaste rechtspraak van de Hoge Raad erkende regel dat het proces-verbaal van de terechtzitting in beginsel de enige kenbron is voor hetgeen op die terechtzitting is voorgevallen, en dus ook voor de inhoud van de op die terechtzitting afgelegde verklaringen van de verdachte. [6] Wat er volgens het proces-verbaal op de terechtzitting is gebeurd en verklaard, is volgens de Hoge Raad ook in werkelijkheid zo gebeurd en verklaard. Wat daarin niet is vermeld, wordt in cassatie geacht niet te zijn voorgevallen. [7]
23. In de toelichting wordt met een fundamenteel betoog opgekomen tegen deze vaste lijn in de rechtspraak van de Hoge Raad. De steller van het middel wijst erop dat de partijen bij het geding “volkomen rechteloos” zijn ten aanzien van de vraag of de in het proces-verbaal opgenomen verklaringen daadwerkelijk zo zijn afgelegd en dat het niet (meer) is vol te houden dat (blind) kan worden vertrouwd op een proces-verbaal van een zitting, dat wordt opgesteld aan de hand van aantekeningen die maanden eerder door een griffier zijn gemaakt. Hoewel de steller van het middel lijkt te miskennen dat een – soms mede op basis van auditieve opnames van de terechtzitting – door de griffier opgesteld proces-verbaal, voordat het wordt vastgesteld, nog wordt gecontroleerd door de voorzitter en vaak ook nog door andere leden van de zittingscombinatie, blijft inderdaad de mogelijkheid bestaan dat bij de uitwerking fouten worden gemaakt, waardoor de inhoud en strekking afwijkt van hetgeen feitelijk is verklaard. De partijen hebben vervolgens geen effectieve mogelijkheid zich tegen het aldus vastgestelde te verweren. Die situatie – zo wordt betoogd – kan niet langer als juist worden aanvaard en verhoudt zich volgens de steller van het middel ook niet met de eisen van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM. In de toelichting wordt vervolgens een heroverweging voorgesteld van de rechtspraak van de Hoge Raad over de “papieren muur” en de doorslaggevende betekenis van het proces-verbaal van de zitting als enige kenbron van het verhandelde ter terechtzitting, in ieder geval in die gevallen waarin (a) door de verdediging tijdig en gemotiveerd de juistheid en/of de volledigheid van het proces-verbaal van de terechtzitting is betwist en (b) het ervoor moet worden gehouden dat dit proces-verbaal van de zitting niet binnen de door de wet voorgeschreven termijn(en) is vastgesteld, opgemaakt en ondertekend.
24. In de rechtspraak van de Hoge Raad wordt op de hiervoor beschreven regel slechts een uitzondering gemaakt als er stukken bestaan die als kenbron en correctiemiddel fungeren voor fouten in het proces-verbaal. [8] Als bijvoorbeeld uit een aanvullend proces-verbaal van de griffier blijkt dat de behandeling van een zaak wel in het openbaar heeft plaatsgevonden, terwijl dat niet in het proces-verbaal van de terechtzitting is opgenomen, kan het proces-verbaal met verbetering van die misslag worden gelezen. [9] Wat de steller van het middel als nieuwe koers aandraagt, namelijk dat de verdediging de mogelijkheid krijgt om de inhoud van het proces-verbaal te betwisten, gaat veel verder. Daarmee wordt – ervan uitgaande dat die tijdige en gemotiveerde betwisting door de verdediging ook daadwerkelijk ergens toe zou moeten kunnen leiden – de facto een tweede kenbron geïntroduceerd voor hetgeen op de terechtzitting is voorgevallen. Dat zou grote problemen geven voor de procesvoering in cassatie. Uit de positie van de Hoge Raad als cassatierechter – die recht doet op basis van de stukken – vloeit namelijk voort dat de Hoge Raad niet zelf kan onderzoeken of de inhoud van de stukken met de werkelijkheid overeenstemt. [10] De Hoge Raad is alleen al daarom niet in staat om te controleren of ter terechtzitting afgelegde verklaringen juist zijn weergegeven in het proces-verbaal. Daarbij komt dat enig relevant referentiemateriaal aan de hand waarvan kan worden bepaald wat er daadwerkelijk op de terechtzitting is voorgevallen, ontbreekt. De betwisting door de verdediging van de inhoud van het proces-verbaal resulteert dan in een ‘welles-nietes-discussie’ die door de Hoge Raad – zowel vanuit zijn functie als cassatierechter als vanuit praktisch oogpunt – niet kan worden beslecht.
25. Bij deze stand van zaken is ook van belang dat een verzoek tot aanpassing van een reeds vastgesteld proces-verbaal geen verzoek is dat strekt tot toepassing van een bevoegdheid die of recht dat door de wet is toegekend. [11] De wet legt de verantwoordelijkheid voor de (juiste) vaststelling van het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in art. 327 Sv bij de voorzitter of een van de rechters die over de zaak hebben geoordeeld en de griffier. Bij die verdeling van verantwoordelijkheden past dat het hof de gelegenheid heeft om eventuele tekortkomingen of misslagen in het proces-verbaal te herstellen, maar niet dat de verdediging een recht toekomt om de inhoud daarvan te betwisten. [12] Dat recht kan ook niet aan art. 6 EVRM worden ontleend.
26. In dit verband verdient wel vermelding dat vooruitlopend op de modernisering van het Wetboek van Strafvordering inmiddels al wordt geëxperimenteerd met audiovisuele registraties van (delen van) terechtzittingen, waardoor volledig uitgewerkte processen-verbaal van terechtzittingen door die registraties kunnen worden vervangen, aangevuld met een verkort proces-verbaal. [13] Hoewel in geval van cassatie begrijpelijk wordt vastgehouden aan een volledig uitgewerkt proces-verbaal omdat de Hoge Raad nu eenmaal geen feiten kan vaststellen, is voorzienbaar dat een en ander de mogelijkheden voor de verdediging zal vergroten om in cassatie (kennelijke) oordelen die de feitenrechter aan een getuigenverklaring heeft verbonden op begrijpelijkheid te laten toetsen.
27. Voor een heroverweging van het uitgangspunt dat het proces-verbaal van de terechtzitting in beginsel de enige kenbron is voor hetgeen op die terechtzitting is voorgevallen, zie ik – buiten voormelde ontwikkelingen – geen ruimte. Dat betekent dat de klacht dat de verklaring van de verdachte op de terechtzitting van 14 februari 2022 feitelijk onjuist en/of onvolledig is weergegeven in het proces-verbaal van die terechtzitting, niet tot cassatie kan leiden.
28. Het middel faalt.

5.Het tweede middel

29. Het tweede middel bevat de klacht dat de door de medeverdachte [medeverdachte] in de zaak van de verdachte afgelegde verklaring niet (volledig) in het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 15 februari 2022 is opgenomen, althans dat het hof de bewezenverklaring mede heeft gebaseerd op een verklaring van [medeverdachte] , terwijl die verklaring niet is afgelegd in de zaak van de verdachte, en die verklaring zich ook overigens niet in het strafdossier van de verdachte bevindt.
30. Net als bij de bespreking van het eerste middel, moet worden vooropgesteld dat het proces-verbaal van de terechtzitting in beginsel de enige kenbron is voor de inhoud van de op die terechtzitting afgelegde verklaringen. [14] Wat daarin niet is opgenomen, wordt in cassatie geacht niet te zijn verklaard. Voor zover het middel de klacht bevat dat de verklaring van [medeverdachte] niet (volledig) in het proces-verbaal van de terechtzitting is opgenomen, mist het daarom feitelijke grondslag en kan het niet tot cassatie leiden. [15]
31. De steller van het middel klaagt vervolgens terecht dat het hof in zijn Promis-bewijsoverwegingen twee vaststellingen heeft ontleend aan het “proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 15 februari 2022”, die niet uit dit proces-verbaal zijn af te leiden. Het gaat daarbij allereerst om de vaststelling dat ‘het bedrijf Watershed werd gerund door twee directeuren in Dubai, maar dat die alleen het beheer deden’ en vervolgens om de vaststelling dat ‘alle gelden die binnenkwamen op de escrow-rekening van Watershed zijn, dat [betrokkene 4] beheerder is van de trust en dat zij niets kan doen met het geld zonder opdracht van Watershed en/of [medeverdachte] ’. Mede gelet op het dossier in de samenhangende strafzaak waarin ik vandaag ook concludeer, wordt duidelijk dat beide vaststellingen zijn gedaan op basis van de verklaring van [medeverdachte] als verdachte in zijn eigen strafzaak, en niet basis op zijn verklaring in de strafzaak tegen de verdachte.
32. Tot cassatie hoeft dit bij gebrek aan rechtens te respecteren belang evenwel niet te leiden. Waar het voor het hof in het betreffende onderdeel van zijn bewijsoverweging om gaat, is dat [medeverdachte] kan worden aangemerkt als de centrale figuur binnen Watershed. Die vaststelling blijkt ook uit andere bewijsmiddelen, waaronder eerdere verklaringen van [medeverdachte] . [16] Datzelfde geldt voor de vaststelling dat ‘alle gelden die binnenkwamen op de escrow-rekening van Watershed zijn, dat [betrokkene 4] beheerder is van de trust en dat zij niets kan doen met het geld zonder opdracht van Watershed en/of [medeverdachte] ’. Ook die vaststelling wordt voldoende ondersteund door andere bewijsmiddelen, waaronder een eerdere verklaring van [medeverdachte] en de verklaring van [betrokkene 4] . [17]
33. Het middel leidt niet tot cassatie.

6.Het derde middel

34. Het derde middel houdt in dat de bewezenverklaring onder 1 en 2A ontoereikend is gemotiveerd, omdat deze niet steunt op de inhoud van de wettige bewijsmiddelen die met voldoende nauwkeurigheid zijn weergegeven en/of omdat de bewijsoverwegingen van het hof niet (voldoende) door de bewijsmiddelen worden ondersteund. Het middel valt blijkens de toelichting in zes deelklachten uiteen.
35. Bij de beoordeling van dit middel stel ik het volgende voorop. Op grond van art. 359 lid 3 Sv moet de rechter zijn beslissing dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, doen steunen op de inhoud van de in het vonnis (of in hoger beroep: het arrest) opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Bij de toepassing van de Promis-werkwijze geeft de rechter de redengevende passages uit de bewijsmiddelen niet letterlijk weer, maar volstaat hij met een (zakelijke) samenvatting van de redengevende inhoud van het bewijsmiddel, waarbij steeds in een voetnoot wordt verwezen naar de bron daarvan in het dossier. [18]
36. In twee arresten van 15 mei 2007 heeft de Hoge Raad over deze werkwijze overwogen dat deze in beginsel niet in strijd is met het in art. 359 lid 3 Sv neergelegde voorschrift. [19] Wel moet daarbij rekening worden gehouden met het onderscheid tussen de redengevende feiten en omstandigheden enerzijds, en de gevolgtrekkingen die het hof daaraan verbindt anderzijds. Als de rechter volstaat met een gevolgtrekking zonder dat de onderliggende redengevende feiten en omstandigheden worden opgenomen, schiet de motivering tekort. Verder geldt dat de verwijzing naar de bewijsmiddelen in de voetnoten voldoende nauwkeurig moet zijn, zodat kan worden beoordeeld of de bewezenverklaring in toereikende mate steunt op de inhoud van wettige bewijsmiddelen en of de samenvatting geen ongeoorloofde conclusies of niet redengevende onderdelen inhoudt dan wel of het bewijsmiddel niet is gedenatureerd.
37. Bij de vraag of de verwijzing naar de wettige bewijsmiddelen voldoet aan de vereiste mate van nauwkeurigheid, komt het volgens de Hoge Raad aan op de aard en inhoud van de stukken uit het dossier waarnaar wordt verwezen. [20] Mijn ambtgenoot Aben heeft er vorig jaar al op gewezen dat uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat verwijzingen naar meerdere pagina’s of gehele processen-verbaal niet aan een voldoende nauwkeurige verwijzing in de weg hoeven te staan, zolang de passage waarnaar het hof heeft willen verwijzen met voldoende zekerheid en zonder al te grote moeite uit het procesdossier kan worden achterhaald. [21]
38. Verder moet worden aangetekend dat de gevolgtrekkingen die het hof in zijn bewijsoverweging op basis van eerder vastgestelde redengevende feiten en omstandigheden heeft gedaan – anders dan die redengevende feiten en omstandigheden zelf – niet ondersteund hoeven te worden door een concreet bewijsmiddel. In cassatie speelt slechts de vraag of de feitenrechter die gevolgtrekkingen op grond van de feiten en omstandigheden die op grond van de bewijsmiddelen zijn vastgesteld, heeft kunnen doen. [22] Voor een gedegen en efficiënte toetsing van (het gebruik van) dergelijke gevolgtrekkingen is het van belang dat de feitenrechter in zijn uitspraak duidelijke linken legt tussen zijn gevolgtrekkingen en de feiten en omstandigheden waarop zij zijn gebaseerd, zo nodig in de vorm van specifieke terugverwijzingen naar hetgeen al eerder is vastgesteld. Een arrest mag op dit punt niet verworden tot een zoekplaatje.
39. Voorafgaand aan de beoordeling van het middel merk ik tot slot nog het volgende op. Klachten over de mate van nauwkeurigheid van verwijzingen in voetnoten bij Promis-bewijsoverwegingen geven niet zonder meer aanleiding geven tot cassatie van de bestreden uitspraak. Die aanleiding ontbreekt onder meer indien het verzuim geen wezenlijke afbreuk doet aan de toereikendheid van de motivering van de bewezenverklaring, als gevolg waarvan moet worden aangenomen dat er géén belang is bij cassatie. [23] Gelet hierop verdienen klachten over de nauwkeurigheid van verwijzingen in voetnoten in cassatie slechts bespreking voor zover de steller van het middel daarbij stellig en duidelijk aangeeft in welk opzicht een of meer onderdelen van de bewezenverklaring niet in toereikende mate steunen op de inhoud van wettige bewijsmiddelen. [24]
40. In de onderhavige zaak voert de steller van het middel voorafgaand aan de nadere uiteenzetting van de zes deelklachten alvast aan dat elke deelklacht betrekking heeft op een (essentiële) bouwsteen in de bewijsoverweging van het hof, die het hof uiteindelijk tot de conclusie leidt dat de verdachte en zijn medeverdachte van meet af aan opzet had op oplichting en het gebruik maken van valse/vervalste documenten in de zin van art. 225 lid 2 Sr. Bij de eerste vijf deelklachten wordt in de kop vervolgens aangegeven op welke bouwsteen van de bewijsconstructie van het hof de betreffende klacht betrekking heeft. Op de zesde deelklacht kom ik later terug.
6.1.
De eerste deelklacht: ‘problemen bij Albatross”
41. De eerste deelklacht richt zich tegen de volgende passage uit de bewijsoverweging van het hof (onder 1.5 van het bestreden arrest):
“Eind april 2005 ontstonden er problemen met Albatross. Op 15 juli 2005 stuurde Banca di Roma een bericht dat de bankgarantie, die voor Albatross zou zijn afgegeven, vals was. [betrokkene 1] stuurde vervolgens op 22 juli 2005 een e-mail aan [betrokkene 2] en de verdachten. Hierin vermeldde hij:
“Op het moment dat de overeenkomst met Albatros is ontbonden en we hebben ons geld terug, dan hebben we de verplichting de notaris te informeren dat er geen dekking van Albatross meer bestaat. (...) Dit maakt het belang om een nieuwe herverzekeraar te vinden nog essentiëler.”Vast staat dat Albatross geen uitkering heeft gedaan uit hoofde van de op 21 december 2004 aangegane overeenkomst en het bedrag van $ 700.000 niet heeft terugbetaald. Vanaf juli 2005 was daarom voor verdachten duidelijk dat Albatross niet zou uitkeren als [betrokkene 46] nog in leven zou zijn op 21 december 2009. De participanten zijn daarover niet geïnformeerd. Niet is gebleken dat alsnog is getracht de [polis 1] te verzekeren bij PCI.”
42. De steller van het middel klaagt dat niet uit de door het hof gebruikte bewijsmiddelen volgt dat (duidelijk was dat) voor de [polis 1] geen contraverzekering (meer) bestond in juli 2005, zoals het hof concludeert. Daarbij wordt aangegeven dat dit relevant is, “omdat het hof elders in het arrest (tussenconclusie, p. 22) mede daarop de conclusie baseert dat verdachten het er nooit om te doen is geweest om een serieuze contraverzekeraar te vinden, waarop het hof vervolgens (mede) de conclusie baseert dat verdachten (waaronder [verdachte] ) van meet af aan opzet had op oplichting van de participanten.”
43. Meer specifiek wordt allereerst geklaagd dat uit het bestreden arrest niet blijkt waarop de constatering is gebaseerd dat de bankgarantie die voor Albatross zou zijn afgegeven, vals was en dat een verwijzing naar de vindplaats van de bewuste e-mail ontbreekt.
44. Met de steller van het middel constateer ik dat een verwijzing naar de vindplaats van het bericht van Banca di Roma van 15 juli 2005 en de e-mail van [betrokkene 1] van 22 juli 2005 in het arrest ontbreekt. Daar staat tegenover dat het hof letterlijk uit de e-mail van [betrokkene 1] heeft geciteerd en daarbij eveneens de datum van verzending, alsmede de verzenders en de ontvangers heeft weergegeven. Een korte zoekslag in het procesdossier op basis van die gegevens leert vervolgens dat het hier gaat om D-2475. Daaruit blijkt dat het bericht van Banca di Roma van 15 juli 2005, waaruit inderdaad valt af te leiden dat de bank de afgegeven bankgarantie als vals beschouwt, zich als bijlage bij de e-mail van [betrokkene 1] bevindt. Deze klacht faalt daarmee bij gebrek aan belang.
45. Op basis van zijn vaststellingen heeft het hof (in de hierboven geciteerde passage onder 1.5 van het bestreden arrest) geconcludeerd dat het voor de verdachten vanaf juli 2005 duidelijk was dat Albatross niet zou uitkeren als [betrokkene 46] nog in leven zou zijn op 21 december 2009. Ook heeft het hof later in zijn arrest (onder 1.6) in navolging hiervan nog overwogen dat er op 7 september 2005 “geen dekking meer bestond” voor de [polis 1] en (onder 1.8) dat er “[n]adat in juli 2005 bekend werd dat er valse verklaringen waren vanuit Albatross, […] geen contraverzekering [was] voor de [polis 1] .
46. De steller van het middel betoogt dat geen van deze conclusies in relatie tot Albatross en de [polis 1] door wettige bewijsmiddelen wordt gedekt. Ook dit betoog slaagt niet. Het hof heeft op grond van bewijsmiddelen kunnen vaststellen dat op 15 juli 2005 bekend werd dat de bankgarantie van de Banca di Roma, die voor Albatross zou zijn afgegeven, vals was. Vervolgens heeft het hof de mail van [betrokkene 1] aan (onder meer) de verdachten gebruikt. Uit die mail kan niet alleen worden afgeleid dat het de kennelijke bedoeling was om de overeenkomst met Albatross te ontbinden, maar daaruit blijkt ook dat [betrokkene 1] wijst op het belang om een nieuwe contraverzekeraar te vinden in de plaats van Albatross. Uit deze feiten en omstandigheden heeft het hof kunnen afleiden dat het voor de verdachten, nadat zij op de hoogte raakten van de valse bankgarantie, duidelijk was dat Albatross nooit zou gaan uitkeren. Die gevolgtrekking is niet onbegrijpelijk. De daarop voortbouwende conclusies van het hof, die in de kern inhouden dat er als gevolg hiervan na juli 2005 geen dekking meer bestond voor de [polis 1] , zijn dat evenmin.
47. De eerste deelklacht faalt.
6.2.
De tweede deelklacht: mededelingen aan participanten en tussenpersonen in 2004/2005
48. De tweede deelklacht houdt verband met de volgende twee passages uit de bewijsoverweging van het hof:
“1.6 Keuze voor PCI voor de [polis 2] en de [polis 3]
Uit het dossier blijkt dat in 2004 aan participanten en tussenpersonen die daarnaar informeerden, werd meegedeeld dat PCI de contraverzekeraar was terwijl op dat moment geen sprake was van een overeenkomst met PCI. [77] Twee berichten hierover worden door [verdachte] aan [medeverdachte] gestuurd, die van de inhoud hiervan op de hoogte was. [78] Op 4 oktober 2004 stuurt [verdachte] echter een e-mail aan ene ‘ [betrokkene 6] ’ dat de klant niets over de herverzekeraar (hof: contraverzekeraar) hoeft te weten. [79] In een e-mail [80] van [verdachte] aan [betrokkene 1] van 7 september 2005 schrijft [verdachte] :
“NB; de klanten krijgen niet te horen wie PCI is, wel krijgen ze eventueel te horen dat hun polis is herverzekerd bij grote maatschappijen zoals Zurich-re, zwich-re etc.”De verdachten sloten namens Best Europe Invest Ltd een overeenkomst met PCI op 3 oktober 2005 voor de [polis 2] . [81] Voor de [polis 3] sloten zij op 28 juni 2006 een soortgelijke overeenkomst met PCI. [82]
Het hof merkt op dat op de datum waarop [verdachte] de hiervoor bedoelde e-mail stuurt, dat wil zeggen 7 september 2005, nog geen overeenkomst was aangegaan om het lang leven risico voor de [polis 2] en de [polis 3] te dekken. Ook voor de [polis 1] bestond hiervoor op dat moment geen dekking meer.
[…]
[77] D-2072, D-2073 en D-2445.
[78] D-2445 en D-2447.
[79] D-2458.
[80] D-2264.
[81] D-1100.
[82] D-1012.”
“1.8 Tussenconclusie
[…] Daarnaast kent het hof betekenis toe aan de e-mail die [verdachte] aan [betrokkene 1] stuurde en waarin is vermeld dat klanten niet te horen kregen wie PCI is, wel dat ze eventueel te horen kregen dat hun polis is herverzekerd bij grote maatschappijen. Ten tijde van het sturen van deze e-mail in september 2005 was het de verdachten bekend dat voor de [polis 1] geen contraverzekering was afgesloten en ook voor de [polis 2] en [polis 3] was nog geen overeenkomst aangegaan met PCI. [verdachte] geeft desondanks aan [betrokkene 1] de instructie om participanten voor te liegen dat er een contraverzekeraar was en dat sprake was van herverzekeraars als Zurich-re of Swiss-re. De participanten zijn na juli 2005 er ook niet van op de hoogte gesteld dat zaken zouden worden gedaan met PCI.”
49. De steller van het middel betoogt allereerst dat het hof kennelijk heeft geconcludeerd dat in 2004 en 2005 mededelingen zijn gedaan aan participanten en tussenpersonen aangaande de contraverzekeraar van de [polis 2] en [polis 3] , terwijl op dat moment nog geen contraverzekering bij PCI was afgesloten. Op basis van de door het hof genoemde bewijsmiddelen in de voetnoten kan echter niet de conclusie worden getrokken dat in die mededelingen ten onrechte werd vermeld dat PCI de contraverzekeraar was, omdat uit de bewijsmiddelen niet blijkt op welke polis de door de verdachte gedane mededelingen betrekking hebben, aldus de steller van het middel.
50. De mededelingen waarop het hof in de eerste zin van het eerste citaat onder 48 doelt, zijn blijkens de onderliggende bewijsmiddelen gedaan in augustus 2004. De veronderstelling van de steller van het middel dat het hof kennelijk heeft geoordeeld dat deze mededelingen betrekking hadden op de [polis 2] en [polis 3] , mist feitelijke grondslag. Het hof heeft dat niet met zoveel woorden overwogen en uit de bewijsvoering van het hof (onder 1.2) blijkt ook dat de [polis 2] pas op 26 april 2005 en de [polis 3] pas op 28 juni 2006 is aangekocht. Het hof heeft – naar het mij voorkomt – daarom slechts in algemene zin willen overwegen dat aan participanten reeds in 2004 werd meegedeeld dat PCI de contraverzekeraar was, terwijl er toen nog geen sprake was van een overeenkomst met PCI. Nu uit de verdere bewijsvoering van het hof blijkt dat het onderzoek door de verdachten naar PCI als contraverzekeraar in oktober 2004 nog in volle gang was, is de overweging van het hof dat er in 2004 nog geen sprake was van een overeenkomst met PCI niet onbegrijpelijk en vindt die voldoende steun in de bewijsvoering. Dat uit de concrete mededelingen niet blijkt op welke polis zij betrekking hebben, doet aan die overweging niet af.
51. De steller van het middel betoogt verder dat het hof in het tweede citaat (uit de tussenconclusie) ten onrechte heeft samengevat dat de verdachte in september 2005 aan [betrokkene 1] de instructie gaf om participanten ‘voor te liegen’ dat er een contraverzekering was, nu uit de e-mail van de verdachte blijkt dat deze mail geen betrekking heeft op de [polis 3] en [polis 1] . De steller van het middel wijst er evenwel zelf al op dat de waarde van de [polis 2] $ 2 miljoen was, terwijl de verdachte in zijn e-mail aan [betrokkene 1] verwijst naar polissen ter waarde van onder meer $ 2.000.000. De omstandigheid dat de e-mail van de verdachte geen betrekking heeft op de [polis 3] en [polis 1] , maakt daarom nog niet dat het hof ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat de verdachte in september 2005 aan [betrokkene 1] de instructie gaf om participanten ‘voor te liegen’ dat er een contraverzekering was. Daar komt bij dat het hof onder 1.6 heeft vastgesteld dat de verdachten eerst op 3 oktober 2005 voor de [polis 2] een overeenkomst met PCI hebben afgesloten, terwijl het hof onder 1.2 al had vastgesteld dat deze polis op 26 april 2005 was aangekocht.
52. De tweede deelklacht faalt.
6.3.
De derde deelklacht: ‘informatie uit Texas in november 2006 bevestigt dat PCI geen solide verzekeringsmaatschappij was’
53. De derde deelklacht is gericht tegen de overweging van het hof dat “[o]ok informatie afkomstig uit Texas in november 2006 bevestigt dat PCI geen solide verzekeringsmaatschappij was.” Die overweging in 1.7 van het bestreden arrest heeft het hof kennelijk gebaseerd op een “
Official order of the commissioner of insurance of the state of Texas”, waaruit volgens het hof samengevat volgt dat het PCI is verboden handelingen te verrichten op het gebied van verzekeringen op straffe van een boete. Volgens de steller van het middel kan uit dat document (het gaat om D-0854, voetnoot 84 in het bestreden arrest) niet de conclusie worden getrokken dat PCI geen solide verzekeringsmaatschappij was.
54. Uit het document blijkt dat tegen PCI op 6 november 2006 een “
Emergency cease and desist order” is uitgevaardigd, kennelijk omdat PCI verzekeringen aanbood zonder dat zij daarvoor een vergunning had in de staat Texas. Dat het hof daarin een bevestiging heeft gezien dat PCI geen solide verzekeringsmaatschappij was, is niet onbegrijpelijk. Bovendien moet de overweging van het hof niet zo streng worden gelezen dat het hof (enkel) op basis van dit document de conclusie heeft getrokken dat PCI geen solide verzekeringsmaatschappij was. Het is slechts een van de vele argumenten op basis waarvan het hof heeft geoordeeld dat PCI geen betrouwbare contraverzekeraar was (en dat de verdachten dat wisten). In zoverre moet worden aangenomen dat de verdachte geen belang heeft bij cassatie.
55. De derde deelklacht faalt.
6.4.
De vierde deelklacht; ‘het hof acht het aannemelijk dat verdachten waar het PCI betreft er nooit om te doen is geweest om een serieuze contraverzekeraar te vinden en in te schakelen’
56. De vierde deelklacht houdt in dat de “(‘tussen’-)-conclusie van het hof dat verdachte van meet af aan opzet hebben gehad op oplichting van de participanten”, niet steunt op de inhoud van nauwkeurig geduide bewijsmiddelen. De steller van het middel wijst op de volgende passage uit de hiervoor onder 12 geciteerde tussenconclusie van het hof:
“Het hof acht aannemelijk, gelet op al het voorgaande, dat het de verdachten waar het PCI betreft er nooit om te doen is geweest om een serieuze contraverzekeraar te vinden en in te schakelen. De betalingen aan PCI waren alleen bedoeld om anderen, onder wie participanten en naaste medewerkers, te laten geloven dat contraverzekeringen werden afgesloten. Uit het feit dat de verdachten voor de [polis 1] geen contraverzekering of vergelijkbare dekking hebben afgesloten in de periode tussen juli 2005 tot begin 2009 leidt het hof af dat de verdachten van plan waren de uitkering, in geval van in leven zijn van [betrokkene 46] op de einddatum, uiteindelijk te betalen uit de inleg van gelden van (andere) participanten. Het hof verwijst wat dit betreft naar hetgeen het overweegt en beslist in de hierna volgende paragraaf (‘De (juridische) structuur’). Het hof vindt hiervoor ook bevestiging in de afspraken tussen PCI en QI begin 2009 om te doen alsof PCI uitkeerde uit hoofde van een contraverzekering voor de [polis 1] , terwijl dit in werkelijkheid niet zo was.[86] Deze zogenoemde ‘ [polis 1] -oplossing’ komt hierna nog nader aan de orde.
Met hun beslissing om voor de andere twee polissen ( [polis 3] en [polis 2] ) betalingen te doen aan PCI namen de verdachten verder een onverklaarbaar groot risico dat PCI (net als Albatross) niet zou uitkeren. De conclusie kan daarom niet anders zijn dan dat de verdachten ook voor deze polissen van plan waren om de financiële middelen voor een betaling bij in leven zijn van de verzekerde op de vooraf vastgestelde datum, voor zover nodig, te voldoen uit de inleg van andere participanten.
[86] AH-19, p. 25 e.v.”
57. De steller van het middel gaat er ten onrechte vanuit dat het hof deze overwegingen van voetnoten had moeten voorzien waarin het duidt op welke bewijsmiddelen zij steunen. Deze passage is immers onderdeel van een tussenconclusie van het hof en bevat conclusies die het hof heeft ontleend aan de door het hof daaraan voorafgaand vastgestelde feiten en omstandigheden. Zoals ik hiervoor onder 38 heb vooropgesteld, behoeven dergelijke conclusies geen verwijzing naar concrete bewijsmiddelen.
58. De vierde deelklacht faalt.
6.5.
De vijfde deelklacht: ‘al in 2007 onjuiste informatie over de [polis 4] verspreid’
59. Deze deelklacht richt zich tegen de volgende passage uit de bewijsoverweging van het hof, zoals opgenomen onder het kopje “2.2.11. De gang van zaken rond de uitkering op de [polis 1] , [polis 3] en [polis 4] ”:
“Ter zake van de gang van zaken met betrekking tot de uitkering op de [polis 3] heeft de verdediging van [verdachte] het standpunt ingenomen dat [verdachte] hierbuiten is gehouden en daarvan dan ook niet op de hoogte is geweest. Het hof hecht hieraan geen geloof, gelet op de nauwe en bewuste samenwerking tussen [verdachte] en [medeverdachte] – en voor een kortere periode ook [betrokkene 3] – op alle vlakken van de handel in participaties in life settlements. Ook was de verdachte nauw betrokken bij het vinden van een oplossing voor de polissen waarvoor geen contraverzekering aanwezig was en wel moest worden uitgekeerd aan participanten. [185]
Het hof wordt hierin gesterkt door het feit dat ook, en al in 2007, over een andere uitkering onjuiste informatie is verspreid, in dat geval door QI. Er was op de website van QI een link met de tekst ‘uitgekeerde fondsen’. Daarop wordt naast LSF1 (waarin de [polis 1] was ondergebracht [186]) en LSF5 (de [polis 3] [187]) ook CLSF 6 genoemd. Dit fonds betrof participaties in de life settlement op naam van [betrokkene 47] . Onbetwist is dat de aankoop van deze polis een fout betrof. [betrokkene 3] heeft dan ook in september 2007 [188] QI geadviseerd om de [polis 4] niet in een trust te plaatsen. [betrokkene 3] heeft ook aangegeven dat Watershed de kosten van de uitkering moest dragen omdat die als koper zodanig in gebreke was gebleven, dat de reeds afgesloten participatieovereenkomsten niet meer nagekomen konden worden. Aan de participanten [betrokkene 7] en [betrokkene 8] is in november 2007, door brieven opgesteld door [betrokkene 3] [189], bekendgemaakt dat hun investering tot uitkering kwam. De betaling kwam echter van de escrow rekening in beheer bij [betrokkene 4] . [190] Naast dat QI in strijd met de waarheid op haar website heeft gesuggereerd dat dit fonds succesvol tot uitkering was gekomen, is dit aan haar intermediairs en op een bijeenkomst van participanten kenbaar gemaakt, waarbij de ene keer is meegedeeld dat de oorspronkelijke verzekeraar had uitgekeerd en de andere keer de contraverzekeraar. [191]
[185] AH-019, PV ‘Bevindingen [polis 1] ’ en AH-023 PV ‘bevindingen [polis 2] ’ en BOB-0077b en AH-007 PV ‘Uitkering [polis 4] ’ en D-1148.
[186] AH-019, PV ‘Bevindingen [polis 1] ’, p. 38 en D-0866.
[187] AH-021, PV ‘Bevindingen [polis 3] ’, p. 24 en D-0866.
[188] D-1147.
[189] D-1150 en D-1153.
[190] AH-029, PV ‘Geldstromen’
[191] AH-007, PV ‘Uitkering [polis 4] ’, p. 3 van 14.”
60. De steller van het middel betoogt dat het oordeel van het hof dat al in 2007 onjuiste informatie werd verspreid over de (uitkering van de) [polis 4] door QI, niet door de bewijsmiddelen wordt gedragen, terwijl de desbetreffende overweging van het hof relevant is voor de bewezenverklaring dat (van meet af aan) sprake was van opzet op oplichting. Aangevoerd wordt dat in de brieven van [betrokkene 3] aan [betrokkene 7] en [betrokkene 8] waar het hof naar verwijst (D-1150 en D-1153), niet is geschreven dat hun investering tot uitkering kwam.
61. In die brieven naar [betrokkene 7] en [betrokkene 8] (van respectievelijk van 9 november 2007 en 28 november 2007) staat inderdaad niet met zoveel woorden dat ‘hun investering tot uitkering is gekomen’. Uit de inhoud van die brieven kan wel worden afgeleid dat zij het vervolg zijn op eerdere correspondentie tussen de participanten [betrokkene 7] en [betrokkene 8] en [betrokkene 3] . In die eerdere brieven die zich in het dossier bevinden (van respectievelijk 7 november 2007 en 23 november 2007; het gaat om D-1149 en D-1152) staat wél met zoveel woorden geschreven dat “dit fonds, waarin u participeert tot uitkering is gekomen”. Het hof heeft evident bedoeld (ook) naar deze onderdelen van het procesdossier te verwijzen. Het bestreden arrest kan in zoverre verbeterd worden gelezen, waardoor moet worden aangenomen dat er geen verzuim is. [25]
62. De vijfde deelklacht kan niet tot cassatie leiden.
6.6.
De zesde deelklacht: onjuiste/onvolledige verwijzingen naar bewijsmiddelen in de voetnoten
63. Met de zesde deelklacht wordt geklaagd over de onjuistheid en/of onvolledigheid van een grote hoeveelheid voetnoten die verspreid staan in het bestreden arrest. Volgens de steller van het middel is het bestreden arrest gelet op deze grote hoeveelheid vage en onjuiste verwijzingen niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
64. Gelet op hetgeen ik onder 39 heb overwogen, behoeft deze deelklacht geen bespreking, nu de steller van het middel daarbij niet stellig en duidelijk aangeeft in welk opzicht een of meer onderdelen van de bewezenverklaring niet in toereikende mate steunen op de inhoud van wettige bewijsmiddelen
65. De zesde deelklacht dient buiten bespreking te blijven.
6.7.
Slotsom van het derde middel
66. Het middel faalt in al zijn onderdelen.

7.Het vierde middel

67. Het vierde middel bevat vier deelklachten over de bewezenverklaring van het onder 1 primair tenlastegelegde ‘valsheid in geschrift’.
68. Ten laste van de verdachte is onder 1 primair bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 1 januari 2007 tot en met 27 september 2011 in Nederland en/of in België en/of in de Verenigde Staten van Amerika
telkens tezamen en in vereniging met andere natuurlijke personen
telkens opzettelijk gebruik heeft gemaakt en gebruik heeft doen maken van valse geschriften, te weten
- 1) participatie-overeenkomsten
a. participatie-overeenkomst 13 sub 1 / CLSF III/IV, gedateerd 13 juli 2007, ten name van participant [betrokkene 9] en
b. participatie-overeenkomst 3 sub 5, 6, 7 / CLSF XV, gedateerd 4 maart 2008, ten name van participant [betrokkene 10] en
c. participatie-overeenkomst 20 / CLSF XXV, gedateerd 23 januari 2009, ten name van participant [betrokkene 11] en
d. participatie-overeenkomst 23 / BGIF 23, gedateerd 15 december 2010, ten name van participant [betrokkene 11] en
e. participatie-overeenkomst 29 sub 2 / CLSF XLIII, gedateerd 06 januari 2011, ten name van participant [betrokkene 12] en
-2), addenda bij participatie-overeenkomsten,
a. addendum bij participatie-overeenkomst 13 Sub 1 / CLSF III/IV, gedateerd 12 augustus 2010, ten name van participant [betrokkene 9] en
b. addendum bij Participatie-overeenkomst 3 sub 5, 6, 7 / CLSF XV, gedateerd 12 augustus 2010, ten name van participant [betrokkene 10] en
c. addendum bij Participatie-overeenkomst 20 / CLSF XXV, gedateerd 26 augustus 2010, ten name van participant [betrokkene 11] en
-3) versies van brochures/prospectus over door Quality Investments B.V. aangeboden financiële producten, waaronder een brochure/prospectus, getiteld “Closed Life Settlement Fund”, versie oktober 2008 en
-4) een ongedateerde leaflet (in het dossier addendum op de productbrochure genoemd), getiteld “Quality Investments, Uw product van A tot Z”
zijnde telkens geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen, als waren die geschriften echt en onvervalst,
en telkens opzettelijk de hiervoor bedoelde geschriften heeft afgeleverd en heeft doen afleveren en voorhanden heeft gehad, terwijl zij wisten, dat die geschriften bestemd waren voor gebruik als waren die geschriften echt en onvervalst,
bestaande die valsheid telkens hierin dat in die geschriften, in strijd met de waarheid, was aangegeven en/of vermeld - zakelijk weergegeven -
in de periode van 1 januari 2007 tot en met 15 december 2010 in de betreffende geschriften, genoemd onder punten 1a en 1b en 1c en 1d:
- dat het in elk van de betreffende geschriften met name genoemde “fonds” het (economische) eigendom heeft van een Amerikaanse overlijdensrisicoverzekering;
- dat het in elk van de betreffende geschriften met name genoemde “fonds” het (economische) eigendom heeft van een herverzekering (in het dossier contraverzekering genoemd) op basis waarvan de verzekerde som zal worden uitgekeerd, indien na een vooraf bepaalde looptijd de verzekerde persoon niet is overleden en dat “het fonds” aldus een gegarandeerde looptijd heeft;
en
in de periode van omstreeks juni 2010 tot en met 27 september 2011 in de geschriften, genoemd onder punten 1e en 2a en 2b en 2c en 4:
- dat de participanten samen (economisch) eigenaar zijn van een overlijdensrisicoverzekering
en
in de brochures, genoemd onder punt 3:
- dat het risico, dat de verzekerde persoon langer leeft dan de vooraf bepaalde looptijd van het financieel product, is/wordt verzekerd (voor hetzelfde bedrag als de overlijdensrisicoverzekering op het leven van dezelfde persoon)
- dat een juridische evaluatie is verricht door of namens HRM Advocaten op grond waarvan door een advocaat is vastgesteld
• dat de herverzekeringsovereenkomst voorziet in volledige herverzekering (in het dossier contraverzekering genoemd) van een overlijdensrisicoverzekering/Life Settlement Policy en/of
• dat de herverzekeringsassuradeur (in het dossier contraverzekeraar genoemd) voor 80% haar verplichtingen heeft herverzekerd bij herverzekeringsbedrijven/herverzekeraars en/of
• dat deze herverzekeringsbedrijven/herverzekeraars (van de herverzekeringsassuradeur (in het dossier contraverzekeraar genoemd) bedrijven zijn als Zurich, AIG, Hannover, Swiss RA, Royal and Sun Alliance, Copenhagen RE, AXA, St. Pauls RE, Munich RE en Allianz
en bestaande het opzettelijk gebruik maken en gebruik doen maken en afleveren en doen afleveren hierin dat hij, verdachte, en/of zijn mededaders telkens,
de geschriften, genoemd onder punten 1) en 2),
- ter ondertekening aan (aspirant) participanten hebben toegezonden en/of doen toezenden en/of voorgelegd en/of doen voorleggen en/of
- vervolgens die geschriften als bewijs van een tussen Quality Investments BV en de (aspirant) participant te sluiten/gesloten overeenkomst door de betreffende (aspirant) participant hebben doen ondertekenen en
- zelf met dat doel heeft ondertekend en/of doen ondertekenen en
- vervolgens een getekend exemplaar van de geschriften, genoemd in punten 1) en 2), aan de betreffende participant hebben afgegeven en/of toegezonden en/of hebben doen afgeven en/of toezenden
en
de geschriften, genoemd onder punten 3) en 4),
- ter ondersteuning en/of ten bewijze van hetgeen (namens Quality Investments BV) werd gesteld tijdens een miljonairsfair en/of individuele verkoopgesprekken en/of andere marketingactiviteiten, aan geïnteresseerden hebben voorgehouden en/of doen voorhouden en verstrekt en/of doen verstrekken en
- op een website op het internet hebben gepubliceerd en/of hebben doen publiceren en aldus bedoelde geschriften voor onbepaald publiek hebben beschikbaar gesteld en/of heeft doen beschikbaar stellen.”
69. Het hof heeft bij de beoordeling van de feiten ten aanzien van het onder 1 primair tenlastegelegde (onder 3.1) – voor zover voor het middel van belang – het volgende overwogen (de voetnoten heb ik weggelaten):

Algemeen
In het eerste feit op de tenlastelegging wordt de verdachte – samengevat – verweten dat hij samen met anderen in de periode van 1 januari 2007 tot en met 27 september 2011 gebruik heeft gemaakt van valse documenten. De valsheden zijn opgenomen in vijf genoemde participatie-overeenkomsten, in drie addenda bij deze participatieovereenkomsten, in een brochure/prospectus getiteld “Closed Life Settlement Fund” en/of in een leaflet “Quality Investment, Uw product van A tot Z”.
De valse informatie die is opgenomen in de verschillende geschriften is volgens de tenlastelegging dat:
- het fonds het (economisch) eigendom heeft van een Amerikaanse overlijdensverzekering en een contraverzekering,
- de participant is bijgeschreven in Exhibit II van de trustdeed,
- de participanten samen (economisch) eigenaar zijn van een overlijdensrisicoverzekering,
- het risico dat een verzekerde persoon langer leeft dan de looptijd is verzekerd,
- dat een juridische evaluatie is verricht door HRM advocaten,
- de herverzekeringsovereenkomst (contraverzekering) voorziet in volledige herverzekering,
- de herverzekeraarsassuradeur haar verplichtingen voor 80% heeft herverzekerd bij herverzekeraars,
- deze herverzekeraars bedrijven zijn als Zurich, AIG, Swiss RA, Royal and Sun Alliance, Copenhagen Re, AXA, St. Pauls RE, Munich Re en Allianz.
Het gebruik maken van de valse geschriften bestaat eruit dat de verdachte participatie-overeenkomsten en addenda heeft toegezonden of doen toezenden aan participanten om deze te tekenen, deze zelf heeft getekend of door iemand van QI heeft laten tekenen en een getekend exemplaar aan de participanten heeft toegezonden dan wel heeft doen toezenden zodat dit als bewijs gold van een gesloten overeenkomst met QI. De brochures en de leaflet zijn gebruikt om de informatie, die is verteld tijdens een miljonairsfair, tijdens verkoopgesprekken en/of op internet is geplaatst, te ondersteunen.
[…]
Het hof stelt vast dat de hiervoor bedoelde geschriften zijn gebruikt binnen de tenlastegelegde periode van 1 januari 2007 tot en met 27 september 2011. De pleegplaatsen zijn België, Nederland en voor zover het de addenda betreft ook de Verenigde Staten.
Voor wat betreft de valse informatie die in de periode 1 januari 2007 tot en met 15 december 2010 in de participatieovereenkomsten onder a, b, c en d, is opgenomen gaat het allereerst om het vermelden dat het fonds het (economisch) eigendom heeft van een Amerikaanse overlijdensrisicoverzekering. Het hof heeft hiervoor [ik begrijp bij de beschrijving van de werkelijke gang van zaken onder 2.2.8, welk onderdeel ik onder randnummer 72 van deze conclusie zal weergeven,
DP] overwogen dat in werkelijkheid geen sprake was van (economisch) eigendom van een Amerikaanse overlijdensrisicoverzekering. Hetzelfde heeft het hof overwogen over het (economisch) eigendom van een herverzekering (contraverzekering). Deze contraverzekering bestond in werkelijkheid niet zodat alleen al daarom daarvan geen (economisch) eigendom kon worden verkregen.
[…]
In de periode omstreeks juni 2010 tot en met 27 september 2011 stond in de participatie-overeenkomst onder e en in de addenda a tot en met c dat de beneficiaries (begunstigden) gezamenlijk het economisch eigendom hebben van de overlijdensrisicoverzekering. In het onder 4 bedoelde leaflet is in de samenvatting vermeld dat de investeerder het economisch eigendom heeft verworven in een deel van de trust die juridisch eigenaar is van de verzekeringen. Nu vast staat dat met “beneficiaries” en “investeerder” in de bedoelde geschriften de participanten (zoals aangeduid in de tenlastelegging) worden bedoeld, zal het hof dit deel bewezen verklaren. Het hof verwijst verder naar hetgeen hiervoor voor de documenten in de periode 1 januari 2007 toten met 15 december 2010 is overwogen. In de brochure staat vermeld:
“CLSF Trust Ill/IV heeft een Herverzekering gesloten. Mocht de Overlijdensrisicoverzekering niet voor 1 juli 2011 uitkeren, dan zal de Herverzekering uiterlijk op 1 oktober 2011 $ 10.000.000,= USD aan CLSF Trust III/IV betalen, waarna de Participanten onmiddellijk zullen worden voldaan.”In de Letter of Comfort (LOC) van HRM Advocaten is vermeld dat een juridische evaluatie is verricht door HRM Advocaten en dat is vastgesteld dat de herverzekeringsovereenkomst voorziet in volledige herverzekering van de Life Settlement Policy. Ook is hierin vermeld “
De herverzekeringsassuradeur heeft op haar beurt voor 80% haar verplichtingen uit hoofde van de 2e polis herverzekerd bij bedrijven die alle zijn gewaardeerd met AMBEST en STANDARD AND POORS “A” of hogere rating. Ik heb vastgesteld dat deze bedrijven zijn als Zurich, AIG, Hannover, Swiss RA, Royal and Sun Alliance, Copenhagen RE, AXA, St. Pauls RE, Munich RE en Allianz.”
[betrokkene 3] trad op namens HRM. Bij de participanten was niet bekend dat [betrokkene 3] voor een derde deel meedeelde in
‘de buit’, zoals [medeverdachte] dit in zijn e-mail van 24 februari 2009 noemde. [betrokkene 3] had dan ook financieel belang bij grote bedragen aan inleg door participanten. Hij heeft zich bij het opstellen van de LOC uitsluitend gebaseerd op informatie die hem is verstrekt door de verdachten. De verdachte [verdachte] heeft dit bevestigd, hij gaf [betrokkene 3] samen met [medeverdachte] informatie.
De vermelding dat een juridische evaluatie is verricht, houdt naar het oordeel van het hof in dat ten minste (enig) onderzoek is gedaan of de door [verdachte] en [medeverdachte] verstrekte informatie op waarheid was gebaseerd. Vast staat dat [betrokkene 3] , voorafgaand aan het opnemen van de informatie in de LOC, geen enkel onderzoek heeft gedaan naar de herverzekering of bij de bedrijven die in de LOC worden genoemd. [betrokkene 3] was verder nauw betrokken bij de [polis 1] -oplossing en hij wist dat PCI meewerkte aan een constructie die was gebaseerd op leugens. Ook daarna is de informatie, zoals vermeld in de LOC, niet aangepast. [verdachte] en [medeverdachte] waren van dit alles volledig op de hoogte.
De participatie-overeenkomsten werden door QI en later door AD Consultancy opgemaakt. Getuige [betrokkene 13] werkte vanaf maart 2010 tot maart 2011 voor QI en AD Consultancy. Zij maakte onder meer contracten op voor participanten. De contracten waren volgens haar als het ware al gemaakt, zij vulde ze in. De onder 1 en 2 genoemde documenten zijn zowel door [verdachte] ondertekend als door de participanten. De participanten hebben een getekend exemplaar ontvangen. Getuige [betrokkene 11] heeft hierover verklaard:
“In de contracten staat alle informatie maar die kreeg ik pas nadat ik ze getekend had. Ik had de storting al gedaan voordat ik het contract getekend had.”
De producten van QI werden op de internetsite van QI, in brochures, via het televisie, programma ‘Business Class’ van Harry Mens en in individuele verkoopgesprekken met potentiële investeerders gepresenteerd. Participanten werden benaderd op Miljonairsfairs, georganiseerde bijeenkomsten in hotels en via assurantietussenpersonen in binnen- en buitenland. QI had ook verkoopkantoren in België. Getuige [betrokkene 14] heeft vanaf februari 2009 tot september 2010 bij QI gewerkt. Hij heeft een aantal gesprekken gehad met investeerders en regelmatig zat hij als tweede man van [betrokkene 15] en [betrokkene 16] , beiden ook werkzaam voor dan wel bij QI, bij een gesprek met investeerders. [betrokkene 14] werkte vanaf april 2010 op de salesafdeling bij QI. Hij beantwoordde vragen van verkopers en beantwoordde zelf ook wel eens vragen van klanten. Meestal namen de klanten contact op met de intermediairs. Hij voerde zelf wel gesprekken met klanten en ook wel samen met [betrokkene 15] (
hof: [betrokkene 15]). Getuige [betrokkene 15] antwoordde op de vraag wat hij over de getoonde prospectus D-013 kon verklaren dat dit een kopie was van de prospectus die hij had gebruikt naar zijn investeerders toe. Ook alle intermediairs hebben deze prospectus gebruikt.
De betrokkenheid en wetenschap van [verdachte] , [medeverdachte] en [betrokkene 3]
[verdachte] heeft verklaard dat [medeverdachte] de creatieve man was die betrokken was bij het samenstellen van de prospectus. De specialist die was betrokken was [betrokkene 3] . Op de vraag of [verdachte] met [medeverdachte] en [betrokkene 3] het product heeft bedacht en gemaakt, heeft [verdachte] geantwoord dat [betrokkene 3] de prospectus heeft gemaakt met input van hem en [medeverdachte] . [betrokkene 3] heeft verklaard dat [verdachte] en [medeverdachte] hem opdracht hebben gegeven om documenten te maken. Hij heeft opdracht gehad om de rechtsfiguur van het fonds te gebruiken en daarvoor de participatie-overeenkomst en de voorwaarden voor beheer en bewaring van het fonds te maken.
Met verwijzing naar wat daarover hiervoor is opgenomen, acht het hof bewezen dat [verdachte] en [medeverdachte] wisten dat PCI geen betrouwbare contraverzekeraar was en dat participanten werd meegedeeld dat risico’s waren herverzekerd terwijl er geen sprake was van een reële contraverzekering. Uit de afwikkeling van de [polis 3] - en de [polis 1] begin 2009 blijkt dat [verdachte] wist dat PCI wilde meewerken aan het opstellen van valse documenten zodat participanten kon worden voorgespiegeld dat PCI uitkeringen had gedaan terwijl dit in werkelijkheid niet zo was. Op 1 februari 2009 stuurt Minor Vargas aan onder meer [verdachte] en [medeverdachte] een e-mail over de afwikkeling van de [polis 1] waarin is vermeld dat het duidelijk is dat PCI geen verantwoordelijkheid heeft om enig bedrag te betalen. [betrokkene 3] heeft hierover verklaard dat de suggestie om Vargas te vragen een polis af te geven in zijn beleving is gedaan door [medeverdachte] of [verdachte] . [betrokkene 3] had nog de suggestie gedaan om eerlijk te zeggen hoe het zat, maar die werd afgewezen. Hij heeft die suggestie in ieder geval gedaan aan [verdachte] maar die werd om commerciële redenen afgewezen. Hij heeft dit ook met [medeverdachte] besproken. Naast hetgeen het hof eerder heeft overwogen over de betrouwbaarheid van PCI, is de verklaring van [betrokkene 3] een bevestiging dat PCI in was voor fraude en dat [verdachte] en [medeverdachte] dit wisten. Zij hadden een commercieel belang om de waarheid te verhullen.
De vermelding in de geschriften, dat participanten economisch eigendom hadden van de overlijdensrisicoverzekering en de herverzekering (contraverzekering) is door onder meer [verdachte] gedaan om participanten de indruk te geven dat zij in verband hiermee zelf rechten en plichten hadden ten aanzien van de polis en ‘herverzekering’. [betrokkene 3] heeft [verdachte] echter op 12 juni 2009 per e-mail geïnformeerd dat HRM advocaten al regelmatig vraagtekens heeft geplaatst bij de trustdeed en dat de AFM volkomen gelijk heeft als zij zegt dat [betrokkene 4] op basis van de redactie van de trustdeed eenvoudigweg eigenaar is.
“En als je goed kijkt naar wat er op papier staat, dan kom je eenvoudigweg tot de conclusie dat in een zestal fondsen de eigendom van de polis niet meer in het fonds zit”.Wat er overigens ook zij van deze laatste opmerking dat een polis in een fonds zou kunnen zitten, [betrokkene 3] vroeg zich af waar de eigendom lag en stelde [verdachte] hiervan in kennis.
In werkelijkheid was het de trust die optrad als verzekeringnemer van de overlijdensrisicoverzekeringen en hadden participanten slechts een recht als beneficiary ten opzichte van de trust. De herverzekering werd door [verdachte] gebruikt om participanten over te halen om geld in te leggen. Zoals eerder overwogen, in werkelijkheid bestond er geen contraverzekering.
Verdachte [medeverdachte] heeft over de Letter of Comfort, waarin een juridische evaluatie is opgenomen verklaard:
‘We zochten iemand die de structuur goed op papier kon zetten en zich kon bemoeien met de prospectus. Zo kwamen we bij [betrokkene 3] . In die tijd hebben wij met ons drieën ons bezig gehouden met de inhoud prospectus en de inhoud van de letter of comfort.
Het hof concludeert op grond van het voorgaande dat [verdachte] , [medeverdachte] en (tot op zekere hoogte) [betrokkene 3] betrokken waren bij het opstellen van de documenten en wisten dat daarin valse informatie was opgenomen.”
7.1.
De eerste deelklacht
70. Deze deelklacht richt zich tegen het oordeel van het hof dat de participanten niet de ‘economische eigendom’ van de levensverzekeringspolis of de contraverzekeringspolis hebben verkregen. Dit oordeel getuigt volgens de steller van het middel van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het hof voor de vraag of sprake is van economisch eigendom als doorslaggevend heeft aangemerkt dat de economisch eigenaar zelfstandig enige beschikkingsmacht over de zaak kan uitoefenen.
71. Het hof heeft bewezenverklaard dat in een aantal van de in de bewezenverklaring genoemde geschriften in strijd met de waarheid was aangegeven en/of vermeld dat de participanten, al dan niet via het in de geschriften genoemde fonds, de (economische) eigendom hadden van de Amerikaanse levensverzekering en van een herverzekering.
72. Het hof heeft ten aanzien van de (economische) eigendom van de polissen in het bijzonder het volgende overwogen:
“2.2.8. De (economische) eigendom van de polissen
Duidelijk is dat de participanten niet, al dan niet via het fonds voor gemene rekening, juridisch eigenaar waren van de trust of van de zich daarin bevindende polissen. Wat de trust zelf betreft kan dat juridisch gezien ook niet. De rechtsfiguur van de trust houdt in dat een trustee bewaarder en beheerder is van bezittingen overeenkomstig de voorwaarden van de trust ten behoeve van de begunstigden. Het zijn van juridisch eigenaar van een trust is dan ook niet mogelijk. Wie de begunstigden waren, werd bepaald door de bij de trustdeed behorende ‘Exhibit II’. De trustee was degene die gehouden was deze lijst van begunstigden bij te houden.
Er is onduidelijkheid over de vraag of Exhibit II bij de verschillende trustdeeds als zodanig werd ingevuld en bijgehouden. [betrokkene 4] deed dat volgens haar eigen zeggen niet. Blijkens haar verklaring voelde zij zich daar niet verantwoordelijk voor, dat was naar haar idee een taak voor de beheerder van het fonds (
voor gemene rekening, zo begrijpt het hof). Desgevraagd heeft zij verklaard dat er wel een Exhibit II was (
op haar kantoor, zo begrijpt het hof), maar dat dat blanco zal zijn geweest. In Nederland waren er wel documenten aanwezig (
het hof: Exhibits II) die van haar elektronische handtekening zouden zijn voorzien. Volgens [betrokkene 4] was zij geen trustee voor afzonderlijke participanten, maar alleen voor een gesloten Nederlands fonds, en wist zij
“zelfs niet eens wie er lid was van het gesloten fonds. Deze zaken werden allemaal door Quality Investments in Holland afgehandeld door hun administratiebedrijf.”[betrokkene 3] heeft, als getuige in deze zaak gehoord ter terechtzitting in hoger beroep, ook geen echte duidelijkheid op dit punt kunnen of willen geven. Hij heeft er het volgende over gezegd:
“Op de vraag of ik uit eigen wetenschap weet of Exhibit II bij de trustdeed – het stuk waarop de participanten werden bijgeschreven en waardoor ze aanspraak konden maken op de trust – werd bijgehouden en up to date was, antwoord ik dat ik weet dat het van een aantal fondsen up to date was. Op kantoor hadden wij een aantal mappen, binders, en documenten verzameld. Aan de binnenkant zat een lijst waarop was aangekruist welke stukken er wel en niet waren. Voor het gros was Exhibit II aanwezig. Op de vraag of Exhibit II aanwezig was en ingevuld, zeg ik dat ook een paar namen of niet alle namen ingevuld waren.”
Het hof komt op grond van beide verklaringen tot de conclusie dat de gang van zaken als volgt is geweest: [betrokkene 4] hield geen lijsten van participanten bij, noch in Exhibit II, noch anderszins, maar hield alleen bij welk fonds voor gemene rekening bij welke trust hoorde. Of zij dit als zodanig op Exhibit II vermeldde, blijft onduidelijk. In Nederland werd bij HRM advocaten en/of bij QI op kantoor, of haar administratiekantoor, bijgehouden welke participanten in welk fonds deelnamen.
In de praktijk komt dit ‘stappenplan’ er op neer dat de participanten begunstigden waren van de trust, aangezien een fonds geen rechtspersoon is maar bestaat uit zijn participanten. Wanneer de trustee dus als begunstigde het desbetreffende fonds noteerde – en het hof gaat er dan maar van uit dat dit uit haar administratie af te leiden was – noteerde zij daarmee in feite ‘de gezamenlijke participanten in dat fonds’. Wie dat dan waren, kon worden nagegaan, maar ook door de participanten zelf op grond van hun participatie-overeenkomst worden aangetoond.
Het hof constateert verder dat bij de door de participanten gesloten overeenkomsten soms wel en soms niet de desbetreffende trust partij was – wat daarvan dan ook het rechtsgevolg zou moeten zijn.
De vraag is nu of het vorenstaande kan kwalificeren als economisch eigendom. Het hof stelt voorop dat economische eigendom een rechtsfiguur is die het Nederlandse goederenrecht niet kent. De invulling van dit begrip verschilt bovendien bij toepassing in verschillende rechtsgebieden. De verdachten zelf hebben in ieder geval niet op enig moment aan hun klanten duidelijk gemaakt wat zij daar dan onder verstonden. Voor zover overeenstemming bestaat over het wezen van economisch eigendom geldt het volgende. Economisch eigendom verkrijgen is het resultaat van een verbintenis die tussen contractanten wordt aangegaan. De procureur-generaal bij de Hoge Raad vat de heersende opvattingen in de doctrine ten aanzien van die verkrijging als volgt samen – en het hof volgt dit – wil daar sprake van zijn dan moet de economisch eigenaar het volgende van de juridisch eigenaar hebben verkregen:
1. het risico van waardeveranderingen van de zaak
2. het risico van tenietgaan van de zaak
3. de gerechtigdheid tot de vruchten van de zaak (het genot).
Door de verdediging is aangevoerd dat wat de participanten is aangeboden en door hen is gekocht, een deelrecht is op de uitkering van de door de combinatie van life settlement polis en contraverzekering verzekerde som. Dat zou gelijk staan aan de economische eigendom van de in de trust ondergebrachte polis en contraverzekeringspolis, geheel in overeenstemming met wat de participanten is verteld. Indien een van beide verzekeringen tot uitkering zou komen, zou dat bedrag in de trust vallen en moest de trustee uitkeren.
Het hof volgt deze gedachtegang niet, nog daargelaten dat het de vraag is of het overdragen van de economische eigendom inderdaad is wat de verdachten voor ogen stond toen zij de tekst van hun brochures samenstelden. Dat vindt in ieder geval geen bevestiging in het dossier. Het hof heeft de juridische positie van de trust ten opzichte van de verzekeraar vastgesteld aan de hand van de informatie die hierover te halen valt uit eerdergenoemde brochures en uit de koopovereenkomst tussen Watershed en The CLSF Trust III/IV Stichting Closed Life Settlement Fund UA. Hoewel, zeker waar het de BGI-fondsen betreft, de positie en de benaming van enerzijds het fonds voor gemene rekening en anderzijds de trust nogal eens door elkaar gehaald worden, lijkt er consensus te zijn over de omstandigheid dat de juridische eigendom van de polissen (life settlement en ‘contra-verzekering’) zich in de trust bevindt. Kennelijk is met de verkoop aan de trust van een life settlement, de trust contractpartij van de oorspronkelijke verzekeringsmaatschappij geworden en heeft deze daarmee de positie van de verzekeringnemer ingenomen. Tegelijkertijd is de trust in de plaats van de oorspronkelijke gerechtigde op de uitkering aangewezen als begunstigde van de levensverzekering.
Vervolgens zijn de participanten, zoals hiervoor is vastgesteld, gezamenlijk de begunstigde (beneficiary) van de trust. Daarmee zijn zij dus slechts begunstigde van een begunstigde van een levensverzekering, wat door het ver verwijderde verband niet meer kan kwalificeren als enige vorm van aanspraak op die polis zelf. De participanten dragen geen risico van waardeveranderingen van de levensverzekering zelf of het risico van tenietgaan daarvan. Deze risico’s bevinden zich binnen de invloedsfeer van de trust/trustee. De conclusie is dan ook dat de participanten niet de economische eigendom van die levensverzekeringspolis (of van de contraverzekeringspolis, wat daarvan verder ook zij) hebben verkregen. Dit is eens te meer het geval vanaf het moment dat de eigendom van de levensverzekering wordt verkocht aan de (in)corporations en deze (in)corporations worden aangemerkt als begunstigde van die verzekering, aangezien daardoor het verband tussen participant en eigendom dan wel begunstigde van de polis nog verder wordt opgerekt.”
73. In de bewijsoverweging die is toegespitst op het onder 1 primair tenlastegelegde feit (zie hiervoor onder 69) heeft het hof omtrent het economisch eigendom in aansluiting hierop het volgende overwogen:
“Voor wat betreft de valse informatie die in de periode 1 januari 2007 tot en met 15 december 2010 in de participatieovereenkomsten onder a, b, c en d, is opgenomen gaat het allereerst om het vermelden dat het fonds het (economisch) eigendom heeft van een Amerikaanse overlijdensrisicoverzekering. Het hof heeft hiervoor [zie onder 2.2.8, zoals in het vorige randnummer weergegeven,
DP] overwogen dat in werkelijkheid geen sprake was van (economisch) eigendom van een Amerikaanse overlijdensrisicoverzekering. Hetzelfde heeft het hof overwogen over het (economisch) eigendom van een herverzekering (contraverzekering). Deze contraverzekering bestond in werkelijkheid niet zodat alleen al daarom daarvan geen (economisch) eigendom kon worden verkregen.
[…]
In de periode omstreeks juni 2010 tot en met 27 september 2011 stond in de participatie-overeenkomst onder e en in de addenda a tot en met c dat de beneficiaries (begunstigden) gezamenlijk het economisch eigendom hebben van de overlijdensrisicoverzekering. In het onder 4 bedoelde leaflet is in de samenvatting vermeld dat de investeerder het economisch eigendom heeft verworven in een deel van de trust die juridisch eigenaar is van de verzekeringen. Nu vast staat dat met “beneficiaries” en “investeerder” in de bedoelde geschriften de participanten (zoals aangeduid in de tenlastelegging) worden bedoeld, zal het hof dit deel bewezen verklaren. Het hof verwijst verder naar hetgeen hiervoor voor de documenten in de periode 1 januari 2007 tot en met 15 december 2010 is overwogen.”
74. Het begrip “economisch eigendom” is een veel gebruikt, maar weinig gedefinieerd begrip uit het civiele en fiscale recht. Het is een verzamelterm voor gevallen waarin het economische belang bij een bepaald goed toebehoort aan een ander dan degene die juridisch als eigenaar of als rechthebbende moet worden gekwalificeerd. [26] Die ander wordt dan de economische eigenaar genoemd. Over dit begrip overwoog de Hoge Raad op 24 december 1957 in een fiscale zaak “
dat, wil iemand als “economisch eigenaar” van een zaak, waarvan de eigendom naar burgerlijk recht aan een ander toebehoort, kunnen worden aangemerkt, vereist is, dat economisch het belang bij die zaak geheel aan hem toekomt, hetgeen insluit, dat het risico van de waardeveranderingen en het eventuele tenietgaan van de zaak ten volle door hem wordt gedragen”. [27] Uit latere arresten van de Hoge Raad in de civielrechtelijke context blijkt dat economisch eigendom niet moet worden gezien als een begrip met zelfstandige betekenis, maar slechts als een benaming van een samenhangend complex van verbintenisrechtelijke rechten en plichten. [28] Die rechten en plichten hoeven niet steeds dezelfde te zijn, aangezien het dus gaat om een samenvattende benaming van de rechtsverhouding tussen partijen zonder zelfstandige betekenis. [29]
75. Voor zover ik heb kunnen nagaan, is het begrip economisch eigendom één keer eerder aan de orde geweest in een strafzaak bij de Hoge Raad. In die zaak besliste de Hoge Raad dat het hof zijn oordeel dat geen (economische of juridische) overdracht van aandelen had plaatsgevonden niet toereikend had gemotiveerd onder meer omdat de omstandigheden die het hof in aanmerking had genomen niet zonder meer eraan in de weg staan dat de betrokken vennootschap de economische eigendom had verkregen. [30]
76. Uit de conclusie van mijn ambtgenote Spronken voorafgaand aan het arrest van de Hoge Raad in deze zaak [31] blijkt dat in hoger beroep door de verdediging was gewezen op de volgende passage uit de Memorie van Toelichting op het wetsvoorstel tot Wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968, de Wet op belastingen van rechtsverkeer en enkele andere belastingwetten in verband met de bestrijding van constructies met betrekking tot onroerende zaken:
“De omschrijving van het begrip economische eigendom in jurisprudentie en literatuur is geen constante. In de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting, waar het veelal gaat om de vraag of afschrijvingen of investeringsaftrek ter zake van bedrijfsmiddelen kunnen plaatsvinden, is het criterium vaak of het risico van waardeverandering in positieve casu quo negatieve zin aan de belastingplichtige toekomt. In de omzetbelasting is de overdracht van de beschikkingsmacht het doorslaggevend criterium. Een eensluidende definitie is daarom moeilijk te geven, zoals ook in de literatuur over dit onderwerp wordt aangegeven, maar er bestaat een algemene overeenstemming over het volgende. Bij economische eigendom is er steeds sprake van een splitsing tussen macht (in de juridische betekenis) en belang (in de economische betekenis) bij het goed op grond van een overeenkomst tussen partijen. Rechten en verplichtingen ten aanzien van dat goed en het risico van waardeverandering in positieve en negatieve zin komen aan de ene partij (economisch eigenaar) toe, terwijl het goed niet zijn eigendom is of hem krachtens een zakelijk recht ter beschikking staat, omdat het niet geleverd is door de juridische eigenaar. De facto is hij genothebbende, de iure niet.” [32]
77. Mijn ambtgenote Spronken heeft in haar conclusie de criteria die in het civiele en fiscale recht voor economische eigendomsoverdracht als volgt omschreven (de voetnoten heb ik weggelaten):
14. Economische eigendom is […] geen goederenrechtelijk begrip, maar in feite het resultaat van een contactuele relatie tussen de juridische eigenaar en de economische eigenaar. De inhoud daarvan kan al gelang de gemaakte afspraken variëren. Het begrip economische eigendom is in de rechtspraak geaccepteerd. Voor de fiscus […] is het in beginsel doorslaggevend of er civielrechtelijk sprake is van eigendom, behalve in de situatie dat een ander dan de juridische eigenaar fiscaal als eigenaar wordt aangemerkt. Daarvan is sprake als een ander dan de juridische eigenaar de economische eigendom van betreffend goed of activum heeft. Wil iemand ‘economisch eigenaar’ worden van een zaak, moet wel het gehele economische belang overgaan naar een ander dan de juridische eigenaar. Daarvan is volgens de Hoge Raad sprake als het risico van waardeverandering en tenietgaan volledig bij de ander dan de juridische eigenaar ligt. Daarnaast wordt ook het "genot" van de zaak gezien als een element van het economische belang en daarmee van de economische eigendom.” [33]
78. In de onderhavige zaak ligt met de eerste deelklacht de vraag voor of het hof voor zijn beoordeling of sprake is van economisch eigendom als doorslaggevend heeft aangemerkt dat de economisch eigenaar zelfstandig enige beschikkingsmacht over de zaak kan uitoefenen.
79. Aan de hand wat het hof onder 2.2.8 heeft overwogen, stel ik vast dat het hof ervan uitgaat dat het verkrijgen van economisch eigendom het resultaat is van een verbintenis die tussen contractanten wordt aangegaan en dat, wil daarvan sprake zijn, de economisch eigenaar het volgende van de juridisch eigenaar moet hebben verkregen:
1. het risico van waardeveranderingen van de zaak
2. het risico van tenietgaan van de zaak
3. de gerechtigdheid tot de vruchten van de zaak (het genot).
80. Dit duidt er dus niet op dat het hof voor zijn beoordeling of sprake is van economisch eigendom als doorslaggevend heeft aangemerkt dat de economisch eigenaar zelfstandig enige beschikkingsmacht over de zaak kan uitoefenen.
81. Hetgeen het hof vervolgens heeft overwogen over het economische eigendom in deze zaak, maakt dat niet anders. Het hof heeft met zijn overwegingen kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat er in het onderhavige geval geen sprake is van een situatie waarin het gehele economische belang is overgegaan naar een ander dan degene bij wie de juridische eigendom ligt, te weten de trust en later de (in)corporations. Het hof heeft daartoe vastgesteld dat (i) het dossier in ieder geval geen bevestiging biedt voor de omstandigheid dat de verdachten toen zij de tekst van hun brochures samenstelden het overdragen van de economische eigendom voor ogen stond, (ii) de participanten geen risico dragen van waardeveranderingen of het risico van het tenietgaan daarvan en (iii) de trust de begunstigde is van de levensverzekering, hetgeen van de participanten slechts begunstigde van een begunstigde maakt.
82. Nu niet blijkt dat het hof voor de vraag of sprake is van economisch eigendom als doorslaggevend heeft aangemerkt dat de economisch eigenaar zelfstandig enige beschikkingsmacht over de zaak kan uitoefenen, faalt de klacht dat het oordeel van het hof op dit punt getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
83. De eerste deelklacht faalt.
7.2.
De tweede deelklacht
84. Deze deelklacht houdt in dat uit de bewijsmiddelen en de bewijsoverwegingen niet kan volgen dat de verdachte wist, althans bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hetgeen in de geschriften over de economische eigendom werd vermeld, onjuist was.
85. Voor zover wordt geklaagd over de ontoereikende motivering van het oordeel van het hof dat de verdachte wetenschap had dat hetgeen in de geschriften werd vermeld over de economische eigendom van de
contraverzekeringonjuist, merk ik het volgende op. Het hof heeft geoordeeld dat er aan de zijde van de participanten geen sprake was van economisch eigendom van de contraverzekering, omdat die contraverzekering in werkelijkheid helemaal niet bestond. Van belang is verder dat het hof – zoals ik hierna bij de derde deelklacht van dit middel nog zal toelichten – niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat (kort samengevat) de verdachte al vanaf het begin van de bewezenverklaarde periode wist dat de contraverzekering in werkelijkheid niets waard was. Voorts heeft het hof onder het kopje “[d]e betrokkenheid en wetenschap van [verdachte] , [medeverdachte] en [betrokkene 3] ” in de op feit 1 primair toegespitste bewijsoverweging vastgesteld dat de verdachte betrokken is geweest bij het opstellen van de in de bewezenverklaring genoemde documenten en dat [betrokkene 3] , die met het opstellen van de documenten was belast, zich met vragen omtrent de eigendom van de polissen heeft gewend tot de verdachte. Deze vaststellingen en overwegingen bieden naar mijn mening voldoende grond voor het oordeel van het hof dat de verdachte wist dat hetgeen in de geschriften werd vermeld over de economische eigendom van de contraverzekering onjuist was. Daarmee is het oordeel van het hof dus toereikend gemotiveerd.
86. Voor zover wordt geklaagd dat het oordeel van het hof dat de verdachte wetenschap had, althans bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard, dat hetgeen in de geschriften werd vermeld over de economische eigendom van de
overlijdensrisicoverzekeringonjuist was, ontoereikend is gemotiveerd, geldt het volgende. Het hof heeft onder 3.1 in het tussenkopje “De betrokkenheid en wetenschap van [verdachte] , [medeverdachte] en [betrokkene 3] ” geconcludeerd dat de verdachten betrokken waren bij het opstellen van de documenten en wisten dat daarin valse informatie was opgenomen. Ten aanzien van de betrokkenheid en wetenschap van de verdachte heeft het hof daarin onder verwijzing naar een verklaring van de verdachte vastgesteld dat [betrokkene 3] de prospectus heeft gemaakt in opdracht en met input van de verdachte en zijn medeverdachte. Uit het bestreden arrest blijkt verder dat participanten keer op keer door QI bewust verkeerd zijn geïnformeerd. Niet alleen over de contraverzekering, maar ook over het juridisch eigendom van de polissen, waaronder die van de overlijdensrisicoverzekering. Nadat de Autoriteit Financiële Markten (AFM) begin juni 2010 een rectificatie van de verstrekte informatie over de eigendom van de verzekeringspolissen had afgedwongen, werd door QI een leaflet uitgebracht, met opnieuw feitelijk onjuiste informatie, omdat de eigendom van de polissen in de maanden mei tot en met juli van 2010 vanuit de trust waren ingebracht in (in)corporaties. De participanten zijn daarover bewust niet geïnformeerd, omdat dat alleen maar vragen opriep die weer zouden leiden tot nog meer vragen, zo heeft het hof in zijn bewijsoverweging ten aanzien van het onder 2A ten laste gelegde overwogen (onder verwijzing naar D-2572, p. 2, inhoudende een tapgesprek tussen de medeverdachte en [betrokkene 16] , die werkzaam was voor dan wel bij QI). Voor de verdachte was van commercieel belang dat aan aspirant-participanten een aantrekkelijk beleggingsproduct kon worden voorgespiegeld en hij wist dat om die reden in de documenten valse informatie werd verstrekt. Het hof heeft onder 3.1 ten aanzien van de vermelding in de geschriften dat participanten economisch eigendom hadden van de overlijdensrisicoverzekering overwogen dat deze door onder meer [verdachte] is gedaan om participanten de indruk te geven dat zij zelf rechten en plichten hadden ten aanzien van de polis van de overlijdensrisicoverzekering. Gelet op dit commerciële belang nam de verdachte volgens het hof kennelijk minst genomen op de koop toe – en heeft hij dus bewust de kans aanvaard – dat in de documenten ook valse informatie werd verstrekt over de economische eigendom. Dat die informatie daadwerkelijk vals was, heeft het hof – zoals al is uiteengezet bij de bespreking van de eerste deelklacht van dit middel – vastgesteld onder 2.2.8 van het bestreden arrest. Daarmee is de bewijsvoering van het hof toereikend.
87. Ten overvloede merk ik het volgende op. Voor zover geoordeeld zou moeten worden dat uit de bewijsmiddelen en de bewijsoverwegingen van het hof niet zonder meer kan volgen dat de verdachte wist, althans bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hetgeen in de geschriften over de economische eigendom van de overlijdensrisicoverzekering werd vermeld, onjuist was, geeft dit nog geen aanleiding tot cassatie. Immers, door weglating van de onderdelen die betrekking hebben op de (economische) eigendom van de overlijdensriscioverzekering in de bewezenverklaring worden de aard en de ernst van het bewezenverklaarde in zijn geheel beschouwd niet aangetast, terwijl ook de kwalificatie ongewijzigd blijft, zodat voor terugwijzing of verwijzing van de zaak voor een nieuwe behandeling onvoldoende grond bestaat.
88. De tweede deelklacht faalt.
7.3.
De derde deelklacht
89. De derde deelklacht richt zich tegen het oordeel van het hof dat de verdachten al van meet af aan (vanaf 1 januari 2007) van plan waren om alle uitkeringen – indien de verzekerden op de einddatum van de levensverzekering nog leefden – te betalen uit de inleg van andere participanten en dat zij wisten dat de uitlatingen in de geschriften in relatie tot de contraverzekeraar onjuist waren.
90. De steller van het middel gaat er blijkens de toelichting op deze deelklacht kennelijk vanuit dat het hof deze oordelen heeft gebaseerd op:
(i) de overweging dat het de verdachte nooit te doen zou zijn geweest om een serieuze contraverzekering te vinden en
(ii) de vaststelling dat er begin 2009 in relatie tot de [polis 1] door de verdachten met PCI afspraken werden gemaakt om te doen voorkomen dat PCI zou uitkeren.
Dat zou volgens haar onvoldoende zijn om het met deze deelklacht bestreden oordeel van het hof te dragen. In ieder geval zou hetgeen het hof hiertoe heeft overwogen, tegen de achtergrond van de gebruikte bewijsmiddelen onbegrijpelijk zijn.
91. Het hof heeft in zijn tussenconclusie (onder 1.8 van het arrest van het hof, zoals weergegeven onder 12 van deze conclusie) geoordeeld dat de verdachten reeds in 2004 en 2005 wisten dat PCI geen betrouwbare contraverzekeraar was. Daarbij heeft het hof onder meer gewezen op het feit dat de verdachten, nadat de contraverzekering voor de [polis 1] bij Albatross in juli 2005 ophield te bestaan, geen nieuwe contraverzekering bij PCI hebben afgesloten. Ook heeft het hof betekenis toegekend aan de mail van de verdachte aan [betrokkene 1] waarin is vermeld dat klanten niet te horen kregen wie PCI was en aan het feit dat de participanten na juli 2005 ook nooit op de hoogte zijn gesteld dat zaken zouden worden gedaan met PCI. Voorts heeft het hof nog opgemerkt dat niet is gebleken dat de verdachten voor de bepaling van de hoogte van een contraverzekering die aan PCI moest worden betaald, ooit een actuaris hebben benaderd. Volgens het hof hebben de verdachten dit bewust niet gedaan, omdat dan bekend geworden zou zijn dat de werkelijke kosten voor de premie veel hoger waren dan door PCI berekend, hetgeen ook een indicatie is dat PCI in werkelijkheid geen reële contraverzekering bood. Dat het hof (onder meer) op grond van deze genoemde feiten en omstandigheden tot de conclusie is gekomen dat het de verdachten wat PCI betreft nooit te doen is geweest om een serieuze contraverzekeraar te vinden en in te schakelen, is wat mij betreft niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik ook in aanmerking dat uit de bewijsvoering weliswaar blijkt dat er betalingen aan PCI zijn gedaan, maar dat het hof daarover heeft overwogen dat deze betalingen slechts bedoeld waren om anderen te laten geloven dat contraverzekeringen daadwerkelijk werden afgesloten.
92. Vervolgens komt het hof ten aanzien van de [polis 1] tot de conclusie dat de verdachten van plan waren de uitkering, in het geval dat [betrokkene 46] op de einddatum nog leefde, te betalen uit de inleg van de gelden van andere participanten. Dat heeft het hof afgeleid uit het feit dat de verdachten geen contraverzekering of vergelijkbare dekking hebben afgesloten voor die polis in de periode tussen juli 2005 en begin 2009. Die conclusie is niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat het hof heeft overwogen dat die contraverzekering essentieel was voor de verdachten om veel participaties te kunnen verkopen en dat de verdachten, nadat hen vanaf juli 2005 bekend was geworden dat de eerdere contraverzekeraar Albatross niet zou uitkeren, de participanten hierover nooit hebben geïnformeerd, alsmede niet over het feit dat er voor de [polis 1] geen contraverzekering (meer) was. Dat het hof voor dit plan van de verdachten “ook bevestiging” ziet in de afspraken tussen QI en PCI van begin 2009 om te doen alsof PCI (als contraverzekeraar) uitkeerde voor de [polis 1] , terwijl dit in werkelijkheid niet zo was, is evenmin onbegrijpelijk.
93. Ook in verband met de [polis 3] en de [polis 2] heeft het hof geoordeeld dat de verdachten van plan waren om de financiële middelen voor een betaling bij het in leven zijn van de verzekerde op de einddatum, voor zover nodig, te voldoen uit de inleg van andere participanten. Dat oordeel heeft het hof gebaseerd op de overweging dat de verdachten met hun beslissing om betalingen te doen aan PCI “een onverklaarbaar groot risico [namen] dat PCI (net als Albatross) niet zou uitkeren”. Dat oordeel komt mij – mede gelet op de vrijheid die de feitenrechter heeft bij de waardering van het bewijs – niet onbegrijpelijk voor.
94. Kort samengevat heeft het hof in zijn tussenconclusie onder 1.8 van het bestreden arrest aldus geoordeeld dat het de verdachten er, waar het PCI betreft, nooit om te doen is geweest een serieuze contraverzekeraar te vinden en in te schakelen en dat de verdachten al vanaf het begin af aan van plan waren een eventuele uitkering uit hoofde van de contraverzekering te betalen met de inleg van andere participanten. Hierin ligt als oordeel van het hof besloten dat de verdachten in ieder geval vanaf het begin van de onder 1 (en 2A) bewezenverklaarde periode (1 januari 2007) het opzet hadden op hetgeen het hof onder 2.2.12 van zijn arrest kenschetst als ‘piramide fraude’. Het hof is vervolgens in de op feit 1 toegespitste bewijsoverweging (onder het kopje “[d]e betrokkenheid en wetenschap van [verdachte] , [medeverdachte] en [betrokkene 3] ”) gemotiveerd tot het oordeel gekomen dat de verdachten betrokken waren bij het opstellen van de documenten en tevens dat zij wisten dat daarin valse informatie was opgenomen. Dat oordeel is – mede tegen de achtergrond van hetgeen het hof in zijn tussenconclusie onder 1.8 tot uitdrukking heeft gebracht – toereikend gemotiveerd en niet onbegrijpelijk.
95. Gelet op het voorgaande, kon het hof dus oordelen dat de verdachten al van meet af aan (vanaf 1 januari 2007) van plan waren om alle uitkeringen – indien de verzekerden op de einddatum van de levensverzekering nog leefden – te betalen uit de inleg van andere participanten en dat de verdachten wisten dat de uitlatingen in de geschriften in relatie tot de contraverzekeraar onjuist waren. Daarmee faalt de derde deelklacht.
7.4.
De vierde deelklacht
96. De vierde deelklacht richt zich tegen de motivering van het oordeel van het hof dat de vermelding dat een juridische evaluatie is verricht door of namens HRM advocaten, vals is.
97. Het hof heeft hierover onder 3.1 van het bestreden arrest het volgende overwogen:
“ [betrokkene 3] trad op namens HRM. Bij de participanten was niet bekend dat [betrokkene 3] voor een derde deel meedeelde in ‘de buit’, zoals [medeverdachte] dit in zijn e-mail van 24 februari 2009 noemde. [betrokkene 3] had dan ook financieel belang bij grote bedragen aan inleg door participanten. Hij heeft zich bij het opstellen van de LOC uitsluitend gebaseerd op informatie die hem is verstrekt door de verdachten. De verdachte [verdachte] heeft dit bevestigd, hij gaf [betrokkene 3] samen met [medeverdachte] informatie.
De vermelding dat een juridische evaluatie is verricht, houdt naar het oordeel van het hof in dat ten minste (enig) onderzoek is gedaan of de door [verdachte] en [medeverdachte] verstrekte informatie op waarheid was gebaseerd. Vast staat dat [betrokkene 3] , voorafgaand aan het opnemen van de informatie in de LOC, geen enkel onderzoek heeft gedaan naar de herverzekering of bij de bedrijven die in de LOC worden genoemd. [betrokkene 3] was verder nauw betrokken bij de [polis 1] -oplossing en hij wist dat PCI meewerkte aan een constructie die was gebaseerd op leugens. Ook daarna is de informatie, zoals vermeld in de LOC, niet aangepast. [verdachte] en [medeverdachte] waren van dit alles volledig op de hoogte.”
98. In de toelichting klaagt de steller van het middel over de vaststelling van het hof dat [betrokkene 3] zich bij het opstellen van de Letter of Comfort (hierna: LOC) uitsluitend heeft gebaseerd op informatie die hem is verstrekt door de verdachten. Dat zou niet volgen uit de ter terechtzitting afgelegde verklaring van [betrokkene 3] waarnaar het hof heeft verwezen.
99. Het gegeven dat [betrokkene 3] ook beschikte over informatie afkomstig van [betrokkene 4] , van PCI en van de certified account van PCI, zoals door de steller van het middel wordt aangevoerd, hoeft aan de vaststelling van het hof evenwel niets af te doen. Het hof heeft immers niet meer vastgesteld dan dat [betrokkene 3] de LOC uitsluitend heeft gebaseerd op informatie die hem
is verstrektdoor de verdachten. Die interpretatie van de verklaring van [betrokkene 3] is niet onbegrijpelijk, nu deze verklaring het volgende inhoudt:
“Ik moest die letter of comfort opstellen omdat [verdachte] en [medeverdachte] vonden dat ik kon beoordelen of datgene dat er behoorde te zijn er ook was. Het werd mij aangereikt.”
100. Dat zich tussen deze (kennelijk) door de verdachten verstrekte informatie ook informatie bevond die afkomstig was van anderen dan de verdachten zelf, doet daaraan dus niet af.
101. Bovendien is de kern waar het in deze overweging om gaat, vooral dat [betrokkene 3] geen enkel onderzoek heeft gedaan naar de herverzekering en de bedrijven die in de LOC worden genoemd, terwijl de vermelding dat “een juridische evaluatie is verricht” volgens het hof inhoudt dat tenminste enig onderzoek is gedaan of de door [verdachte] en [medeverdachte] verstrekte informatie op waarheid is gebaseerd. Dat [betrokkene 3] voorafgaand aan het opnemen van de informatie in de LOC geen enkel nader onderzoek heeft gedaan naar die informatie, kan worden afgeleid uit zijn voor het bewijs gebruikte verklaring, die inhoudt:
“U houdt mij voor dat ik in de letter of comfort ook heb gezet dat de contraverzekeraar zich weer had herverzekerd bij een groot aantal andere verzekeringsmaatschappijen en dat er een e-mail is van [betrokkene 18] die zei dat daarvoor premies werden betaald. Ik heb geen ander onderzoek gedaan. Ik had een brief van PCI. Als [betrokkene 18] dat zegt, die certified public accountant was, wat voor mij zoiets is als register accountant, dat betekent iets. Dat zijn de stukken waarop de letter of comfort is gebaseerd. U zult ook hebben gelezen dat in een later stadium meer onderzoek is gedaan. Met name mijn kantoorgenoot [betrokkene 19] is daar druk mee geweest. Dat onderzoek heeft in 2007 niet plaatsgevonden omdat ik de opdracht niet had gehad. [medeverdachte] en [verdachte] hadden gezegd dat het een businessmodel was met partners die al bestonden uit de Vievestment tijd.”
102. Deze overweging kan het oordeel van het hof dat de vermelding dat een juridische evaluatie is verricht door of namens HRM advocaten, vals is, dragen.
103. De vierde deelklacht faalt.
7.5.
Slotsom van het vierde middel
104. Het middel faalt in al zijn onderdelen.

8.Het vijfde middel

105. Het middel bevat vijf deelklachten over de bewezenverklaring van de onder 2A primair tenlastegelegde ‘oplichting’.
106. Ten laste van de verdachte is onder 2A bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 1 januari 2007 tot en met 27 september 2011
in Nederland en in België en in Zwitserland in de Verenigde Staten van Amerika,
telkens tezamen en in vereniging met andere natuurlijke personen en een rechtspersoon,
telkens met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen, telkens door listige kunstgrepen en door een samenweefsel van verdichtsels, een aantal personen,
verder (ook) te noemen ‘participant(en)’,
telkens en/of meermalen heeft bewogen tot afgifte van een of meer bedrag (en) aan geld, te weten na te noemen personen tot afgifte van na te noemen bedragen aan geld:
* [betrokkene 10] (AG-002) tot afgifte(n) van een of meer bedrag (en) aan geld tot een totaalbedrag groot $ 190.668,- of daaromtrent en
* [betrokkene 20] (AG-004) tot afgifte(n) van een of meer bedrag(en) aan geld tot een totaalbedrag groot EURO 75.000,- en $ 300.000,- en
* [betrokkene 21] (AG-005) tot afgifte(n) van een of meer bedrag(en) aan geld tot een totaalbedrag groot EURO 50.000,- en
* [betrokkene 12] (AG-007) tot afgifte(n) van een of meer bedrag(en) aan geld tot een totaalbedrag groot EURO 81.750,- en
* [betrokkene 22] (AG-008) tot afgifte(n) van een of meer bedrag(en) aan geld tot een totaalbedrag groot $ 324.000,- en
* [betrokkene 23] (AG-010) tot afgifte(n) van een of meer bedrag(en) aan geld tot een totaalbedrag groot EURO 200.000,- en
* [betrokkene 9] (AG-020) tot afgifte(n) van een of meer bedrag(en) aan geld tot een totaalbedrag groot $ 130.730,- of daaromtrent en
* [betrokkene 24] AG-023) en/of [betrokkene 25] tot afgifte(n) van een of meer bedrag(en) aan geld tot een totaalbedrag groot $ 124.800,- of daaromtrent en
* [betrokkene 26] (AG-027) tot afgifte(n) van een of meer bedrag(en) aan geld tot een totaalbedrag groot EURO 50.000,- en
* [betrokkene 11] (AG-033)) tot afgifte(n) van een of meer bedrag(en) aan geld tot een totaalbedrag groot EURO 250.000,- of daaromtrent en $ 226.400,- of daaromtrent,
telkens heeft bewogen tot afgifte(n) van bedrag(en) aan geld (als inleg ten behoeve van de aanschaf en/of onderhoud van een financieel product), (telkens) door overboeking(en) van (een) geldbedrag(en) op één of meer Amerikaanse bankrekening(en), genummerd [rekeningnummer 1] (JP Morgan Chase/USA, ten name van Guaranty National Title Co.) en/of [rekeningnummer 2] (TD Bank/USA, ten name van [B] ) en/of [rekeningnummer 3] (TD Bank/USA, ten name van [B] II),
immers hebben verdachte en zijn medeverdachten toen daar telkens opzettelijk valselijk en listiglijk en bedrieglijk en in strijd met de waarheid - zakelijk weergegeven -,
telkens jegens de participanten, in verkoopgesprekken en in verkoopbrochures en in een prospectus en in voorwaarden voor beheer en bewaring en in reclame uitingen en in participatieovereenkomsten en voorgewend dat:
A. Eigendom overlijdensrisicoverzekering en her- of contraverzekering
- de participanten telkens via een fonds en Amerikaanse trust gezamenlijk de (economische) eigendom zouden verkrijgen van Life Settlements, (overlijdensrisicoverzekeringen) en van her-/contraverzekeringen en
B. Veiligheid in te leggen/ingelegde gelden
- de door participanten overgeboekte gelden enkel dienden als inleg in een beleggingsfonds (waaronder CLSF en/of BGIF) en premiebetaling voor de levensverzekeringen en her-/contraverzekeringen, en
- voornoemde gelden op een (derdengeld)rekening en/of Escrow account in de Verenigde Staten worden gestort, waarover alleen een Trustee kan beschikken en
- de middelen van de voornoemde fondsen enkel worden aangewend via de bankrekeningen van de specifieke voor dat fonds opgerichte trust, althans bij het fonds behorende trust, teneinde aan de verplichtingen uit hoofde van de overlijdensrisicoverzekering en contraverzekering te voldoen en bij uitkeringen van de overlijdensrisicoverzekeringen of de contraverzekeringen, de uitkeringen aan de beleggers te voldoen en
C. Betrouwbaarheid contraverzekeraar
- de aangekochte Life Settlements zijn herverzekerd bij een betrouwbare en zeer solvabele contraverzekeraar en
- deze contraverzekeraar (Provident Capital Indemnity Ltd, verder PCI) de hoogste rating, althans een 5A rating van Dun & Bradstreet heeft en een in de participatieovereenkomsten opgenomen gegarandeerde uitkeringsdatum geldt, waarop uitkeringen van de overlijdensrisicoverzekering of de contraverzekeraar uiterlijk plaatsvinden en
- de contraverzekeraar (PCI) op zijn beurt voornoemd het verzekerd risico voor 80% heeft herverzekerd bij grote zeer bekende herverzekeringsmaatschappijen die/dat is/zijn gewaardeerd met “Ambest en Standard And Poors “A” of hogere rating en
- de contraverzekeraar (PCI) reeds een of meermalen en tot uitkering van de contraverzekering of levensverzekering is overgegaan (§ 3.4.2.3.2, dossierpagina 332 e.v.) en
D. Onderzoek van product door advocaat
- de in de prospectussen en op die documenten verwoorde zekerheden en garanties door een Nederlandse advocaat zijn onderzocht en juist zijn bevonden (hetgeen door deze advocaat telkens is vastgelegd in een zogenaamde ‘Letter of Comfort’)
waardoor de participant(en) (telkens) werd(en) bewogen tot voornoemde afgifte(n);”
107. Het hof heeft bij de beoordeling van de feiten ten aanzien van het onder 2A tenlastegelegde (onder 3.2) – voor zover voor het middel van belang – het volgende overwogen (de voetnoten heb ik weggelaten):

Periode
Het hof zal de verdachte veroordelen voor het onder feit 2A primair ten laste gelegde. De verdachte heeft zich in de periode van 1 januari 2007 tot en met 27 september 2011 schuldig gemaakt aan het medeplegen van oplichting. De eerste betaling voor een participatie is gedaan op 6 mei 2007, de laatste betaling vermeld op het desbetreffende overzicht is gedaan op 19 januari 2011.
Plaatsen waar het bewezenverklaarde feit is gepleegd
Het kantoor van QI was gevestigd in Amsterdam. Per 1 januari 2010 is het hoofdkantoor verplaatst naar Zug in Zwitserland. Het bestuur vindt plaats door daarvoor opgerichte Zwitserse rechtspersonen, QI Holding AG en QI International AG. Verdachte [verdachte] is van beide vennootschappen bestuurder. QI maakte gebruik van intermediairs in Nederland, België en Spanje om de beleggingsproducten te verkopen. Voor de verkoop in België is in 2008 een Belgische rechtspersoon opgericht, QI Belgie BVBA. Bestuurder hiervan werd onder meer verdachte [verdachte] .
QI maakte gebruik van de diensten van [betrokkene 4] in Florida (Verenigde Staten van Amerika), trustee (beheerder) voor alle trusts. Zij beheerde behalve de twee bankrekeningen in Amerika waarop participanten rechtstreeks hun inleg overmaakten nog 18 bankrekeningen, waarop interne overboekingen plaatsvonden en die gebruikt werden om uitgaven voor de organisatie te doen. Ook de polisadministratie in de USA werd door [betrokkene 4] gedaan.
De tien in de tenlastelegging met naam genoemde aangevers zijn gevestigd in Nederland of in België.
De participanten
[betrokkene 10]
, destijds woonachtig in Nederland, heeft verklaard dat de verdachte [verdachte] zijn contactpersoon was binnen QI. Hij heeft op 14 maart 2008 $ 115.668 ingelegd in CLSF XV/3 sub 5, 6, 7. Op 23 april 2010 heeft hij € 75.000 ingelegd in BGI fund 20/6. Op de vraag of hij beschikte over de gegevens van de verzekerde antwoordde hij:
“Nee, en die heb ik ook nooit gehoord. Ik had er veel vertrouwen in en dat hoefde ik ook niet te weten, want ik zou toch mijn geld krijgen aan het einde van de looptijd.”Hij heeft verklaard dat hij in eerste instantie is voorgelicht door [medeverdachte] . Die heeft hem enthousiast gemaakt in de Vievestment tijd. [betrokkene 10] denkt dat hij later in de QI tijd is gebeld. Volgens [betrokkene 10] bestonden de garanties en zekerheden uit de herverzekeraar (
hof hier en verder ten aanzien van feit 2: contraverzekeraar), hij had vertrouwen in die herverzekeraar. Het is hem niet bekend dat wijzigingen in het eigendom zijn bekend gemaakt. Het rendement van 11% was voor hem reden om in te stappen in het product van QI. Hij had veel vertrouwen in de persoon [verdachte] .
[betrokkene 10] heeft verklaard dat zijn materiële schade $ 199.998 bedraagt en het inlegbedrag van € 75.000 in het BGI fonds en de niet ontvangen rente.
[betrokkene 20]
, destijds woonachtig in Nederland, heeft verklaard dat hij via [betrokkene 27] , zijn accountant, in 2007 in contact is gekomen met QI. [betrokkene 20] heeft telefonisch gesproken met [verdachte] en hij zorgde ervoor dat [betrokkene 20] de formulieren thuis gestuurd kreeg. Hij maakte op [betrokkene 20] wel een goede indruk. Hij heeft het programma van Harry Mens gezien waar QI zich presenteerde. [betrokkene 27] heeft [betrokkene 20] het product uitgelegd. [betrokkene 20] wist van het CLS fonds, dat als de Amerikaan waarvan de levensverzekeringspolis was aangekocht kwam te overlijden, de uitkering naar de participanten zou gaan. Indien de Amerikaan niet binnen de looptijd van de polis overleed, dan zou de herverzekeraar uitkeren. [betrokkene 20] heeft op 31 augustus 2007 voor $ 300.000 ingelegd in het CLS fonds. Dit fonds zou aflopen op 1 juli 2011 en zou op 1 oktober 2011 tot uitkering komen. Deze uitkering zou $ 500.000 bedragen. Die uitkering heeft hij niet ontvangen. Wel heeft hij tussendoor nog premies betaald. Op 4 januari 2010 heeft [betrokkene 20] € 75.000 ingelegd in het BGIF nummer 15. [betrokkene 20] beschikte niet over gegevens om welke verzekerde het ging. [betrokkene 27] vertelde [betrokkene 20] dat het heel goed in elkaar stak. Hij zou een gegarandeerd rendement van 11% hebben op de inleg van $ 300.000. Hij is ook gewezen op de herverzekering en dat gaf hem wel garantie. Het zat volgens [betrokkene 20] zo goed in elkaar, het kon niet fout gaan. [betrokkene 20] heeft verklaard dat volgens hem [betrokkene 4] het eigendom had van de polis. Hem is niets bekend van wijzingen in het eigendom van een polis, daar heeft hij niets over gehoord. Het rendement van 11% en de korte looptijd van het beleggingsproduct waren een reden om hierin te beleggen. Ook de herverzekering van het product zodat er in ieder geval een uitkering zou komen, was voor hem reden om te beleggen. Het onderzoek van [betrokkene 27] bij advocaat [betrokkene 3] heeft hem wel doen besluiten om in te stappen. [betrokkene 27] heeft bij [betrokkene 3] in ieder geval de polissen gezien. [betrokkene 3] gaf [betrokkene 27] de indruk dat het wel goed zat.
[betrokkene 21]
, destijds woonachtig in Nederland, heeft verklaard dat hij via [betrokkene 28] in aanraking is gekomen met QI. [betrokkene 21] heeft zich maandenlang via de website van QI in het product verdiept. Hij heeft rechtstreeks contact opgenomen met QI. [betrokkene 21] is geconfronteerd met het verschijnsel van herverzekering. In dit geval was dat PCI in Costa Rica. Hij heeft PCI een paar mails gestuurd en hen vragen gesteld over hun betrouwbaarheid als solide verzekeraar. Hij heeft PCI ook vragen gesteld naar aanleiding van vragen en opmerkingen op internet en ze daarmee geconfronteerd. De reactie van PCI was dat zij geen rechtstreeks antwoord gaven en dat [betrokkene 21] daarvoor bij QI moest zijn. De vragen gingen voornamelijk over hun betrouwbaarheid. Hij heeft in die periode ook advocaat [betrokkene 3] benaderd met vragen over de life settlement producten, met name over de Letter of Comfort die door advocaat [betrokkene 3] was geschreven. [betrokkene 3] vertelde hem dat hij alle stukken in de kluis had en hij alles nauwkeurig had bekeken. Ook had [betrokkene 3] geïnformeerd bij een advocaat in Amerika die tot dezelfde betrouwbaarheidsconclusie was gekomen. De naam van die advocaat of kantoor mocht [betrokkene 3] niet noemen. [betrokkene 3] heeft ook informatie gegeven over de trustee, mevrouw [betrokkene 4] , in Amerika. [betrokkene 21] heeft van [betrokkene 3] begrepen dat het geld bij de trustee in goede handen was. Zij was meester in de rechten. [betrokkene 21] heeft [betrokkene 4] via de mail vragen gesteld met betrekking tot de betrouwbaarheid van het product. [betrokkene 4] heeft niet op zijn vragen gereageerd. Vervolgens heeft hij gesproken met [betrokkene 29] van QI. [betrokkene 29] heeft [betrokkene 21] verwezen naar de website van PCI. Hierop stond onder meer dat de problemen in Amerika waren veroorzaakt door oud werknemers die de naam van PCI in Amerika hadden misbruikt. [betrokkene 29] was expliciet in zijn motivering en vertelde dat het een zeer betrouwbaar product was en QI een betrouwbare en deskundige aanbieder. Vervolgens is [betrokkene 15] bij [betrokkene 21] thuis geweest. QI wilde dat [betrokkene 21] een bedrag van minstens € 100.000 in een BGI fund zou beleggen maar [betrokkene 21] wilde niet meer dan € 50.000 beleggen in dit fonds. Uit de Letter of Comfort bleek dat er boven PCI een grote herverzekering was afgesloten als extra zekerheid die ruim dekkend zou zijn. Er kon dus eigenlijk niets gebeuren, er kon niets misgaan. [betrokkene 15] gaf aan dat het geld juist bij de trustee veilig was en buiten de vingers van ieder ander dan de trustee, [betrokkene 4] zou blijven. [betrokkene 21] heeft een referentie gevraagd van iemand die al langere tijd in QI had geïnvesteerd, die heeft hij gekregen. De volledige beantwoording van zijn vragen, het verkrijgen van de referentie, het uitblijven van enig signaal van de AFM ondanks dat hij daarover had gebeld, het feit dat er een Letter of Comfort was opgemaakt door advocaat [betrokkene 3] met betrekking tot onder andere de her- en contraverzekering en de betrouwbaarheid van de trustee in Amerika ten aanzien van polissen en geldbeheer waren voor [betrokkene 21] reden om in te stappen in het BGI fonds van QI. Volgens [betrokkene 21] was [verdachte] leidinggevende van QI, hij heeft zich in het openbaar zo gemanifesteerd en op de website van QI staat hij vermeld als CEO. [betrokkene 21] kan niets vertellen over de levensverwachting van de verzekerde omdat dit niet interessant was gezien het product en de gegarandeerde looptijd. Het bedrag van € 50.000 dat [betrokkene 21] heeft belegd zou na afloop geheel worden teruggekregen. Maandelijks werd een rendement betaald gedurende de looptijd van 42 maanden, dat zou neerkomen op 8% per jaar. Doordat de verzekering afgedekt was door de herverzekering was de datum van overlijden niet relevant omdat de herverzekering de totale termijn limiteerde tot 42 maanden. Volgens [betrokkene 21] waren de participanten gezamenlijk eigenaar van de polis. Voor zover hij weet zijn hem geen wijzigingen in het eigendom bekend gemaakt.
[betrokkene 12]
, destijds woonachtig in Nederland, heeft verklaard dat hij via het programma van Harry Mens in contact is gekomen met de beleggingsproducten van QI. Zijn contacten liepen via [betrokkene 28] ( [betrokkene 28] Investment Coaching). [betrokkene 12] denkt dat [verdachte] leidinggevende was van QI. De belangstelling van [betrokkene 12] ging uit naar deelname in een CLSF. Hij heeft hierover verklaard dat je bij de CLSF eenmalig inlegt en aan het einde van de looptijd, van een jaar of vier, een hoger bedrag uitgekeerd krijgt van de herverzekeraar. De uitkering vindt eerder plaats als de verzekerde is overleden. [betrokkene 12] heeft op 13 april 2011 een bedrag van € 81.750 ingelegd in CLSF XLIII, nr 29 sub 2. [betrokkene 30] en [betrokkene 28] van [betrokkene 28] Investment Coaching hadden het over een investering zonder nieten. Het kon niet mis omdat er na vijf jaar een herverzekeraar was die de face value zou uitkeren en als voor die tijd de man of vrouw waarop de verzekering was afgesloten zou overlijden, zou de uitkering eerder plaatsvinden. [betrokkene 12] vond de herverzekeraar een garantie. Er was in Amerika een trustee, [betrokkene 4] . Dat was een notaris dus zeer vertrouwenwekkend. [betrokkene 4] zou zorgdragen voor een correcte betaling van de levensverzekeringspremies. In die tijd had hij nog niet gehoord van Watershed en [medeverdachte] . Op de vraag wie de eigendom van de polis heeft, antwoordde [betrokkene 12] dat hij zelf zou denken dat zij als participanten gezamenlijk de polis hadden overgenomen. [betrokkene 12] wist dat er een herverzekeraar was en dat was voor hem voldoende.
[betrokkene 22]
, destijds woonachtig in Nederland, is met QI in contact gekomen na de Miljonairsfair 2007. Hij heeft publicaties gezien en een uitzending van Harry Mens. Hij had telefonisch contact met [betrokkene 31] en [verdachte] . Volgens [betrokkene 22] was [verdachte] de leidinggevende van QI. Over de beleggingsproducten van QI verklaarde hij dat het ging om een specifieke overlijdensverzekering met een uitkering uit herverzekering bij niet overlijden voor de expiratiedatum van 4 jaar. Het ging om Amerikaanse levensverzekeringen die afgekocht konden worden. Die werden opgekocht door QI. QI werkte met een herverzekeraar. Hij heeft nog telefonisch contact gezocht met [verdachte] en hem gevraagd naar het langlevenrisico. Toen werd hem door [verdachte] verteld dat QI werkte met een herverzekeraar waar ook premie voor werd betaald. [betrokkene 22] heeft in december 2007 een bedrag van $ 240.000 belegd in producten van QI. Op 21 september 2011 heeft hij een bijstorting gedaan van ongeveer $ 84.000. Het ging om CLSF XIV 9 sub 2. De uitkering van de polis, $ 500.000, zou plaatsvinden op 1 januari 2012. [betrokkene 22] vond de levensverwachting van de verzekerde niet interessant omdat het langlevenrisico was afgedekt. Van het CSF fonds wist hij dat je eenmalig inlegde. De polis zou na vier jaar tot uitkering komen of eerder wanneer de verzekerde voor het eind van de looptijd van de herverzekering zou zijn overleden. Als de verzekerde na vier jaar nog in leven was zou de herverzekeraar namelijk uitkeren. Dat zou enkele maanden duren voor afwikkeling. [betrokkene 22] heeft wel wat stukken gekregen, onder andere van HRM advocaten in Amsterdam, die verklaarden dat het juridisch allemaal goed in elkaar zat. Hij heeft verklaard dat hem nog bijstond dat in de stukken werd uitgelegd dat de polissen in een afzonderlijke rechtspersoon ondergebracht zijn waar de beleggers rechtstreeks gerechtigd waren op het bezit daarvan, op het eigendom. [verdachte] fungeerde alleen als beheerder van de rechtspersonen. De polis was gezamenlijk eigendom van de beleggers, dat was essentieel. [betrokkene 22] heeft het toen begrepen als een fonds waarin de polissen inclusief de herverzekeringspolis uiterlijk na 4 jaar zouden worden afgewikkeld ten behoeve van de beleggers van dat fonds. Hij herinnerde zich ook nog een Amerikaanse toelichting dat de gelden apart gestort werden op een Amerikaanse bankrekening waar het Amerikaanse advocatenkantoor van [betrokkene 4] over kon beschikken en dat deze beschikbaar waren voor de koop van de Amerikaanse overlijdensverzekering. [betrokkene 22] heeft nadere vragen gesteld aan [verdachte] . Hem werd een- en andermaal verzekerd dat er een grote betrouwbare herverzekeraar was waarvan hij de naam niet kon prijsgeven. De zekerheid bestond volgens [betrokkene 22] uit de onderzoeken/rapportages die ze lieten zien van de Nederlandse en Amerikaanse advocatenkantoren. Het eigendom was bij de gezamenlijke beleggers in die polis, zo is hem verteld. De reden voor [betrokkene 22] om in te stappen in het beleggingsproduct van QI was de verklaring van HRM advocaten, de zogenaamde Letter of Comfort, waarin stond dat er voldoende juridische afscheiding was van de eigendom van de gekochte Amerikaanse polis en de verklaring van de Amerikaanse advocaat dat zij de gelden ontving en die gebruikten voor de aankoop van de polis. Voor hem was een argument dat [verdachte] met zijn QI geen toegang had tot de gelden van de beleggers voor de aankopen van de polis.
[betrokkene 22] heeft de publicatie van januari 2011, waarin is meegedeeld dat de directeur-eigenaar van PCI is aangehouden inzake fraude, niet gelezen en hij was daarvan niet op hoogte. Was hij daarvan wel op de hoogte geweest, dan had hij de laatste betaling in september 2011 van ongeveer $ 84.000 niet gedaan. Ook QI heeft hem niet op de hoogte gebrachte van die ontwikkelingen.
[betrokkene 23]
, destijds woonachtig in Nederland, is via [betrokkene 28] in contact gekomen met QI. [betrokkene 28] heeft uitleg gegeven over het product van QI. Hij vertelde [betrokkene 23] dat het een zeer solide product was met een laag risico. Hij zei nog, volgens [betrokkene 23] , dat wanneer alles misliep de Nederlandse ING garant stond. [betrokkene 23] is verder gegaan met BGI, dat is een vast bedrag dat je betaalt en daar zit alles in. BGI is het kopen van een deel van een levensverzekeringspolis met daaraan gekoppeld een herverzekering. Het rendement van 8% op jaarbasis kreeg hij maandelijks uitbetaald. [verdachte] was de contactpersoon binnen QI, hij presenteerde zich als leidinggevende. Over het ingelegde geld is aan [betrokkene 23] verteld dat daar de premie van werd betaald van de verzekeringspolissen die QI had opgekocht. De verzekerde verkocht zijn polis aan een opkoper, QI, en de premie zou betaald moeten worden zolang de verzekerde nog leefde. [betrokkene 23] heeft op 31 oktober 2008 € 200.000 ingelegd in BGI III/21. De betaling is rechtstreeks gedaan aan [betrokkene 4] in Amerika. Zij was beheerder van alles, zij was trustee. Zij zorgde voor de betalingen aan de verzekeringsmaatschappijen in Amerika. Hij heeft de maandelijkse rentebetalingen ontvangen tot en met juni 2011. De einddatum van de polis was 1 november 2011. Dan zou de inlegsom met rendement worden uitgekeerd. Ten tijde van het afleggen van de verklaring van [betrokkene 23] had geen uitkering plaatsgevonden. Over de verzekerde wist [betrokkene 23] dat het een man was met geboortedatum 10 december 1926 en een levensverwachting van 48 maanden bij aankoop van de polis door QI. QI kocht de polissen op en knipte de polissen als het ware in stukken en verkocht dit als participaties aan de beleggers. Volgens [betrokkene 23] was het een solide product waar zelfs de grote pensioenfondsen in investeerden. Hij had het volste vertrouwen in [betrokkene 28] en de producten die hij aanprees. Voordat hij overging tot ondertekening van het contract voor de BGI kwam [verdachte] op kantoor. Van [verdachte] mochten ze bellen met zijn accountant [betrokkene 32] als er nog andere vragen waren. [verdachte] deed er alles aan om de twijfel weg te nemen. Hij kwam hen overtuigen dat hij de kip met de gouden eieren had en dat ze een dief van hun eigen portemonnee zouden zijn als ze niet zouden instappen. [betrokkene 23] heeft de informatie van brochures doorgenomen, het ging om ‘Glansrijke groei voor uw vermogen Bank Guaranteed Interest fund’, ‘Rendement halen is nog nooit zo gemakkelijk geweest’ en ‘Bank Guaranteed Interest fund September 2008’. De garanties bestonden er volgens [betrokkene 23] uit dat het een verzekeringsproduct was en dat een verzekeraar nog nooit failliet is gegaan. De herverzekering was de garantie. De eigenaar van de polis was volgens hem de trust en de participanten waren eigenaar van die trust. [verdachte] gaf ook aan dat er al overeenkomsten waren uitgekeerd en dat deze mensen opnieuw hadden geïnvesteerd in producten van QI Het was geen nieuw product en draaide al jaren. Dit was voor [betrokkene 23] ook een plus om in te stappen.
[betrokkene 9]
, destijds woonachtig in Nederland, is in mei/juni 2007 via internet met QI in contact gekomen. [verdachte] was via e-mail zijn contactpersoon. Over de beleggingsproducten van QI wist hij dat het ging om mensen uit Amerika die hun levensverzekering aan QI verkochten. Zij kregen daar geld voor zodat ze nog een paar jaar goed konden leven. QI kocht de polissen op. Beleggers konden beleggen in die polissen. Na maximaal 4 jaar kwam die polis tot uitkering omdat ze werkten met een herverzekeraar. Als de verzekerde binnen de looptijd van 4 jaar kwam te overlijden zou de polis eerder tot uitkering komen. [betrokkene 9] heeft op 13 juli 2007 een bedrag van $ 120.000 ingelegd in CLSF III/IV 13 sub 1. De garanties en zekerheden bestonden volgens hem uit de herverzekeraar en de trustee. Volgens [betrokkene 9] was QI eigenaar van de polis. Hem zijn geen wijzigingen in de eigendom bekend gemaakt. De argumenten en omstandigheden voor hem om in te stappen in het beleggingsproduct van QI waren dat de looptijd slechts 4 jaar was en dat de herverzekeraar A+ rated was. De aanwezigheid van een herverzekeraar gaf zekerheid. Daardoor was de uitkering na 4 jaren gewaarborgd. Hij vond het ook belangrijk dat de herverzekeraar op haar beurt weer had herverzekerd bij de grote maatschappijen. QI werkte met een onafhankelijke trust. Dat gaf hem vertrouwen dat het geld op de juiste plek terecht kwam en ook werd benadrukt door QI, in de persoon van [verdachte] , dat ze zelf niet bij het geld konden komen. Dat de herverzekeraar A+ rated was, stond volgens [betrokkene 9] in de prospectus. Hij meent zich verder te herinneren dat de herverzekeraar bij één van de grote jongens was, volgens hem een bekende naam. Naast de oorspronkelijke betaling van $ 120.000 heeft hij in 2008 en 2009 $ 6.550 jaarpremie betaald en op 23 september 2011 een bedrag van $ 7.630 om de polis in stand te houden.
[betrokkene 24] en/of [betrokkene 25]
[betrokkene 24] , destijds woonachtig in Nederland, is in juni 2007 in aanraking gekomen met QI. Het voordeel was voor hem dat hij rechtstreeks naar Amerika kon overboeken naar [betrokkene 4] . Hij is in contact gekomen met [betrokkene 31] van QI. Tijdens een presentatie werd verteld dat QI polissen aankocht en dat die werden doorverkocht met een herverzekering. Van de herverzekeraar mocht hij de naam niet weten. De herverzekeraar zou ervoor zorgen dat wanneer de persoon niet zou overlijden de herverzekering werd uitgekeerd. Voor zover hij kon zien was [verdachte] de leidinggevende van QI. Hij leidde de eerste jaarvergaderingen en de eerste informatiesessies samen met [betrokkene 3] . [betrokkene 3] was toen de advocaat die de Letter of Comfort schreef. Op 11 december 2007 heeft [betrokkene 24] een sub-participatie overeenkomst gesloten voor CLSF VII, 2 sub 5 en 3. Per subparticipatie heeft hij $ 52.800 ingelegd, looptijd tot 1 augustus 2012. De overeenkomst stond op naam van hem en zijn vrouw [betrokkene 25] . Aan [betrokkene 24] werd verteld dat het rendement ongeveer 11% zou zijn. Hij wist dat het een hoog rendement was, zeker omdat het gegarandeerd werd. Het risico van de herverzekeraar was ondergebracht bij grote solide verzekeringsmaatschappijen met een triple A status. Het bedrag dat hij voor twee participaties moest betalen was $ 105.600. Dat geld is naar [betrokkene 4] gegaan in New Jersey. [betrokkene 4] was de trustee van de fondsen en zij beheerde alle administratie en betalingen die betrekking hadden op die fondsen. Zij onderhield de contacten met de verzekeringsmaatschappij(en) van de polissen en met een bureau dat de levensverwachtingen berekende. [betrokkene 24] wist niet beter dan dat de polissen zouden zijn aangekocht door [betrokkene 4] en dat de geldstromen via haar liepen. Eén keer per jaar werd een participanten/jaarvergadering gehouden. Daar is [betrokkene 24] één keer geweest, op 22 april 2009. Daar spraken [verdachte] en [betrokkene 3] . Volgens [verdachte] zag het er allemaal goed uit. De garanties bestonden volgens [betrokkene 24] maar uit één ding en dat was de herverzekering. Hij wist dat hij economisch eigenaar was van de polis, maar hij wist niet wie de juridische eigenaar was van de polis. Ook het feit dat de herverzekeraar zijn risico’s voor 80% zou hebben ondergebracht bij grote internationale verzekeringsmaatschappijen zoals AXA, Zurich en AIG, met een goede reputatie was mede bepalend. Dat had hij gelezen in de Letter of Comfort die hij van de heer [betrokkene 3] had gekregen. Zonder deze brief was hij nooit ingestapt. In de mail van juli 2007 had [betrokkene 3] al geschreven dat de herverzekeraar een 5A rating had van Dun & Bradstreet. Dat is de beste rating die ze kunnen geven. Hij was niet bekend met de naam van de verzekeraar bij overlijden tot aan het addendum. Door het addendum is hem bekend geworden dat het PCI was, gevestigd in Costa Rica. Hij heeft met Dun & Bradstreet gebeld. Die hebben hem een jaarrekening van PCI gegeven. Daar werd hij niet wijzer van. Van advocaat [betrokkene 3] heeft hij vervolgens op 23 juni 2010 een e-mail ontvangen waarin deze schrijft dat hij een brief heeft van de herverzekeraar waarin wordt verklaard dat zij hun risico’s voor life settlements hebben afgedekt bij verzekeraars met Ambest of met een Standard and Poor’s rating van “A” of beter. Het door [betrokkene 24] ingelegde bedrag bestond uit de inleg en de jaarlijkse verplichte premiebetalingen en een extra premie voor het vierde kwartaal om de polis actief te houden.
[betrokkene 26]
Aangever [betrokkene 26] , destijds woonachtig in België, heeft verklaard dat hij in augustus 2009 via zijn makelaar [betrokkene 33] in contact is gekomen met het product van QI. Hij heeft op 19 augustus 2009 een bedrag van € 50.000,- belegd in een BGl-Fund. [betrokkene 33] heeft verteld over het product life settlements. [betrokkene 26] heeft ook gekeken naar wat het risico was van het product. Hij geloofde in het product van [verdachte] , die was de CEO. In de prospectus las hij ook de naam van [betrokkene 3] , een advocaat. In de prospectus was een schrijven opgenomen van [betrokkene 3] waarin hij schreef dat de producten van QI betrouwbaar waren en dat één en ander was afgezekerd tot 80%. Er was namelijk een herverzekeraar die het risico ook weer voor 80% had neergelegd bij gerenommeerde verzekeringsmaatschappijen. Het product life settlements is een levensverzekering van een Amerikaan. Hij kan de verzekering verkopen, dat gebeurt met verlies. De Amerikaan die de verzekering verkoopt heeft een beperkte levensverwachting, maximaal drie of vier jaar. Dit werd vastgesteld/bevestigd door een Amerikaans bedrijf. De verzekerde moest een keuring ondergaan bij één of ander instituut. De polis werd verkocht aan een trust. De trustee, [betrokkene 4] , had de verzekering ondergebracht in een fonds. [betrokkene 26] en veel anderen hebben een participatie gekocht van het fonds BGIF 10-22. Na aankoop van de participatie werd maandelijks een interest van 8% van de inleg betaald, minus roerende voorheffing. [betrokkene 26] heeft interest ontvangen tot en met juni 2011. Daarna zijn de betalingen gestopt. Er waren volgens [betrokkene 26] certificates of deposit. Die dienden als waarborg om de uitbetaling van de interest te garanderen. Deze certificates of deposit waren ook nog eens gewaarborgd door de Amerikaanse staat. Daarnaast dacht hij de garantie te hebben dat zijn inleg terugbetaald zou worden na het einde van de looptijd. Er was namelijk een herverzekering die daar garant voor stond. De naam van de herverzekeraar was hem niet bekend. Wel is [betrokkene 26] verteld dat deze herverzekeraar het risico weer voor 80% had afgedekt bij andere gerenommeerde verzekeringsmaatschappijen. Dit betekende voor hem dat, mocht de herverzekeraar omvallen, hij dan hooguit 20% kon verliezen. Het restant (80%) was namelijk afgezekerd bij andere verzekeringsmaatschappijen. [betrokkene 26] noemde de namen Munich Re, AXA RE en Swiss Re. In de overeenkomst stond verder vermeld dat, mocht de verzekerde niet komen te overlijden voor het eind van de looptijd, dat was 1 juni 2012, er op 1 september 2012 een uitkering zou volgen. [betrokkene 26] beschikte niet over gegevens van de verzekerde. Het vertrouwen dat er certificates of deposit waren, het vertrouwen in zijn makelaar en niet onbelangrijk de Letter of Comfort van advocaat [betrokkene 3] , gaven [betrokkene 26] zekerheid.
Het beheer van het eigendom lag volgens [betrokkene 26] bij de trustee. Het eigendom lag volgens hem bij de participanten in BGIF 10. Voor hem was van groot belang dat de tussenpersoon QI niet bij het geld kon komen. De betalingen gingen rechtstreeks naar de trustee in Amerika, die had verder het beheer over het geld. [betrokkene 26] heeft onder andere [betrokkene 3] horen spreken. Die zei onder andere dat wat werd verteld door [verdachte] en [betrokkene 34] (
hof: CEO van QI in België) over de life settlements en de beleggingen van QI, bevestigd kon worden door hem, dat hij ook zelf een advocaat in de arm kon nemen en rustig bij hem op kantoor de zaken kon laten controleren.
[betrokkene 11]
, destijds woonachtig in België, had in 2008 zijn onderneming verkocht en hoorde via zijn adviseur [betrokkene 35] voor het eerst van life settlement producten. Het mooiste bij QI was dat het product was verzekerd. Als de termijnen waren verlopen zou de verzekering gegarandeerd uitkeren, ook al was de persoon nog in leven. Vanwege het feit dat hij het product niet kende, was [betrokkene 11] argwanend. [betrokkene 35] is samen met ene [betrokkene 36] (dit was volgens [betrokkene 11] de specialist van QI) bij hem thuis geweest en hij heeft uitleg gekregen over het product van QI. Daarna heeft hij het eerste pakket gekocht in januari 2009, een participatie in BGI fond III/37 voor een bedrag van € 100.000. Het maandelijkse rendement werd uitgekeerd. In maart 2009 heeft hij CLSF XXV aangekocht voor $ 200.000 en in november heeft hij een participatie gekocht in BGI fonds 12/32 voor een bedrag van € 75.000. In december 2010 heeft hij het pakket BGI 23/104 aangeschaft voor € 75.000. Van de drie BGI fondsen ontving hij iedere maand rendement. In juni of juli 2011 zijn de betalingen gestopt. Het BGI fonds III/37 zou in november 2011 vervallen, dat betekende dat [betrokkene 11] zijn inleg zou terugkrijgen, maar dat is niet gebeurd. [betrokkene 11] kende [verdachte] als persoon en deze heeft zich als leidinggevende van QI gepresenteerd op een bijeenkomst in Gent. Dat werd bevestigd door een advocaat, van wie hij de naam niet meer weet. [betrokkene 11] heeft ook wel eens de naam [medeverdachte] gehoord, maar verder kan hij die persoon niet plaatsen. Over het CLSF fonds verklaarde [betrokkene 11] dat het een gesloten systeem was, waarbij je op de vervaldag de inleg en de opbrengst terugkreeg. De vervaldag stond vast. Of iemand overlijdt, of je hebt de vervaldag. Als de persoon niet overlijdt, keert de herverzekeraar uit en wordt de herverzekeraar eigenaar van het fonds. [betrokkene 11] heeft in drie BGI fondsen € 250.000,- belegd en in een CLSF fonds een bedrag van $ 200.000. Voor het CLSF fonds heeft hij nog vier keer premie betaald. In oktober 2009 $ 13.200,- en in november 2010 $ 13.200, in november 2011 $ 4.819 en in januari 2012 $ 5.396. De laatste twee betalingen waren kwartaalpremies. [betrokkene 11] wist niets over de verzekerde. Hij wist wel dat bij de trustee in Amerika medische gegevens aanwezig zijn van verzekerden. Hij wist dat er regelmatig evaluaties waren van de gezondheidstoestand van verzekerden. Het product was volgens hem zo mooi vanwege de gegarandeerde uitkering. Hij dacht dat de life settlements eerder ook al bestonden maar die hadden meer risico’s. Als iemand langer blijft leven moet je langer premie betalen en als hij jou overleeft ontvang je nooit wat. In dit geval was er volgens [betrokkene 11] geen risico omdat op de vervaldatum of op de datum van overlijden van de verzekerde wordt betaald. [betrokkene 11] heeft achteraf de naam van PCI gehoord. Hij is uitgegaan van informatie die hij van [betrokkene 36] en [betrokkene 35] kreeg. Hij heeft geen brochures ontvangen. In de contracten stond alle informatie, maar die kreeg hij pas nadat hij had getekend. Hij had de storting al gedaan voordat hij het contract had getekend. Hij wist dat er een addendum, getekend op 26 augustus 2010, is gekomen met betrekking tot het CLSF fonds. De garanties en zekerheden bestonden volgens [betrokkene 11] uit de woorden Bank Guaranteed, bankgaranties. Als BGIF niet zou uitkeren, zou de Amerikaanse verzekeringsmaatschappij uitkeren want die hadden Amerikaanse bankgaranties aangekocht. Van betalingen kreeg hij een bevestiging, dus het geld was niet weg. Hij heeft nooit iets aan QI betaald maar rechtstreeks aan [betrokkene 4] , de trustee in Amerika. De herverzekering was ook zekerheid want de uitbetaling was gegarandeerd drie maanden na de looptijd. Hij dacht dat de trustee de eigendom had van de polis.
De bedragen waarover de tien aangevers verklaren en die rechtstreeks zijn overgemaakt naar [betrokkene 4] zijn gestort op Amerikaanse bankrekeningen, genummerd [rekeningnummer 1] (JP Morgan Chase/USA, ten name van Guaranty National Title Co.) en/of [rekeningnummer 2] (TD Bank/USA, ten name van [B] ) en/of [rekeningnummer 3] (TD Bank/USA, ten name van [B] II).
Uit de hiervoor weergegeven verklaringen volgt dat alle aangevers informatie hebben gekregen over de producten van QI. Zij kregen deze informatie van medewerkers van QI, onder wie de verdachte [verdachte] , of van personen die zij kenden en die werkzaam waren in de financiële branche, zoals tussenpersonen. Ook kregen zij informatie door brochures, reclame en het programma van Harry Mens. Uit de inhoud van hun verklaringen volgt dat zij op de hoogte waren van de inhoud van de producten waarin zij belegden. Ze zijn op basis van verkoopgesprekken, door verkoopbrochures, prospectussen, voorwaarden van beheer en bewaring, reclame en de participatieovereenkomst bewogen tot afgifte van geld.
[…]
Ad A. Eigendom overlijdensrisicoverzekering
Uit hetgeen hiervoor bij feit 1 (gebruik maken van valse geschriften) is beschreven volgt dat in de gebruikte prospectussen opzettelijk onjuiste informatie is opgenomen over de eigendomssituatie van de in de trust geplaatste overlijdensrisicoverzekeringen. De verkoopbrochures, prospectussen en uitlatingen van de verdachten en intermediairs hierover zijn vals. Volgens QI bezitten de participanten het eigendom van de overlijdensrisicoverzekering, terwijl de eigendom is ingebracht in een trust. In de brochure (CLSF III/IV) staat verder dat de eigendom ligt bij CLSF Trust III/IV, Deze trust zou eigendom zijn van het Nederlandse fonds voor gemene rekening. Omdat alle participanten samen het fonds vormen, zijn ze dan samen eigenaar van de trust en dus samen eigenaar van de overlijdensrisicoverzekering. Zoals hiervoor is uiteengezet is de werkelijke situatie dat de trust is aangewezen als begunstigde van de verzekering. De participanten zijn gezamenlijk de begunstigden van de trust. Dit kan niet als eigendom van de overlijdensrisicoverzekering aan de zijde van de (gezamenlijke) participanten gelden, ook niet in de vorm van “economisch” eigendom.
Uit het onderzoeksrapport van de AFM volgt dat QI haar (potentiële) participanten feitelijk onjuist heeft ingelicht over de entiteit die het eigendomsrecht heeft op de overlijdensrisicoverzekering. De AFM verlangde daarom op 15 april 2010 rectificatie. De participatieovereenkomst die de participanten met QI sluiten of hebben gesloten merkt de Stichting ten onrechte aan als bewaarder van beide verzekeringen. Vanaf 18 mei 2010 tot en met juli 2010 is de eigendom van polissen ondergebracht in even zovele (in)corporations, die zijn opgericht vanaf 28 mei 2009. Enig aandeelhouder is, zoals hiervoor in dit arrest al is opgenomen, telkens de desbetreffende trust. De begunstigden van de polis zijn dezelfde (in)corporations waarvan [verdachte] en [betrokkene 4] in eerste instantie directeur zijn. Door QI is niet op de website en niet in een brief aan de participanten vermeld dat de eigendom van de overlijdensrisicoverzekering van de trust is overgebracht naar een (in)corporation. [medeverdachte] wilde niet dat in de brochures werd vermeld dat verzekeringen waren ondergebracht in (in)corporations, dat riep volgens hem alleen maar vragen op die weer zouden leiden tot nog meer vragen. Ook daaruit blijkt de bedoeling om participanten bewust verkeerd te informeren.
Ad B. Veiligheid in te leggen/ingelegde gelden
Door medewerkers van QI en personen die namens QI producten verkochten is veelvuldig benadrukt dat, behalve [betrokkene 4] , niemand aan de gelden kon komen die zijn overgemaakt door participanten om te investeren. Onder meer de aangevers [betrokkene 21] en [betrokkene 26] verklaren dat zij het belangrijk vonden dat niemand met zijn vingers aan het geld kon komen, respectievelijk dat QI niet bij het geld kon. De gelden staan volgens QI veilig geparkeerd op een bankrekening in beheer bij [betrokkene 4] . Dit is opgenomen in de prospectussen onderdeel Frequently Asked Questions (FAQ) vraag 17 en artikel 6 van de Voorwaarden van Beheer en Bewaring. In prospectusonderdeel ‘Voorwaarden voor Beheer en Bewaring’ is in artikel 6 beschreven dat de middelen van het Fonds enkel worden aangewend via de bankrekening van CLSF III/IV Trust om aan de verplichtingen uit hoofde van overlijdensrisicoverzekering en contraverzekering te voldoen, en bij uitkering van de overlijdensrisicoverzekering of de contraverzekering de uitkering aan de participanten te voldoen. In het prospectusonderdeel FAQ is bij vraag 17,
“Waarom zou ik gaan participeren in CLSF? ”als antwoord opgenomen:
“Alle geldstromen gaan rechtstreeks naar de Escrow Agent (Amerikaanse notaris) of Trustee in Amerika, dus om de grondlegger van CLSF, Quality Investments, heen. De uitkering geschiedt vanuit Amerika rechtstreeks naar de participant. Geen additionele kosten. Volledige openheid van zaken.”
Zoals hiervoor al is geconstateerd, is de werkelijkheid dat alle gelden die binnenkomen op de escrow rekening(en) van Watershed zijn. [betrokkene 4] kan niets met het geld doen zonder opdracht van Watershed/ [medeverdachte] . Dit wordt op geen enkele manier duidelijk gemaakt naar de participanten, sterker nog, het bestaan van Watershed mag vooral niet genoemd worden, totdat de AFM QI dwingt dat wel te doen.
In november 2007 schrijft [betrokkene 3] verder al dat het niet goed gaat met de administratie van de inleggelden:
“Van [betrokkene 32] is inmiddels ook al duidelijk dat de bancaire zaken een puinhoop zijn.”en
“Laten we eerlijk zijn jongens: Iedere advocaat moet een sluitende administratie bij houden van zijn of haar derdengelden. Dat doet [betrokkene 4] niet. Stel dat de Bar daar controle doet en ziet wat er allemaal met dat geld is gebeurd. Dat is dan dus gewoon einde oefening. Voor [betrokkene 4] maar ook voor CLSF en QI (...). Mijn punt is dat ik die mede verantwoordelijkheid niet meer kan en wil nemen.”
Ook uit het navolgende blijkt nog eens dat Watershed, met als zichtbare vertegenwoordiger [medeverdachte] maar op de achtergrond mede-belanghebbenden [verdachte] en [betrokkene 3] , wat de gelden betrof aan de touwtjes trok.
Getuige [betrokkene 39] , die aanvankelijk, werkte als secretaresse voor [betrokkene 3] en daarna vanaf 1 januari 2008 voor QI, heeft in dit verband verklaard:
“Als er betaald moest worden uit de trust, dan had [medeverdachte] het voor het zeggen. De intermediairs werden uit de trust betaald. Deze betalingen werden gefactureerd op Watershed. Ik controleerde deze facturen en stuurde de gegevens voor de betaling naar de trust, dus naar [betrokkene 4] . [betrokkene 4] betaalde die facturen van de intermediairs namens Watershed. [betrokkene 4] voerde uit voor Watershed, dus voor [medeverdachte] .”
Getuige [betrokkene 38] heeft [verdachte] leren kennen op een feestje en heeft meegeholpen om de presentatie op de Miljonairs Fair te organiseren en deed onder meer perscontacten. [betrokkene 38] verklaarde dat zij met [medeverdachte] en [verdachte] van doen had voor QI.
“Onze betalingen (hof: betalingen aan haar vennootschap To be Complete B.V.) kwamen vanuit Amerika of vanuit Dubai van Watershed. De betalingen waren niet transparant. [medeverdachte] mag niet aan het geld zitten wat bij de trust in Amerika zit. Het is vreemd dat [medeverdachte] wel of niet kan bepalen of het geld er aan komt. Formeel is hij niemand, want niet betrokken bij QI. In Amerika en in Dubai zit [medeverdachte] aan de knoppen te draaien. Alle betalingen waren afhankelijk van het fiat van [medeverdachte] . [medeverdachte] zat bij [betrokkene 4] op kantoor, want we hebben geskyped, en toen liet hij dat zien.”
Door de FIOD is onderzoek gedaan naar de inleggelden van de participanten en wat daarmee na overboeking op de rekeningen in Amerika is gebeurd. Uit dit onderzoek volgt dat van de door participanten gestorte bedragen (in totaal $ 233.880.000) een bedrag van ongeveer $ 151.000.000 is overgeboekt naar ‘interne’ rekeningen die werden beheerd door [betrokkene 4] . Een deel van het door de participanten overgemaakte bedrag werd doorgeboekt naar rekeningen van Watershed, Running2 Limited, Crystal Life International FZE, Romano SA en Zilwood SA. Gedurende de onderzoeksperiode is ongeveer $ 12.716.000 naar rekeningen op Cyprus en in de Verenigde Arabische Emiraten geboekt. In die periode is van de ‘interne rekeningen’ ongeveer $ 18.054.000 naar rekeningen op Cyprus en in de Verenigde Arabische Emiraten gegaan. In totaal is er een bedrag van ongeveer $ 30.700.000 naar rekeningen in de hiervoor genoemde landen overgeboekt. Hieruit volgt dat een aanzienlijk deel van de door de participanten betaalde bedragen door de verdachten is overgemaakt naar vennootschappen waarin zij waren gerechtigd. De participanten was voorgehouden dat QI niet over de naar Amerika overgemaakte gelden kon beschikken. Uit het dossier volgt dat dit niet op waarheid berustte. In werkelijkheid was [medeverdachte] , met medeweten van [verdachte] , door het sluiten van de eerdergenoemde escrow agreement vanaf het begin van de ten laste gelegde periode bevoegd over de door de participanten overgemaakte gelden te beschikken. Naast de hiervoor genoemde overboekingen naar Cyprus en de Verenigde Arabische Emiraten gebruikten de verdachten in juli 2007 al inleggelden van de participanten voor de aanschaf van een boot en gebruikten zij deze, zoals hiervoor al is geconstateerd, om te doen voorkomen dat de [polis 4] tot uitkering was gekomen. Ook gebruikten ze de inleggelden om te doen alsof PCI had uitgekeerd voor de [polis 3] en de [polis 1] .
Ook uit een afgeluisterd telefoongesprek van 15 februari 2011 tussen [verdachte] en [betrokkene 16] bleek dat naar believen werd geschoven met geld van participanten als betalingsproblemen ontstonden en dat ook [medeverdachte] daar een rol in had. [verdachte] spreekt over [betrokkene 4] :
“(...) ze zegt ja ik ben die fondsen aan het samenvoegen anders houden we open fondsen en hebben we een probleem straks met betalen.”Volgens [verdachte] voegt zij die fondsen samen en krijgt [betrokkene 16] die stukken. Hij vervolgt:
“(...) ja, we weten dat we gewoon een beetje van dat we gewoon een probleem hebben al die halve fondsen. En om nog geen slapende honden wakker te maken doen w’t op deze manier.”Als [betrokkene 16] dan opmerkt dat ze (hof: [betrokkene 4] ) dat effetjes melden, antwoordt [verdachte] :
“Ja maar dat durft ze ook via de e-mail niet snap je want dan kan allemaal officieel is ‘t natuurlijk allemaal ... (...) He. Officieel is ’t niet natuurlijk niet allemaal zoals het hoort. Dus gaat ze niet allemaal over de e-mail doen”.[betrokkene 16] merkt nog op:
“Kijk ik heb d’r wel over gehoord over dal samenvoegen, en [medeverdachte] had ook wel gevraagd van joh, regel jij dat eventjes, maar ik ben daar niet aan begonnen ... ”
Ad C. Betrouwbaarheid van de contraverzekeraar
[verdachte] en [medeverdachte] , lieten in de door hen gebruikte prospectussen voor de beleggingsproducten CLSF en BGIF en in de door [betrokkene 3] opgemaakte letters of comfort vermelden dat zij gebruik maakten van een betrouwbare en zeer solvabele contraverzekeraar terwijl zij wisten dat PCI niet betrouwbaar en niet solvabel was. Het hof verwijst hiervoor mede naar hetgeen is beschreven in het deel ‘periode tot 1 januari 2007’ en de daarin opgenomen bewijsmiddelen.
Alle hiervoor genoemde aangevers hebben participaties aangeschaft omdat zij er van overtuigd waren dat zij rendement zouden behalen en na afloop van de looptijd hun geld terug zouden krijgen. Als de overlijdensrisicoverzekering/levensverzekering niet zou uitkeren kregen zij (na drie maanden) hun geld terug van de contraverzekeraar. Vertrouwenwekkend was dat werd gedaan alsof de contraverzekeraar een goede rating had bij Dun & Bradstreet, terwijl dat in werkelijkheid niet het geval was. [betrokkene 1] schrijft hierover in zijn verslag na zijn reis naar Costa Rica:
“PCI heeft geen rating, als investeerders vragen om een dekking dan kunnen we alleen aangeven dat PCI claimt deze te hebben, maar dat kunnen we niet vast stellen.”
Verder informeert PCI zelf dat er geen noodzaak is een herverzekeringsbescherming te gebruiken:
“Please be advised that with this portfolio, as with previous LE BONDING WITH QI, we have a very protected financial scheme, because if any particular bond for an individual matures prior to the death ofthe insured, QI proceeds to re bond the policy with PCI and sell it again to its investors and so on, until the insured dies. We have done it already for 2 specific cases and it works. THEREFORE THERE IS NO NEED TO USE THE REINSURANCE PROTECTION and we can keep very low the cost of reinsuring our LE bonding business.”
Dat de verdachten wisten dat de overeenkomsten, aangeduid als bonds, slechts een lege huls waren en op papier naar behoefte werden aangepast, wordt bevestigd door een e-mail van 13 mei 2008 van [betrokkene 3] aan de verdachten over het verplaatsen van een afspraak met Allen & Overy. Dat geeft volgens [betrokkene 3] nog wat lucht om een aantal zaken te repareren. Hij wil vrijdag aanstaande de originele bond op kantoor hebben.
“Maar, wij moeten nog even goed kijken naar de datum waarop de Bond is uitgegeven. Dat is namelijk 1 februari 2008. En dat terwijl de participaties in dat fonds al eerder zijn verkocht. (...) De looptijd van de bond met de datum van de afgifte van de bond zal vragen oproepen. De participaties zijn al eerder uitgegeven. Toen was er dus nog gewoon geen bond! Het mooiste zou zijn als er een nieuwe bond zou komen met een dekkingsperiode van 60 maanden. (...) Voor Minor moet dat geen probleem zijn. Immers, de eerste 6 maanden van het contract zijn al lang verstreken. Dan moet de Bond wel helemaal opnieuw gereviewed worden. (...) de Bond is afgegeven op 1 januari 2008 terwijl er op pagina 3 wordt verwezen naar een LE van 22 februari 2008! Bijna een maand later. Hoe kun je nu een Bond afgeven op 1 januari 2008, terwijl de LE eerst afgegeven is op 25 februari 2008. (...) Eigenlijk is het maar goed dat deze mevrouw niet komt, want het barst van de fouten waar zo doorheen geprikt kan worden en waarvan ik als advocaat zou denken: “VERDACHT!”
Getuige [betrokkene 39] heeft verklaard over het gebrek aan kwaliteit van de polissen. Zij moest de polissen goed controleren want er zaten veel fouten in.
“Soms leek het wel dat Vargas die polissen zelf in elkaar had gezet. Waarschijnlijk werd er veel geknipt en geplakt. Het was erg slordig allemaal, daarom denk ik dat Vargas het zelf had opgesteld. (...) [verdachte] had wel gezegd dat de gegevens van PCI vertrouwelijk waren.”
In oktober 2009 krijgt QI een e-mail van Allen & Overy inzake de herverzekeraar van CLSF XXV. Allen & Overy heeft een klant geïnformeerd dat zij de afgelopen dagen bekend zijn geworden met nadere informatie over de herverzekeraar. Op basis van deze informatie en gezien de moeilijkheden die zij hebben ondervonden bij het opvragen van nadere informatie over deze herverzekeraar, zullen zij geen verdere handelingen ondernemen in verband met QI in het algemeen en de herverzekeraar van het fonds in het bijzonder. Zij mogen de naam van de herverzekeraar niet noemen omdat zij hebben moeten instemmen met een geheimhoudingsafspraak met HRM Advocaten. Zij raden de klant aan om QI te verzoeken om de naam van de herverzekeraar aan hem bekend te maken. De klant vraagt vervolgens QI om toestemming te verlenen aan Allen & Overy om de informatie die zij hebben over de herverzekeraar aan hem bekend te mogen maken. De reactie die [verdachte] op dit verzoek geeft, is veelzeggend. Hij stuurt op 11 oktober 2009 een e-mail aan [betrokkene 3] met de volgende inhoud:
“Wat een honden die van Allen en Overy. We moeten dit heel goed aanpakken want we staan nu juist voor hele grote omzetten en het zou eeuwig zonde zijn om die niet waar te maken.”Uit deze reactie blijkt dat het [verdachte] er alles aan was gelegen om de naam van PCI niet bekend te laten worden. Hij wist heel goed dat (aspirant) participanten geen gelden zouden inleggen als zij wisten wie de zogenaamde contraverzekeraar was.
Verschillende aangevers hebben verklaard dat zij het belangrijk vonden dat de contraverzekeraar herverzekeringen had afgesloten bij gerenommeerde herverzekeraars. [betrokkene 26] heeft hierover bijvoorbeeld verklaard dat 80% was ‘afgezekerd’ en dat zijn verlies maximaal 20% kon zijn. In werkelijkheid had PCI geen herverzekeringen afgesloten.
Na de terugbetaling aan participanten van de inleg voor de [polis 3] en de [polis 1] lieten de verdachten onder andere via een persbericht en nieuwsbrief weten dat de contraverzekeraar had uitgekeerd. In werkelijkheid was de betaling gedaan met inleggeld van participanten.
Ad D. Onderzoek van product door advocaat
In prospectussen is vermeld dat de zekerheden en garanties die worden gegeven zijn onderzocht en juist bevonden door een advocaat. Door [betrokkene 3] zijn verschillende Letters of Comfort opgemaakt waarin werd beschreven dat een genoemd fonds voor gemene rekening een overlijdensrisicoverzekering had aangekocht. De datum waarop de gegarandeerde uitkering per participatie zou plaatsvinden werd genoemd en dat een herverzekering was aangegaan die voorzag in uitkering voor alle participanten gezamenlijk indien de life settlement polis niet voor een bepaalde datum zelfstandig tot uitkering was gekomen. Verder is in verschillende Letters ofComfort vermeld:
“Ik heb vastgesteld dat de herverzekeringsovereenkomst voorziet in volledige herverzekering van de life settlement Policy voor de volledige Face Value van (...) die door CLSF (...) wordt aangeboden (...). De herverzekeringsassuradeur heeft op haar beurt 80% (van) haar verplichtingen uit hoofde van de 2e polis herverzekerd bij bedrijven die alle zijn gewaardeerd met AMBEST en STANDARD AND POORS “A” of hogere rating. Ik heb vastgesteld dat deze bedrijven zijn als Zurich, AIG Hannover, Swiss RA, Royal and Sun Alliance, Copenhagen RE, AXA, St Pauls RE, Munich Re en Allianz.”
Diverse aangevers hebben verklaard dat zij de Letters of Comfort vertrouwenwekkend vonden omdat die waren opgesteld door een advocaat. De informatie over de contraverzekering is als zekerheid en garantie gecommuniceerd naar de participanten, terwijl in werkelijkheid geen sprake was van een contraverzekering, laat staan van herverzekering door de in de letters of comfort genoemde internationale verzekeringsmaatschappijen.
[verdachte] en [medeverdachte] hadden [betrokkene 3] verteld wat de inhoud moest zijn van de Letter of Comfort. Zij wisten ook dat de informatie die zij [betrokkene 3] hierover verstrekten niet in overeenstemming was met de waarheid. De hiervoor opgenomen e-mail van PCI dat er geen noodzaak is een herverzekeringsbescherming te gebruiken, onderstreept dit. De verdachten waren van aanvang af van plan om het probleem van het ‘langlevenrisico’ van een verzekerde op te lossen door uitkeringen te doen uit inleggelden van participanten.”
8.1.
De eerste deelklacht
108. Deze deelklacht houdt in dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd, omdat uit de voor het bewijs gebruikte verklaringen van de tien in de tenlastelegging genoemde personen blijkt dat zij niet door alle bewezenverklaarde oplichtingsmiddelen zijn bewogen tot afgifte.
109. De tenlastelegging onder 2A is toegesneden op artikel 326 lid 1 Sr. Dat artikel luidt:
“Hij die, met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen, hetzij door het aannemen van een valse naam of van een valse hoedanigheid, hetzij door listige kunstgrepen, hetzij door een samenweefsel van verdichtsels, iemand beweegt tot de afgifte van enig goed, tot het verlenen van een dienst, tot het ter beschikking stellen van gegevens, tot het aangaan van een schuld of tot het teniet doen van een inschuld, wordt, als schuldig aan oplichting, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
110. Het hof heeft bewezenverklaard dat de in de bewezenverklaring genoemde personen “telkens door listige kunstgrepen en door een samenweefsel van verdichtsels” zijn bewogen tot de afgifte van geldbedragen. De listige kunstgrepen en het samenweefsel van verdichtsels zijn in de bewezenverklaring onder A, B, C en D nader uitgewerkt door concreet te wijzen op een aantal onderwerpen waarover de participanten telkens “valselijk en listiglijk en bedrieglijk en in strijd met de waarheid” zijn voorgelicht.
111. Voor een bewezenverklaring is vereist dat een persoon door een “oplichtingsmiddel” wordt bewogen tot de afgifte. [34] Die oplichtingsmiddelen zijn limitatief opgesomd in art. 326 lid 1 Sr. Anders dan de steller van het middel kennelijk tot uitgangspunt neemt, is niet elke onder A, B, C en D genoemde mededeling een afzonderlijk oplichtingsmiddel. De door het hof bewezenverklaarde oplichtingsmiddelen zijn hier de “listige kunstgrepen” en het “samenweefsel van verdichtsels” en die hebben in het onderhavige geval concreet bestaan uit (het geheel van) de onder A, B, C en D genoemde mededelingen. Voor een bewezenverklaring is dus niet vereist dat elke participant door elk van de onder A, B, C en D genoemde mededelingen is bewogen tot de afgifte.
112. De eerste deelklacht faalt daarom.
8.2.
De tweede deelklacht
113. De deelklacht houdt in dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd voor zover het gaat om de onder A genoemde “Eigendom overlijdensrisicoverzekering en her- of contraverzekering”. De steller van het middel klaagt blijkens de toelichting in het bijzonder over het oordeel van het hof dat opzettelijk onjuiste informatie is opgenomen over de eigendomssituatie van de in de trust geplaatste overlijdensrisicoverzekeringen.
114. Daartoe wordt ten eerste aangevoerd dat uit de bewijsvoering van het hof niet kan volgen dat de verdachte zich bewust was van de aanmerkelijke kans dat deze informatie onjuist was en dat hij die kans ook zou hebben aanvaard. Deze klacht faalt op de gronden genoemd bij de bespreking van de tweede deelklacht van het vierde middel (zie onder 86-87).
115. Verder wordt aangevoerd dat “enige
change of ownershiprichting de (in)corporations niet redengevend is of kan zijn met betrekking tot de vraag of de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van oplichting door – kort gezegd – onjuiste uitlatingen te hebben gedaan over het eigendom van de overlijdensrisicoverzekering”. Voor zover de steller van het middel voor ogen staat dat een en ander dient te leiden tot cassatie, kan ik de steller van het middel niet volgen. Het hof heeft onder 2A bewezen verklaard dat de verdachte (in vereniging) ten aanzien van “Eigendom overlijdensrisicoverzekering en her- of contraverzekering” de participanten opzettelijk valselijk en listiglijk en in strijd met de waarheid heeft voorgewend dat zij telkens via een fonds en Amerikaanse trust gezamenlijk de (economische) eigendom zouden verkrijgen van Life Settlements (overlijdensrisicoverzekeringen) en van her-/contraverzekeringen”. Ook zonder enige
change of ownershipvan de overlijdensrisicoverzekering richting de (in)corporations heeft het hof tot deze bewezenverklaring kunnen komen.
116. De tweede deelklacht kan niet tot cassatie leiden.
8.3.
De derde deelklacht
117. Deze deelklacht houdt in dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd voor zover het gaat om de onder B genoemde “Veiligheid in te leggen/ingelegde gelden”, waarbij aan participanten is voorgespiegeld dat:
- de door hen overgeboekte gelden enkel dienen als inleg in een beleggingsfonds en premiebetaling voor de levensverzekeringen en her-/contraverzekeringen;
- deze gelden op een (derdengeld)rekening en/of Escrow account in de Verenigde Staten worden gestort, waarover alleen de Trustee kan beschikken, en
- de middelen van de voornoemde fondsen enkel wordt aangewend via de bankrekeningen van de specifieke voor dat fonds opgerichte trust, althans bij het fond behorende trust, teneinde aan de verplichtingen uit hoofde van de overlijdensrisicoverzekering en contraverzekering te voldoen en bij uitkeringen van de overlijdensrisicoverzekeringen of contraverzekeringen, de uitkeringen aan beleggers te voldoen.
118. In de eerste plaats voert de steller van het middel aan dat uit het door het hof ter zake genoemde bewijsmiddel (D-2496) niet volgt “dat het bestaan van Watershed niet genoemd mocht worden totdat de AFM QI dwong dat wel te doen”. Wat er ook van deze klacht zij, tot een ontoereikend gemotiveerde bewezenverklaring kan die niet leiden. In de passage waarin de gewraakte overweging staat, wordt door het hof namelijk uitgelegd dat [betrokkene 4] niets kan doen met het geld zonder opdracht van Watershed/ [medeverdachte] en dat dit op geen enkele manier duidelijk wordt gemaakt aan de participanten. Het hof heeft vervolgens bewezenverklaard dat er in strijd met de waarheid is voorgewend dat de gelden op een rekening worden gestort “waarover alleen een Trustee kan beschikken”. Dat onderdeel van de bewezenverklaring wordt zelfstandig gedragen door de vaststelling van het hof onder 2.2.9 van het bestreden arrest dat alle gelden die op de escrow rekening binnenkomen van Watershed zijn en dat [betrokkene 4] niets met deze gelden kon doen zonder opdracht van Watershed en/of [medeverdachte] . De deelklacht kan in zoverre niet tot cassatie leiden.
119. In de tweede plaats wordt betoogd dat de conclusie van het hof dat de verdachte wist dat medeverdachte [medeverdachte] vanaf het begin van de tenlastegelegde periode bevoegd was over de door participanten overgemaakte gelden te beschikken, zonder nadere motivering onbegrijpelijk is. Het hof heeft op p. 56 van zijn arrest overwogen dat [medeverdachte] , met medeweten van de verdachte, door het sluiten van de escrow agreement vanaf het begin van de tenlastegelegde periode bevoegd was over de door de participanten overgemaakte gelden te beschikken. Over die escrow agreement heeft het hof onder 2.2.8 van het bestreden arrest al overwogen dat deze dateert van 1 oktober 2006 en dat daarmee alle gelden die (als gevolg van de verkoop van participaties door QI) binnenkomen op de escrow rekening(en) van Watershed/ [medeverdachte] zijn, terwijl achter Watershed het consortium [verdachte] , [medeverdachte] en [betrokkene 3] zat en [medeverdachte] met [verdachte] een winstdelingsafpraak had. Tegen deze achtergrond is de conclusie van het hof dat de verdachte wist dat medeverdachte [medeverdachte] vanaf het begin van de tenlastegelegde periode bevoegd was over de door participanten overgemaakte gelden te beschikken, bepaald niet onbegrijpelijk.
120. In de derde plaats wordt aangevoerd dat de bewijsmiddelen geen bevestiging geven voor de vaststelling dat de ingelegde gelden door de verdachten zijn gebruikt voor de aanschaf van een boot. Bij gebrek aan enige verwijzing in het bestreden arrest naar de bron daarvoor lijkt hetgeen wordt aangevoerd juist, maar dit leidt bij gebrek aan belang niet tot cassatie omdat deze vaststelling in verband met de bewezenverklaring niet van enig belang is. Dat de ingelegde gelden ook voor andere doeleinden werden aangewend dan de participanten werd voorgespiegeld, blijkt voldoende uit de rest van de bewijsvoering. Het hof heeft uit een afgeluisterd telefoongesprek tussen de verdachte en [betrokkene 4] afgeleid dat er naar believen werd geschoven met geld van participanten als er betalingsproblemen ontstonden. Gelet op de door het hof weergegeven inhoud van dit telefoongesprek, is het niet onbegrijpelijk dat het hof hieraan redengevende betekenis heeft toegekend. Dat er naar believen werd geschoven met geld van participanten, geeft immers steun aan de bewezenverklaring voor zover die inhoudt dat – kort gezegd – de ingelegde gelden anders werden aangewend dan aan de participanten werd voorgespiegeld.
121. De derde deelklacht faalt.
8.4.
De vierde deelklacht
122. De deelklacht houdt in dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd voor zover het gaat om de onder C genoemde “Betrouwbaarheid contraverzekeraar”.
123. De steller van het middel klaagt in de eerste plaats over het volgende onderdeel van de overweging van het hof:
“Verder informeert PCI zelf dat er geen noodzaak is een herverzekeringsbescherming te gebruiken:
“Please be advised that with this portfolio, as with previous LE BONDING WITH QI, we have a very protected financial scheme, because if any particular bond for an individual matures prior to the death of the insured, QI proceeds to re bond the policy with PCI and sell it again to its investors and so on, until the insured dies. We have done it already for 2 specific cases and it works. THEREFORE THERE IS NO NEED TO USE THE REINSURANCE PROTECTION and we can keep very low the cost of reinsuring our LE bonding business.”
124. Betoogd wordt dat deze mail niet bewijst “dat [verdachte] wist dat er geen herverzekering was, dan wel dat [verdachte] en [medeverdachte] ‘van aanvang af’ van plan waren het probleem van het langlevenrisico van een verzekerde op te lossen door uitkeringen te doen uit de inleggelden van participanten”. Deze klacht getuigt van een onjuiste interpretatie van het arrest van het hof. Het hof heeft deze mail ten aanzien van het onder C bewezenverklaarde – naar het mij voorkomt – slechts gebruikt ter onderbouwing van het oordeel dat in strijd met de waarheid aan participanten is voorgewend dat de contraverzekeraar PCI zijn risico voor 80% had herverzekerd bij grote en zeer bekende herverzekeringsmaatschappijen. Voorts is van denaturering van de e-mail geen sprake. Het hof heeft uit de mail kennelijk niet meer afgeleid dan dat PCI zelf heeft geïnformeerd dat er geen noodzaak was een herverzekeringsbescherming te gebruiken. Dat is precies wat er in de mail wordt gezegd. De vierde deelklacht faalt in zoverre.
125. De steller van het middel keert zich vervolgens tegen de overweging van het hof over de mail van Allen & Overy van oktober 2009 en de reactie daarop van de verdachte.
126. Het hof heeft ten aanzien daarvan vastgesteld dat door een klant aan QI is gevraagd of zij toestemming wilde verlenen aan Allen & Overy om de informatie die zij over de contraverzekeraar hadden, aan hem bekend te mogen maken. Het hof noemt de reactie van de verdachte op dit verzoek – “
Wat een honden die van Allen en Overy. We moeten dit heel goed aanpakken want we staan nu juist voor hele grote omzetten en het zou eeuwig zonde zijn om die niet waar te maken” – veelzeggend.
127. In het algemene deel van de bewijsoverweging heeft het hof reeds overwogen dat de verdachte wist dat PCI niet betrouwbaar was en bovendien dat de participanten er niet van op de hoogte zijn gesteld dat zaken zouden worden gedaan met PCI, omdat via internet op eenvoudige wijze negatieve informatie kon worden gekregen over dat bedrijf. De verdachte wist dat daardoor geen of veel minder participaties zouden worden verkocht. Dat het hof de reactie van de verdachte op de mail van Allen & Overy kennelijk zo heeft geïnterpreteerd dat daaruit blijkt dat hem “er alles aan was gelegen om de naam van PCI niet bekend te laten worden”, is – tegen de achtergrond van de overige bewijsvoering – niet onbegrijpelijk. De daaropvolgende conclusie van het hof dat de verdachte heel goed wist dat “participanten geen geld zouden inleggen als zij wisten wie de zogenaamde contraverzekeraar was”, is niet ontleend aan de bewuste mail van de verdachte, zodat de deelklacht ook in zoverre faalt.
128. De vierde deelklacht faalt.
8.5.
De vijfde deelklacht
129. Deze deelklacht houdt in dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd voor zover het gaat om de onder D genoemde “Letter of Comfort”.
130. De steller van het middel klaagt over het volgende onderdeel van de overweging van het hof:
“ [verdachte] en [medeverdachte] hadden [betrokkene 3] verteld wat de inhoud moest zijn van de Letter of Comfort. Zij wisten ook dat de informatie die zij [betrokkene 3] hierover verstrekten niet in overeenstemming was met de waarheid. De hiervoor opgenomen e-mail van PCI dat er geen noodzaak is een herverzekeringsbescherming te gebruiken, onderstreept dit. De verdachten waren van aanvang af van plan om het probleem van het ‘langlevenrisico’ van een verzekerde op te lossen door uitkeringen te doen uit inleggelden van participanten.”
131. Voor zover wordt geklaagd dat het hof niet naar wettige bewijsmiddelen heeft verwezen waaruit deze conclusie zou kunnen volgen, faalt de klacht. Deze passage is immers opgebouwd uit meerdere vaststellingen en gevolgtrekkingen die het hof eerder in het arrest heeft gedaan en – zoals de steller van het middel zelf ook constateert – heeft het hof daarbij steeds wel naar bewijsmiddelen verwezen.
132. Ook voor zover wordt geklaagd dat uit deze bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte] aan [betrokkene 3] vertelden wat de inhoud van de Letter of Comfort moest zijn, slaagt de klacht niet. Daarvoor zij verwezen naar hetgeen ik hiervoor onder 99 en 100 van deze conclusie heb overwogen.
8.5.
Slotsom ten aanzien van het vijfde middel
133. Het middel faalt in al zijn onderdelen.

9.Het zesde middel

134. Het middel bevat klachten over de bewezenverklaring van het onder 1 primair en 2A primair tenlastegelegde ‘medeplegen’. De steller van het middel klaagt dat het oordeel van het hof dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van het opzettelijk gebruik maken van valse/vervalste geschriften en oplichting, getuigt van een (ik begrijp: onjuiste,
DP) rechtsopvatting, althans dat de bewijsvoering van dit medeplegen onvoldoende steunt op de inhoud van wettige bewijsmiddelen die in het arrest met de vereiste nauwkeurigheid zijn weergegeven.
135. Het hof heeft in zijn bewijsconstructie na de beoordeling van de onder 1 primair en 2A primair tenlastegelegde feiten (onder 3.2 en 3.3) in het bijzonder aandacht besteed aan de vraag of er ten aanzien van die feiten sprake is van medeplegen. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen:

3.4. Medeplegen (feiten 1 primair en 2A primair)
Begin van de ten laste gelegde periode
Voor de feiten 1 primair en 2A primair zal het hof medeplegen bewezen verklaren. [verdachte] was degene die samen met [medeverdachte] het ‘product’ heeft bedacht en zij hebben [betrokkene 3] gevraagd om op basis van hun inbreng documenten op te stellen waarmee zij participanten konden overhalen om geld te investeren. De verdachte [verdachte] heeft hierover verklaard: “
In het begin was [medeverdachte] wel bij Quality betrokken. Hij was betrokken bij het samenstellen van de prospectus. Met het begin bedoel ik 2007. [medeverdachte] (hof: [medeverdachte]
) was de creatieve man. De specialist die er bij betrokken was was [betrokkene 3] . Het moest juridisch technisch kloppen. Ik en [medeverdachte] hebben [betrokkene 3] daar input voor gegeven. Op de vraag of ik met [medeverdachte] en [betrokkene 3] dit product heb bedacht en gemaakt antwoord ik dat [betrokkene 3] de prospectus heeft gemaakt met input van mij en [medeverdachte].”
Verdachte [medeverdachte] heeft verklaard
: “In de basis is het hele QI gebeuren begonnen met mij en [verdachte] (hof: [verdachte]
). Ik kon inkopen en [verdachte] ging investeerders werven. We zochten iemand die de structuur goed op papier kon zetten en zich kon bemoeien met de prospectus. Zo kwamen we bij [betrokkene 3] . In die tijd hebben wij met ons drieën ons bezig gehouden met de inhoud prospectus en de inhoud van de Letter of comfort e.d. Ik heb daar zeker over meegedacht. Ik zal daar ook wel mailtjes over hebben gehad en geschreven hebben”.
[betrokkene 3] heeft over de samenwerking verklaard:
“De verkooporganisatie, [verdachte] , maakt een fonds met [medeverdachte] . Die wil de markt in en tegen de mensen zeggen wat voor rendement ze maken. [verdachte] heeft overleg met [medeverdachte] over de prijs waarvoor de polis wordt verkocht aan de trust. Met het aanbieden van het rendement varieert de prijs van de polis. [medeverdachte] heeft tegelijkertijd een interessante polis en wil die polis in de trust brengen. De marge die Watershed neemt is van invloed op het rendement die op de markt wordt aangeboden. Of andersom.”
Tussenperiode
Getuige [betrokkene 38] , die vanaf 2008 onder meer perscontacten verzorgde voor QI, heeft verklaard dat zij met [verdachte] en [medeverdachte] van doen had waar het QI betrof. Over het totstandkomen van de internetpublicatie van QI naar aanleiding van het concept-rapport van de AFM, d.d. 4 juni 2010, heeft zij verklaard dat HRM Advocaten daarvoor verantwoordelijk was, in samenwerking met onder meer [verdachte] en [medeverdachte] (op de achtergrond). Over de samenwerking tussen [verdachte] , [medeverdachte] en [betrokkene 3] verklaarde [betrokkene 38] : “
[betrokkene 3] wist heel veel van het product. Hij stuurde soms wel facturen van € 70.000 per maand. [verdachte] werd daar soms wel boos om, maar hij kon niet buiten [betrokkene 3] . [verdachte] moest bij vragen over de nuances van het product te rade bij [betrokkene 3] . Als ik stukken schreef om te publiceren moesten deze, na lezing door [verdachte] , ook altijd door [betrokkene 3] gecontroleerd worden. Daar kwamen regelmatig inhoudelijke correcties op. Alle input met betrekking tot hoor en wederhoor inzakeDe Pers
kwam van [betrokkene 3] . Ik moest dat dan weer redigeren om het niet formeel te laten zijn. [betrokkene 3] wilde wel 1 of 2 dagen, op kantoor komen zitten, maar [verdachte] en [medeverdachte] wilden dat niet.” En: “
[verdachte] en [medeverdachte] hadden naast gezamenlijke ook eigen projecten, maar ze overlegden wel alles samen.
Einde periode
Ook toen duidelijk werd dat er grote problemen waren met onder andere de betalingen, hadden [verdachte] en [medeverdachte] contact met elkaar over mogelijke oplossingen en gevolgen. In een afgeluisterd telefoongesprek van 3 augustus 2011 tussen [verdachte] en [medeverdachte] zeggen ze, voor zover van belang, het volgende:
[verdachte] :
“Alles wat ze verkopen vind ik prima. Maar dan willen ze ook wel eens weten of die kapitalisatie er is natuurlijk hè. Want ze hebben allemaal wel eens gegoogled hè naar AAUG. Dat is een bedrijfje van 3 miljoen omzet, nou ja 3 miljoen winst. Nou dat is natuurlijk leuk, maar niet voor een portfolio van 350 miljoen.”En
“Ja, want waar wij ook ontzettend op zitten te wachten, ook in België, zijn de jaarpremies. Ze hebben nu ook gevraagd aan Amerika of ze die jaarpremie moeten geven van het jaar dat ze extra moeten betalen, want ze vragen gewoon bewijzen joh, die gasten. Ze willen gewoon zeggen: Ik heb zoveel jaar dat betaald en nou moet ik ineens het dubbele betalen, nou dan wil ik wel even zien hoe dat zit Quality. Volgens mij steken jullie de helft in jullie zak. Snap je? Dat accepteren ze zomaar niet. Dat geeft ook niet, [betrokkene 4] kan alles laten zien dat is prima. Ze moeten even werken daar, hard werken. Dus eh, wat een klerezooi allemaal man oh, oh, oh. Wij hebben de klanten nog redelijk rustig [medeverdachte] . Dus het is nog droog. Ik hoor wel via via dat ze bezig zijn om te kijken of ze Quality kunnen pakken.”
Over zijn vriendin zegt [verdachte] :
“Dus ze is bang dat al haar privé en inboedel en alles straks in beslag gaat worden genomen als het fout gaat. Dus ik zeg: Nou als het fout gaat, nou ja, dan gaat het natuurlijk echt fout?”[medeverdachte] vraagt dan:
“Hoe bedoel je? Je bent toch allang weg?”waarop [verdachte] antwoordt:
“Ja, jawel, ik ben daar wel weg. Tuurlijk wel, maar ik woon in Zwitserland zelf. En je weet nooit hoever ze terug kunnen pakken hè.”[medeverdachte] merkt op:
“Nee, en Watershed is ook een ander verhaal.”[verdachte] :
“Ja, nou ja goed. Als er 20 miljoen weg is dan gaan ze wel wat doen hoor.”[medeverdachte] :
“Maar er is geen 20 miljoen weg. Er zijn nog polissen, er zit nog waarde in Watershed.”[verdachte] :
“Belangrijk is dat er geen polis lapsed, als die lapsed is het mismanagement en is het bestuurlijk falen. En als je bestuurlijk faalt dan ben je privé aansprakelijk, en dat is een beetje het gelul.”
[medeverdachte] :
“Ja, maar dat is het mooie ervan. Kijk, jij hebt de verkoop gedaan, jij hebt het verkocht. Dus jij hebt niets te maken met het lapsen van polissen. Ik, ik aan mijn kant, Watershed, die heeft eh, die doet de gelden sparen in CD’s en die beheert de premies. Die zou de premies betalen. Nou ja, goed. Die koopt ook polissen in. Dus van die geldpot die er is, daar een premiepot zijn, dat moet gereserveerd staan. Daar heb ik geen contract van, hoe dat met die klant afgesproken is. Begrijp je? Ik heb geen contract met jou hoe ik mijn geld moet beheren, dat heb ik gewoon niet.”[verdachte] :
“Nee, nee maar dan komen ze natuurlijk bij mij, zo van [verdachte] jij kan nooit bij de centen komen, dus dan ...”
[medeverdachte] :
“Watershed kan er wel aankomen en waarom had je dat er bij moeten zetten (hof: zeggen) Jij hebt toch niks met mij te maken? Wat heb jij nou met mij van doen? Het is toch logisch dat ik aan de centen kan komen als ik het geld binnen krijg?”[verdachte] :
“Nou ja, het komt bij [betrokkene 4] binnen. [betrokkene 4] maakt het toch over.”[medeverdachte] :
“Ja, het komt bij [betrokkene 4] binnen, en het is mijn geld. En van de winst wordt jij betaald.”[verdachte] en [medeverdachte] betreuren dat een deal in december problemen geeft. [verdachte] :
“Als die allemaal door was gegaan hadden we zat geld gehad om die boot af te ronden en ook extra geld gehad. Dan hadden we gewoon kunnen varen. Twee maanden later en we waren helemaal binnen geweest.”[medeverdachte] :
“Ja”. [verdachte] :
“We moeten gewoon door [medeverdachte] , we moeten halen wat we halen kunnen. Als er maar geen polis lapsed. En wanneer gaat er toch eens eentje dood joh. Laat er toch een eentje doodflikkeren. Laten we een zooitje antrax (fon) in de rondte strooien.”
Het hof ziet hierin een bevestiging dat [verdachte] en [medeverdachte] hadden geregeld dat het geld via [betrokkene 4] in Watershed terecht kwam. Ze waren samen gerechtigd tot de waarde in Watershed. Naar de buitenwereld werd een en ander gepresenteerd alsof er een strikte scheiding was
(“Ja, maar dat is het mooie ervan”), maar in werkelijkheid was sprake van een volledige samenwerking en een onderlinge verdeling van het verkregen geld. De verdachten hadden één doel voor ogen: zo veel mogelijk geld binnenhalen. [verdachte] begon zich tegelijkertijd wel zorgen te maken of het goed zou aflopen. Het idee om participanten gerust te stellen en ze te informeren dat een nieuwe contraverzekeraar werd gezocht, was een volgende leugen om te proberen om mensen geld afhandig te maken. Uit het hiervoor weergegeven gesprek blijkt immers dat [verdachte] en [medeverdachte] zelf al inzagen dat AAUG te klein was om als serieuze contraverzekeraar te kunnen presenteren.
De slotconclusie is dat [verdachte] en [medeverdachte] gedurende de gehele periode van 1 januari 2007 tot 27 september 2011 nauw en bewust hebben samengewerkt, ook met [betrokkene 4] en Watershed, en dat binnen die periode ook is samengewerkt met [betrokkene 3] , zodat het hof tot het oordeel komt dat bij de feiten 1 en 2 medeplegen kan worden bewezen.”
136. Het middel bevat onder meer de klacht dat het hof onder 3.4 van het arrest blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van medeplegen, omdat voor een bewezenverklaring daarvan zowel sprake moet zijn van opzet op de samenwerking als van opzet op het tenlastegelegde gronddelict. Een “nauwe en volledige samenwerking” is daarmee niet voldoende om te komen tot een (integrale) bewezenverklaring van het medeplegen van art. 225 lid 2 Sr of art. 326 Sr op de wijze zoals tenlastegelegd.
137. Bij de bespreking van deze klacht moet worden vooropgesteld dat voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. [35]
138. Over het ‘dubbel opzetvereiste’ bij medeplegen heeft mijn ambtgenoot Hofstee in zijn conclusie voorafgaand aan HR 20 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0267, het volgende opgemerkt:
“Voor medeplegen geldt een dubbel opzetvereiste: het opzet op de onderlinge samenwerking en opzet op de verwezenlijking van het grondfeit. Dit één en ander ligt gezamenlijk reeds besloten in de voor medeplegen geldende voorwaarde dat sprake moet zijn van een “bewuste en nauwe samenwerking” met betrekking tot – en dit kan niet anders – het begaan van het grondfeit. Dit opzet kan volgens De Hullu vrij globaal zijn; een wat andere afloop en invulling van het grondfeit dan de medepleger voor ogen stond, zit in het opzet van de medepleger ingebakken. Voorts is niet vereist dat de verdachte op de hoogte is van de precieze gedragingen van zijn mededaders. Zo kunnen verschillen worden weggewerkt via het voorwaardelijk opzet en de medepleger strafrechtelijk aansprakelijk worden gesteld voor de handeling van de feitelijk pleger voor zover deze binnen het gezamenlijk opzet kan worden gebracht. Indien echter het opzet onderling te veel of wezenlijk uiteenloopt en de feitelijk pleger substantieel verder gaat dan waarop het opzet van de medepleger is gericht, kan de medepleger daarvoor niet strafrechtelijk aansprakelijk worden gesteld en moet de medepleger naar zijn eigen opzet worden beoordeeld en gekwalificeerd. Alsdan kan geen ‘bewuste en nauwe samenwerking’ worden aangenomen en bepaalt het eigen opzet van de medepleger, en niet het opzet van de ander, de eigen aansprakelijkheid.” [36]
139. De steller van het middel betoogt dat voor medeplegen moet blijken dat de verdachte ten aanzien van elk van de onder 1 primair en 2A primair bewezenverklaarde uitlatingen wist of bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat die uitlatingen niet juist waren. Uitlatingen waarvan de verdachte niet wist of bewust de aanmerkelijke kans aanvaardde dat zij onjuist waren kunnen niet aan de verdachte worden toegerekend om de enkele reden dat sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking. Voor deze stellingname wordt steun gezocht bij een arrest van de Hoge Raad uit 2014, waarin wordt overwogen:
“dat niet alleen de delictsomschrijving, maar in het concrete geval ook de tenlastelegging bepaalt waarop het opzet van de verdachte moet zijn gericht. Dat is niet anders ingeval medeplegen is tenlastegelegd. In het onderhavige geval moet daarom uit de bewijsmotivering kunnen volgen dat het opzet van de verdachte was gericht op onder meer het (kennelijk tezamen en in vereniging met anderen) plegen van geweld en/of bedreiging met geweld "welk gewelden/of welke bedreiging met geweld bestond uit het met een wapen afvuren van kogels op die [slachtoffer],” [37]
140. Uit dit arrest kan worden afgeleid dat voor een bewezenverklaring niet zonder meer voldoende is dat de verdachte opzet had op alle delictsbestanddelen die in de delictsomschrijving door het opzet worden bestreken. [38] De vraag waartoe het benodigde opzet zich moet uitstrekken, wordt immers soms mede bepaald door de tenlastelegging. In het onderhavige geval zal voor een bewezenverklaring van het onder 1 primair en 2A tenlastegelegde uit de bewijsvoering van het hof moeten blijken dat het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte ook de onjuistheid van de in de tenlastelegging onder 1 en 2A opgenomen mededelingen omvatte. In zoverre kan ik de steller van het middel volgen in haar betoog.
141. Uit de bewijsvoering van het hof kan naar mijn oordeel in ieder geval worden geconstrueerd dat de verdachte en zijn medeverdachte het opzet hadden op de bestanddelen van de delictsomschrijvingen waarop de tenlastelegging onder 1 en 2A ziet. In de onderhavige zaak heeft het hof daartoe – zoals hiervoor bij de bespreking van de derde deelklacht van het vierde middel al aan de orde is geweest – onder meer geoordeeld dat de verdachten al vanaf het begin af aan van plan waren een eventuele uitkering uit hoofde van de contraverzekering te betalen met de inleg van andere participanten. Daarmee heeft het hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat de verdachte in ieder geval vanaf het begin van de onder 1 en 2A bewezenverklaarde periode (1 januari 2007) het opzet had op de ‘piramide fraude’. In de overwegingen van het hof ligt daarmee besloten dat er sprake was van een vooraf bedacht plan om de participanten te misleiden. Verder heeft het hof vastgesteld dat de verdachte en zijn medeverdachte degenen zijn geweest die het product hebben bedacht en ook dat zij [betrokkene 3] hebben gevraagd om op basis van hun inbreng documenten op te stellen waarmee zij participanten konden overhalen om geld te investeren.
142. Anders de steller van het middel aanvoert, heeft het hof naar mijn mening niet geoordeeld dat een nauwe en bewuste samenwerking op zichzelf voldoende is om tot een bewezenverklaring van medeplegen te komen op de wijze zoals onder 1 en 2A is tenlastegelegd, zodat het oordeel van het hof in zoverre niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. In dat verband merk ik op dat de overweging van het hof onder 3.4 naar het mij voorkomt vooral bedoeld is om tot uitdrukking te brengen dat de verdachte gedurende de gehele tenlastegelegde periode
nauwheeft samengewerkt met een aantal anderen. Voor de vraag of en in hoeverre er ook sprake was van een
bewustesamenwerking, en dus (onder meer) voor de vraag naar het opzet op de verwezenlijking van het grondfeit, moet ook worden gekeken naar de overige bewijsvoering van het hof. Nu uit die bewijsvoering volgt dat er reeds vanaf 1 januari 2007 sprake was van een plan om de participanten te misleiden, is het kennelijke oordeel dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet had op de onjuistheid van de in de bewezenverklaring genoemde uitlatingen naar mijn mening niet onbegrijpelijk te noemen. Het opzet op het misleiden leidt immers zonder veel moeite tot de conclusie dat de verdachte in ieder geval bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat in de gebruikte geschriften onjuiste mededelingen werden gedaan. Dat het hof geen aandacht heeft besteed aan de vraag of en in hoeverre de verdachte van elke mededeling daadwerkelijk wist dat deze onjuist was, doet daaraan – gelet op hetgeen ik hiervoor heb vooropgesteld – niet af. Dat geldt op gelijke voet voor de uitlatingen die zijn gedaan in het kader van de bewezenverklaarde oplichting. Het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte op de onjuistheid van de bewezenverklaarde uitlatingen kan voldoende uit de bewijsvoering worden afgeleid.
143. Een en ander in aanmerking genomen getuigt het oordeel van het hof dat sprake is van medeplegen niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het toereikend gemotiveerd.
144. Het middel faalt.

10.Het zevende middel

145. Het middel houdt in dat het hof ontoereikend gemotiveerd is afgeweken van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten die erop neerkomen dat niet reeds bij aanvang van de tenlastegelegde (en bewezenverklaarde) periode sprake was van opzet op oplichting en/of het gebruik van valse geschriften, althans dat het hof zijn oordeel in het licht van hetgeen de verdediging telkens als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt naar voren heeft gebracht onvoldoende, althans onbegrijpelijk, heeft gemotiveerd.
146. Bij de bespreking van het middel moet als hoofdregel worden vooropgesteld dat de beslissing over de vraag welk bewijsmateriaal betrouwbaar en bruikbaar is en aan welk bewijsmateriaal geen waarde moet worden toegekend, is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. De rechter zal de selectie en waardering van het bewijsmateriaal evenwel nader moeten motiveren als daaromtrent door de verdediging een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen. Van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is sprake als het gaat om een standpunt dat duidelijk is, dat wordt ondersteund door argumenten en dat is voorzien van een ondubbelzinnige conclusie. [39] Hoe ver de motiveringsplicht van de rechter strekt, hangt onder meer af van de inhoud en indringendheid van de argumenten die zijn aangevoerd. In ieder geval gaat die niet zo ver dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan. [40]
147. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat de verdediging verschillende uitdrukkelijk onderbouwde standpunten naar voren heeft gebracht, waarvan de strekking was gemotiveerd te betwisten dat van meet af aan opzet bestond, alsmede aannemelijk te maken dat de verdachte geen opzet had op de onder feit 1 en 2A tenlastegelegde valsheid in geschrift en oplichting. De steller van het middel laat de toelichting vervolgens in tien deelklachten uiteenvallen die volgens haar “betrekking [hebben] op evenzovele, door de verdediging aangedragen bouwstenen (uitdrukkelijk onderbouwde standpunten)”. Op deze uitdrukkelijk onderbouwde standpunten zou het hof niet, althans onvoldoende of onbegrijpelijk hebben gerespondeerd.
10.1.
De eerste, tweede, derde, zevende, achtste, negende en tiende deelklacht
148. Deze deelklachten zijn steeds volgens hetzelfde stramien opgebouwd. Eerst wordt een onderdeel van de bewijsoverweging van het hof besproken of geciteerd en daarna wordt een gedeelte van de pleitnota in hoger beroep aangehaald of geciteerd waarmee het onderdeel van de bewijsoverweging van het hof in strijd is. Vervolgens meent de steller van het middel dat de verdediging daarmee een of meer uitdrukkelijk onderbouwde standpunten heeft ingenomen waarop het hof niet of onvoldoende heeft gerespondeerd.
149. De veronderstelling dat door de verdediging een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen, zoals ik dat hiervoor onder 146 heb omschreven, klopt in het geval van deze deelklachten evenwel niet. Het gaat in deze gevallen steeds niet om op zichzelf staande uitdrukkelijk onderbouwde standpunten waarop het hof in zijn arrest had moeten reageren. In sommige gevallen gaat het om argumenten (of zelfs onderdelen daarvan) die aan een meer omvattend standpunt ten grondslag zijn gelegd. In andere gevallen gaat het slechts om stellingen of passages in de pleitnota waarvan het hof is afgeweken en die vervolgens door de steller van het middel worden gepromoveerd tot uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Dat van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten in al deze gevallen geen sprake is, volgt alleen al uit het feit dat in de geciteerde onderdelen van de pleitnota steeds een ondubbelzinnige conclusie ontbreekt over wat hetgeen is aangevoerd voor de strafzaak zou moeten betekenen.
150. De eerste, tweede, derde, zevende, achtste, negende en tiende deelklacht missen daarmee feitelijke grondslag en falen om die reden.
10.2.
De vierde deelklacht
151. De vierde deelklacht ziet op de verwerping van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de verdachten er vanuit mochten gaan dat PCI een betrouwbare contractspartner was.
152. Dit standpunt heeft het hof kennelijk als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt opgevat. In het bestreden arrest heeft het hof onder meer dit standpunt als volgt samengevat en gemotiveerd verworpen:
“1.7 Bespreking van verweren
Door de verdediging is naar voren gebracht dat ‘getuigen met ervaring’ het afsluiten van een herverzekering niet onmogelijk achten; het hangt af van de grootte van de poule. De verdachten hadden informatie dat PCI al een poule had van een half miljard en dat zij wel één polis konden verzekeren. Ook konden de verdachten er vanuit gaan dat PCI een betrouwbare contractspartner was. Het rapport van oktober 2004 waarin is vermeld dat PCI niet bereikbaar was, hoefde geen indicatie te zijn voor onbetrouwbaarheid. PCI was namelijk wel bereikbaar voor [betrokkene 48] en [betrokkene 4] . Ook vond [betrokkene 1] , zo blijkt uit zijn reisverslag, het aanbod van PCI aantrekkelijk omdat er in ieder geval iets bestaat op Costa Rica dat tegen een scherpe prijs dekking belooft. In het rapport van Dun & Bradstreet is vermeld dat er voldoende solvabiliteit is bij PCI. In 2006 kwam [verdachte] via [medeverdachte] in contact met [betrokkene 40] die positieve informatie had over PCI.
Het hof heeft hiervoor op basis van de feiten en omstandigheden geoordeeld dat de verdachten in december 2004 voor Albatross kozen omdat de negatieve informatie over PCI hen geen andere keuze liet. Het hof neemt verder in aanmerking dat [betrokkene 1] , register accountant, aan Minor Vargas van PCI in december 2005 heeft gevraagd om de eigen cijfers van PCI maar die niet kreeg. Hij kon de financiële positie van PCI en hun aangeboden garanties niet controleren. Door te benadrukken dat [betrokkene 1] het aanbod aantrekkelijk vond, gaat de verdediging voorbij aan het gegeven dat de teneur van de verslaggeving van [betrokkene 1] over PCI negatief was.
Dat goede berichten werden afgegeven over PCI door [betrokkene 4] en [betrokkene 40] , vindt het hof volstrekt onvoldoende om te kunnen oordelen dat de verdachten konden afgaan op positieve signalen die zij hadden ontvangen om toch overeenkomsten aan te gaan met PCI als betrouwbare partij voor het verstrekken van dit soort contraverzekeringen. Het hof neemt daarbij het volgende in aanmerking:
- De informatie van [betrokkene 4] die uit de hiervoor opgenomen e-mail volgt, geeft slechts aan wat PCI kan leveren. Voor zover de verdachten doelen op andere informatie afkomstig van haar en [betrokkene 40] is niet gebleken dat de verdachten beschikten over schriftelijke ondersteuning van de informatie van deze personen dat PCI betrouwbaar was.
- Concurrenten boden geen vergelijkbaar product aan en concludeerden dat het verzekeren van het lang leven risico niet mogelijk was.
- De informatie na onderzoek door Turney, Online Miscellaneous Credit Card D-Loads, [betrokkene 1] was eenduidig. Ook informatie afkomstig uit Texas in november 2006 bevestigt dat PCI geen solide verzekeringsmaatschappij was.
- Voor de stelling dat PCI zou beschikken over een poule van contraverzekeringen ontbreekt in het dossier enig begin van bewijs. Evenmin volgt uit het dossier waarom PCI niet in staat was met behulp van documenten te onderbouwen dat risico’s waren herverzekerd bij bijvoorbeeld Munich Re of Swiss Re. Dergelijke overeenkomsten worden schriftelijk vastgelegd om op basis daarvan een uitkering van een herverzekeraar te kunnen claimen. PCI had deze stukken, als de risico’s werkelijk waren herverzekerd, eenvoudig ter inzage kunnen verstrekken aan [betrokkene 1] of de verdachten.”
153. De steller van het middel betoogt dat het hof hiermee is voorbij gegaan “aan hetgeen de verdediging ter zake feitelijk – en gelet op de pleitaantekeningen in hoger beroep – (gemotiveerd) heeft bepleit”. De steller van het middel wijst in dit verband op de volgende in de pleitnota van de verdediging aangehaalde onderwerpen: (i) informatie afkomstig van [betrokkene 40] , (ii) de informatie afkomstig van Turney, het Online Miscellaneous Credit Card D-Loads report, de informatie van [betrokkene 1] en de informatie uit Texas en (iii) (begin van) bewijs dat PCI beschikte over een poule van contraverzekeringen en het niet ter inzage verstrekken van documenten betreffende de herverzekering van PCI.
154. Het betoog van de verdediging omvat in de kern het standpunt dat de verdachte er niet vanuit hoefde te gaan dat PCI een onbetrouwbare contractspartner was. Het hof heeft uitgebreid toegelicht waarom het tot het oordeel is gekomen dat dat standpunt niet klopt. Het hof wijst in de eerste plaats op zijn eerdere overweging dat de verdachten ten aanzien van de [polis 1] voor Albatross hebben gekozen omdat de negatieve informatie over PCI hen geen andere keuze liet. Onder 1.3 en 1.4 van zijn arrest is het hof uitgebreid ingegaan op getuigenverklaringen over het sluiten van contraverzekeringen en op de informatie die de verdachten hadden over PCI. In de tussenconclusie (onder 1.8 van het arrest) komt het hof vervolgens tot het oordeel dat de verdachten “in 2004 en 2005 [wisten] dat PCI geen betrouwbare contraverzekeraar was”. Bij de motivering van de verwerping van de door de verdediging gevoerde verweren (onder 1.7, zoals hiervoor weergegeven) besteedt het hof verder aandacht aan het gegeven dat de financiële positie van PCI en de door hun geboden garanties door [betrokkene 1] niet te controleren waren en dat de teneur van de verslaglegging van [betrokkene 1] over PCI negatief was. Verder acht het hof de goede berichten die door [betrokkene 4] en [betrokkene 40] werden afgegeven over PCI “volstrekt onvoldoende om te kunnen oordelen dat de verdachten konden afgaan op positieve signalen die zij hadden ontvangen om toch overeenkomsten aan te gaan met PCI als betrouwbare partij voor het verstrekken van dit soort contraverzekeringen”.
155. Het hof heeft hiermee voldoende uitgelegd waarom de verdachten er niet vanuit hebben kunnen gaan dat PCI een betrouwbare contractspartner was. Kort samengevat heeft het hof geoordeeld dat de verdachte bekend waren met een veelheid aan negatieve informatie over PCI en dat later ontvangen positieve berichten over PCI onvoldoende waren om dat beeld te hebben doen kantelen. De klachten die in de toelichting op deze deelklacht worden geformuleerd zien uitsluitend op het oordeel van het hof over deze positieve berichten die de verdachten zouden hebben ontvangen. Naar het oordeel van de steller van het middel is het hof daarbij voorbij gegaan aan argumenten die de verdediging (gemotiveerd) naar voren heeft gebracht. De klacht heeft sterk het karakter van napleiten. Mede gelet op hetgeen onder 146 is vooropgesteld, maakt de omstandigheid dat het hof bij de verwerping van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt niet op ieder onderdeel van de argumentatie van de verdediging is ingegaan, nog niet dat het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt ontoereikend is verworpen. Hetgeen namens de verdediging verder is aangevoerd, heeft het hof kennelijk niet tot andere gedachten gebracht.
156. De vierde deelklacht faalt.
10.3.
De vijfde deelklacht
157. De vijfde deelklacht ziet op de verwerping van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat er in de periode tot 6 mei 2007 geen sprake was van opzet op oplichting aan de zijde van de verdachte.
158. Zelfs als er al een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt zou zijn gevoerd met de strekking dat het opzet bij de verdachte voor 6 mei 2007 ontbrak, geldt dat het hof naar mijn oordeel toereikend heeft gemotiveerd dat de verdachte vanaf het begin van de bewezenverklaarde periode (1 januari 2007) opzet had op het gebruik maken van valse geschriften (feit 1) en op oplichting (feit 2A). Zoals ik bij de bespreking van de derde deelklacht van het vierde middel heb toegelicht (onder 91-95 van deze conclusie), heeft het hof niet onbegrijpelijk geoordeeld dat het de verdachten er waar het PCI betreft nooit om te doen is geweest een serieuze contraverzekeraar te vinden en in te schakelen en dat de verdachten al vanaf het begin af aan van plan waren een eventuele uitkering uit hoofde van de contraverzekering te betalen met de inleg van andere participanten. Daarin ligt als oordeel van het hof besloten dat de verdachte in ieder geval vanaf het begin van de onder 1 en 2A bewezenverklaarde periode (1 januari 2007) het opzet had op hetgeen het hof onder 2.2.12 van het bestreden arrest kenschetst als ‘piramide fraude’.
159. Daarom faalt de vijfde deelklacht.
10.4.
De zesde deelklacht
160. Tot slot ziet de zesde deelklacht op de verwerping van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt betreffende (economisch) eigendom en opzet op valsheid/oplichting ter zake.
161. De steller van het middel betoogt dat de overwegingen van het hof aangaande het (ontbreken van) economisch eigendom aan de zijde van de participanten onjuist of onbegrijpelijk zijn, althans dat moet worden aangenomen dat het hof (daarmee) onvoldoende heeft gerespondeerd “op het door de verdediging ten overstaan van het hof ingenomen, uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat a) die vraag dient te worden beantwoord naar Amerikaans recht, b) om de in het pleidooi aangegeven redenen moet worden aangenomen dat wel degelijk sprake was van economisch eigendom, en/of c) dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat [verdachte] wist dat geen sprake was van dergelijk eigendom (aan de zijde van de participanten), althans dat hij bewust de aanmerkelijke kans daartoe aanvaardde”.
162. Om te beginnen merk ik op dat de punten die de steller onder a t/m c opsomt, geen afzonderlijke uitdrukkelijk onderbouwde standpunten opleveren, maar de onderbouwing vormen van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat wel degelijk sprake is van economisch eigendom aan de zijde van de participanten. Zoals bij de bespreking van de eerste deelklacht van het vierde middel (zie 7.1 van deze conclusie) reeds is gebleken, is het hof gemotiveerd van dit standpunt afgeweken. Het hof heeft – anders dan door de verdediging bepleit – niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de vraag of sprake was van economisch eigendom naar Nederlands recht moet worden beantwoord. Het hof heeft vervolgens vastgesteld welke vereisten gelden voor het verkrijgen van economisch eigendom en aansluitend de feiten en omstandigheden van deze zaak aan die drie vereisten getoetst. Het hof heeft daarbij vastgesteld dat (i) het dossier in ieder geval geen bevestiging biedt voor de omstandigheid dat de verdachten toen zij de tekst van hun brochures samenstelden het overdragen van de economische eigendom voor ogen stond, (ii) de participanten geen risico dragen van waardeveranderingen of het risico van het tenietgaan daarvan (zoals is vereist voor het verkrijgen van economisch eigendom) en (iii) degene bij wie het juridisch eigendom ligt, gerechtigd is tot de vruchten van de zaak.
163. Als ik de steller van het middel goed begrijp is in hoger beroep het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt ingenomen dat er niets onjuist is aan de stelling dat het fonds – al dan niet middellijk en al dan niet ook – economisch gerechtigd is tot de uitkering van de overlijdensrisicoverzekering. Het belang in de polis ligt immers in de trust, die deze houdt voor de gezamenlijke beneficiaries, die dezelfde zijn als de verzameling participanten.
164. Het hof heeft met zijn overwegingen kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat er in het onderhavige geval in werkelijkheid geen sprake is van een situatie waarin het gehele economische belang is overgegaan naar een ander dan degene bij wie de juridische eigendom ligt, te weten de trust en later de (in)corporations. Voor dat oordeel heeft het hof niet alleen steun gezocht bij de vaststelling dat in deze zaak aan twee van de drie vereisten voor het verkrijgen van economisch eigendom niet is voldaan. Het hof gaat er daarnaast vanuit dat ook aan het derde vereiste, inhoudende dat de gerechtigdheid tot de vruchten van de verzekeringspolis moet zijn verkregen, niet is voldaan. De gerechtigdheid van de vruchten lag volgens het hof immers niet bij het fonds of de gezamenlijke participanten, maar aanvankelijk bij de trust en later bij de (in)corporaties. Daarbij zal hebben meegespeeld dat aanvankelijk de trust en later de (in)corporaties als verzekeringsnemer te boek stonden en een eventuele uitkering van de verzekeringsmaatschappij (de vruchten van de zaak) zouden ontvangen, terwijl – anders dan aan de participanten was voorgespiegeld – de bankrekening van de trust niet enkel werd aangewend om aan de verplichtingen van de trust te voldoen, en bij uitkering door de verzekeringen deze uitkering aan de participanten te voldoen.
165. Hoe dan ook, tot cassatie hoeft een eventueel motiveringsgebrek niet te leiden. Dat de participanten (al dan niet via het in de geschriften genoemde fonds) de economische eigendom hadden van de levensverzekering, is namelijk slechts een van bewezenverklaarde onware beweringen die in de geschriften zijn vermeld. Daarbij komt dat de kern van de valsheid in deze zaak – zoals die blijkt uit de bewijsvoering van het hof – juist gelegen is in het feit dat de verdachten valse mededelingen hebben gedaan over de contraverzekering die in werkelijkheid niet bestond. Om deze redenen wordt de aard en ernst van hetgeen overigens ten laste van de verdachte is bewezenverklaard bij het wegvallen van dit onderdeel van de bewezenverklaring, onvoldoende aangetast.
166. De zesde deelklacht faalt.
10.5.
Slotsom ten aanzien van het zevende middel
167. Het middel faalt in al zijn onderdelen.

11.Het achtste middel

168. Het middel bevat twee deelklachten over de strafoplegging.
11.1.
De eerste deelklacht: ‘verbreding’ bewezenverklaring feit 2A
169. De eerste deelklacht houdt in dat het hof bij de strafoplegging ten onrechte rekening heeft gehouden met het nadeel dat door het strafbare handelen van de verdachte is ontstaan, voor zover dat een veel hoger bedrag omvat dan de in de bewezenverklaring onder 2A primair (oplichting) genoemde participanten. Het hof is volgens de steller van het middel ook ontoereikend gemotiveerd afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat een bewezenverklaring van dit feit niet bij de strafoplegging kan worden ‘verbreed’ naar andere participanten, althans is daarbij ten onrechte uitgegaan van vele miljoenen aan geïnvesteerde gelden of het verlies daarvan.
170. Ten laste van de verdachte is onder 2A primair bewezenverklaard dat hij, samen met andere natuurlijke personen en een rechtspersoon, de volgende personen heeft opgelicht voor de volgende bedragen:
“* [betrokkene 10] (AG-002) tot afgifte(n) van een of meer bedrag (en) aan geld tot een totaalbedrag groot $ 190.668,- of daaromtrent en
* [betrokkene 20] (AG-004) tot afgifte(n) van een of meer bedrag(en) aan geld tot een totaalbedrag groot EURO 75.000,- en $ 300.000,- en
* [betrokkene 21] (AG-005) tot afgifte(n) van een of meer bedrag(en) aan geld tot een totaalbedrag groot EURO 50.000,- en
* [betrokkene 12] (AG-007) tot afgifte(n) van een of meer bedrag(en) aan geld tot een totaalbedrag groot EURO 81.750,- en
* [betrokkene 22] (AG-008) tot afgifte(n) van een of meer bedrag(en) aan geld tot een totaalbedrag groot $ 324.000,- en
* [betrokkene 23] (AG-010) tot afgifte(n) van een of meer bedrag(en) aan geld tot een totaalbedrag groot EURO 200.000,- en
* [betrokkene 9] (AG-020) tot afgifte(n) van een of meer bedrag(en) aan geld tot een totaalbedrag groot $ 130.730,- of daaromtrent en
* [betrokkene 24] AG-023) en/of [betrokkene 25] tot afgifte(n) van een of meer bedrag(en) aan geld tot een totaalbedrag groot $ 124.800,- of daaromtrent en
* [betrokkene 26] (AG-027) tot afgifte(n) van een of meer bedrag(en) aan geld tot een totaalbedrag groot EURO 50.000,- en
* [betrokkene 11] (AG-033)) tot afgifte(n) van een of meer bedrag(en) aan geld tot een totaalbedrag groot EURO 250.000,- of daaromtrent en $ 226.400,- of daaromtrent”.
171. De verdediging heeft tijdens de terechtzitting van het hof van 18 februari 2022, volgens de overgelegde pleitnotities, het standpunt ingenomen dat de bewezenverklaring, die uitdrukkelijk is beperkt tot deze tien slachtoffers, bij de strafoplegging niet kan worden verbreed tot anderen. In de pleitnotities staat daarover het volgende:
“567. Het eerste, en wellicht meest cruciale aspect betreft het breder trekken van de bewezenverklaring. Uw hof heeft eerder bepaald dat het tweede tenlastegelegde feit beperkt is tot de tien daarin met naam genoemde participanten. Wat daarvan overblijft, is op dit moment uit de aard der zaak nog niet bekend. Stel dat uw hof tot een bewezenverklaring van het tweede tenlastegelegde feit komt ten aanzien van vijf of tien van deze participanten. Is het dan mogelijk om bij de strafmaat rekening te houden met ‘het meerdere’ en potentieel met 1004 participanten, zoals vermeld op D-2317?
Juridisch kader
568. In zijn arrest van 26 oktober 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BM9968) oordeelde de Hoge Raad dat het een rechter op zichzelf vrijstaat om bij de strafoplegging rekening te houden met een niet tenlastegelegd feit, indien (a) het gaat om ad informandum gevoegde feiten, (b) dit feit kan worden aangemerkt als een omstandigheid waaronder het bewezenverklaarde feit is begaan, dan wel (c) het gaat om een feit waarvoor verdachte onherroepelijk is veroordeeld en de vermelding van het feit dient ter nadere uitwerking van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Uit de aard der zaak zou het hier slechts kunnen gaan om ‘categorie b’.
569. Daarover oordeelde de Hoge Raad in 2020 dat in zaken waarin het gaat om grootschalige (fiscale) fraude, dat grootschalige karakter een voor de straftoemeting relevante omstandigheid kan betreffen, ook al volstaat de tenlastelegging met een beperkt aan strafbare feiten (ECLI:NL:HR:2020896). Dat grootschalige karakter dient dan op grond van het verhandelde ter zitting aannemelijk te zijn geworden. In de desbetreffende zaak ging het om negen tenlastegelegde onjuiste aangiftes omzetbelasting op een totaal van 32 aangiften omzetbelasting die deel uitmaakten van het dossier en tijdens het voorbereidend onderzoek aan de verdachte waren voorgehouden. Die negen tenlastegelegde aangiftes waren naar het oordeel van het hof
representatiefvoor het totaal van 32 aangiftes. Het hof constateerde voorts dat
niet is betwistdat deze aangiften onjuist waren en dat de verdachte in die zaak erkende dat hij het ene gat met het andere vulde teneinde voldoende cashflow beschikbaar te hebben en dat daarom de aangiftes omzetbelasting opzettelijk te laag werden gehouden. In die omstandigheden heeft het hof, aldus de Hoge Raad, de 23 aangiften waarop de bewezenverklaring betrekking had, kennelijk beschouwd als omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde feit is begaan. Dat oordeel getuigde niet van een onjuiste rechtsopvatting en was – mede gelet op hetgeen de verdachte omtrent die aangiften heeft aangevoerd – niet onbegrijpelijk.
570. Daaruit volgt (reeds) dat de desbetreffende regel voor de onderhavige zaak om een aantal redenen
nietopgaat.
Allereerstniet omdat de verhouding 9:23 een volstrekt andere is dan (hooguit) 10:1004.
Ten tweedeniet omdat in geen enkel opzicht blijkt – en evenmin aannemelijk is – dat de tien tenlastegelegde ‘oplichtingen’
representatiefzijn voor de overige 994 ‘gevallen’ waarin mogelijk sprake is van oplichting. Dat blijkt reeds uit het feit dat een nadere analyse van de tien tenlastegelegde gevallen van oplichting leert dat de desbetreffende gevallen geenszins vergelijkbaar zijn. En
ten derdeniet, omdat niet alle overige 994 gevallen aan [verdachte] zijn voorgehouden tijdens het voorbereidend onderzoek. Sterker nog: tijdens het voorbereidend onderzoek is geen enkel separaat geval van (vermoedelijke) oplichting aan [verdachte] voorgehouden. Of in elk van die gevallen sprake is van oplichting, valt bepaald te bezien. Onderzoek is daar in ieder geval niet naar gedaan, zodat de bewezenverklaring ook om die reden in het kader van de strafmaat niet breder kan worden getrokken. En voorts (en
ten vierde) kan uit de door [verdachte] afgelegde verklaringen worden afgeleid dat hij op geen enkele moment heeft erkend dat hij de desbetreffende personen heeft opgelicht. En voor de volledigheid: indien uw hof de verdediging in de gelegenheid zou stellen om zich ten aanzien van elk van deze participanten uit te laten over de vraag of al dan niet sprake is van oplichting, dan heeft de verdediging daar veel over te zeggen.
571. Wat dat representatieve betreft: het Openbaar Ministerie kan wel betogen dat het om een representatieve selectie gaat, maar uit het dossier (en uit de tenlastelegging) blijkt in het geheel niet op welke wijze/in welk opzicht (en op basis van welke criteria) de met naam in de tenlastelegging genoemde personen nu precies representatief zijn. De verdediging heeft dat altijd betwist en betwist dat nog steeds. De reden daarvoor is niet alleen dat uit een vergelijking van de door deze personen afgelegde verklaringen blijkt dat zij andere aspecten belangrijk (of totaal irrelevant vonden), maar ook dat er geen lijn te ontdekken valt in het waarom van de geselecteerde personen of de door hen gedane investeringen.
572. Om alle hiervoor genoemde redenen is een ‘verbreding’ naar 1004 participanten dan ook, kort gezegd, een ‘no go’. Dat betekent ook dat in relatie tot de strafmaat niet kan worden uitgegaan van vele miljoenen aan geïnvesteerde gelden en al zeker niet van het verlies daarvan. Dat verlies had namelijk (vooral) ook andere oorzaken, die niet op het conto van [verdachte] kunnen worden geschreven.
573. Dat een verbreding naar 1004 participanten een ‘no go’ is, volgt ook uit de meest recente uitspraak die de Hoge Raad in dat verband wees op 21 maart 2021 (ECLI:NL:HR:2021:250). [Hier is kennelijk bedoeld: HR 2 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:260,
DP] In die zaak waren vijf onjuiste aangiftes omzetbelasting tenlastegelegd en bewezenverklaard. Het hof betrof bij de strafoplegging dat in de bewezenverklaarde periode 22 onjuiste aangiften zouden zijn gedaan en becijferde het daarmee samenhangende nadeel. Het hof nam voorts in ogenschouw dat ook voorafgaand aan de tenlastegelegde periode onjuiste aangiften werden ingediend en becijferde ook het daarmee samenhangende nadeel. Het hof stelde daarbij vast dat de verdachte in het vooronderzoek door de FIOD met deze aangiften is geconfronteerd. De Hoge Raad concludeerde dat het oordeel van het hof dat de niet in de tenlastelegging genoemde onjuiste aangiften als omstandigheden konden worden beschouwd waaronder de vijf in de bewezenverklaring genoemde onjuiste aangiften zijn begaan (en dat daardoor uit die aangiften het grootschalige karakter van de fraude blijkt), niet toereikend was gemotiveerd. Daarbij nam de Hoge Raad in aanmerking dat uit het proces-verbaal van de zitting niet blijkt dat aannemelijk is geworden dat die andere aangiften opzettelijk onjuist waren gedaan (en evenmin dat verdachte daaraan feitelijk leiding heeft gegeven). Aldus was het oordeel dat de niet in de bewezenverklaring genoemde belastingaangiften een voor de straftoemeting relevante omstandigheid zijn, niet toereikend gemotiveerd.
574. Daarmee resteert de vraag of een verbreding naar ‘enkele tientallen’ participanten in het kader van de strafmaat wel tot de mogelijkheden behoort. De rechtbank overwoog (veel) eerder – namelijk tijdens de regiezitting d.d. 19 juni 2013 (pv, p. 5) – dat zij het denkbaar achtte dat bij een eventuele bewezenverklaring, in het kader van de strafmaat
“enkele tientallen al voldoende is om van een groot aantal te spreken. Vervolgens acht de rechtbank het niet van belang of [het] om [...] enkele tientallen of om 1005 gevallen gaat.”
575. Maar ook daaraan staat de jurisprudentie van de Hoge Raad naar het oordeel van de verdediging in de weg – al helemaal indien ‘enkele tientallen’ niet nader gespecificeerd wordt. Ook in dat geval immers, is de verhouding tussen (maximaal) tien en ‘enkele tientallen’ een (volstrekt) andere dan 9:23, blijkt (nog steeds) niet dat de tenlastegelegde tien (voldoende) representatief zijn voor de overige ‘tientallen’ en zijn die overige ‘tientallen’ [verdachte] niet voorgehouden tijdens het voorbereidend onderzoek. Of in die ‘tientallen’ sprake is van oplichting, valt te bezien. Dat sprake is van oplichting in die overige ‘tientallen’, wordt door [verdachte] betwist. Daar komt bij dat voor zover uw hof tot een gedeeltelijke bewezenverklaring van de tenlastegelegde periode (en/of de reden waarom de participanten inlegden) zou komen, in dat geval relevant is op welk moment elk van de participanten – die uw hof in de verbreding zou willen betrekken – is ingestapt (en waarom), alsmede welke gelden zijn ingelegd.
576. In deze zaak zijn 43 aangiften gedaan. Vijf daarvan hebben recent aangegeven hun aangiften te willen intrekken. Er zijn 16 aangevers bij de rc gehoord, waaronder de tien op de tenlastelegging genoemde personen. Daarnaast zijn op verzoek van de verdediging nog zes andere participanten gehoord. Allemaal hebben zij anders verklaard over de reden waarom zij hebben ingelegd. Allemaal zijn zij op een ander moment ingestapt. Dat betekent (ook) dat op het moment dat uw hof – zoals de rechtbank – tot een partiële bewezenverklaring komt ten aanzien van de tenlastegelegde periode en de tenlastegelegde oplichtingsmiddelen, niet op voorhand geconcludeerd kan worden dat de gehoorde personen anders dan ‘de tien’ (op de tenlastelegging) ‘dus’ ook opgelicht zijn; dat zal dan van geval tot geval bekeken moeten worden. Ook om die reden kan een eventuele bewezenverklaring niet worden verbreed naar een groter aantal participanten.
577. Om dat te illustreren, kan worden verwezen naar enkele passages uit de verklaring die [betrokkene 42] – één van de bij de rc gehoorde participanten die niet op de tenlastelegging voorkomt – ter zitting in eerste aanleg heeft voorgelezen. Hij zei:
“Door de fraude bij PCI was het langlevenrisico van de polissen van QI niet meer verzekerd. Als [medeverdachte] en [verdachte] willens en wetens er met de centen van de beleggers vandoor hadden willen gaan, dan zou dat een heel goed moment zijn geweest. De werkelijkheid was echter dat zij zich tot het uiterste hebben ingespannen om een andere contraverzekeraar te vinden. De klanten werden over de fraude door contraverzekeraar PCI zowel schriftelijk als mondeling geïnformeerd. In maart 2011 heeft [verdachte] in40(!!!) bijeenkomsten de beleggers geïnformeerd over de zoektocht naar een nieuwe contraverzekeraar en de gevolgen voor de beleggers. Zou een crimineel zo gehandeld hebben als [verdachte] ?
[..]
U zult verbaasd hebben geluisterd naar mijn verhaal want waarom wijs ik niet naar de 3 zogenaamde fraudeurs/criminelen, de verdachten? Uit mijn relaas zal duidelijk naar voren zijn gekomen dat ik totaal anders naar de heren kijk dan het OM en de belangenorganisaties: volgens mij zijn de heren onschuldig en net zo gedupeerd als alle investeerders. [...] Mijn vertrouwen in deze heren is nog even groot als toen ik via hen investeerde en herinvesteerde. Als ze meer weer zouden vragen te beleggen (en als ik nog geld zou hebben), zou ik zeker instappen!
578. Reeds deze passages maken – zoals ook de getuigenverklaring die [betrokkene 41] hier ter zitting op 7 februari jl. heeft afgelegd – dat niet kan worden geconcludeerd dat indien en voor zover sprake is van oplichting van (een aantal van) de tien in de tenlastelegging genoemde participanten, dat dus ook voor andere participanten geldt. Daartoe is mede redengevend dat [betrokkene 42], zoals ook [betrokkene 41], bij de volledige inhoudelijke behandeling van de zaak aanwezig is geweest en dus alles heeft gehoord wat ter zake de vraag naar oplichting op die zitting de revue heeft gepasseerd – inclusief het requisitoir van het openbaar ministerie. En nog steeds vond [betrokkene 42] daarna, zoals ook [betrokkene 41], dat hij niet is opgelicht, maar dat QI, [verdachte] en [medeverdachte] evenzeer zijn opgelicht door PCI, Vargas en [betrokkene 18] .
Conclusie ‘verbreding’
579. Uit het bovenstaande volgt dat een eventuele bewezenverklaring ten aanzien van een aantal participanten ten behoeve van de strafoplegging niet kan worden verbreed naar een groter aantal participanten (dan in de bewezenverklaring opgenomen).
580. Zou uw hof de bewezenverklaring wel willen verbreden naar een groter aantal participanten, dan geldt ook in dat: allemaal hebben zij andere bedragen ingelegd. Het totaal van deze bedragen varieert al naar gelang de tijdsperiode die in ogenschouw wordt genomen en de participanten die in ogenschouw worden genomen, waarbij ook relevantie toekomt aan de vraag waardoor zij nu eigenlijk (zeggen te) zijn bewogen.”
172. Het hof heeft over de strafoplegging onder meer overwogen:
“De verdachte heeft zich samen met [medeverdachte] en [betrokkene 3] , vanaf 1 januari 2007 tot en met 27 september 2011 schuldig gemaakt aan een grootschalig piramidespel, waarbij zij slachtoffers een bedrag van in totaal ten minste € 162.258.000 afhandig hebben gemaakt. Zij deden dit door te garanderen dat de slachtoffers hun ingelegde geld op de einddatum terug zouden krijgen en een fors rendement zouden behalen. Dat gebeurde lange tijd ook, waarbij voor de deelnemers verborgen bleef dat dit met de inleg van de andere deelnemers gebeurde. Anders dan de verdediging heeft aangevoerd, gaat het hof er vanuit dat het nadeel dat is veroorzaakt door het strafbare handelen van de verdachte een veel hoger bedrag omvat dan dat van de onder feit 2A genoemde participanten. Het nadeel van de overige participanten is veroorzaakt in dezelfde periode als waarop de bewezenverklaarde feiten betrekking hebben en is het gevolg van dezelfde grootschalige fraude. Dat rechtvaardigt dat hiermee bij het opleggen van de straf rekening moet worden gehouden.
[…]
Het hof vindt de strafbare feiten die de verdachte heeft gepleegd en het leed dat de slachtoffers is aangedaan, mede gezien in het licht van de enorme omvang van het bedrag dat zij met de door hen toegepaste constructie hebben weten los te krijgen, zo ernstig dat een lange onvoorwaardelijke gevangenisstraf de enige passende straf is. De samenleving moet worden beschermd tegen personen die liegen om mensen geld afhandig te maken om er zelf beter van te worden. De duur van de fraude, ruim 4 jaar, het handelen vanuit een organisatie en het feit dat de verdachte niet uit zichzelf is gestopt met het strafbare handelen wegen verder mee in het nadeel van de verdachte. Mede gelet op straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd is in beginsel een gevangenisstraf van 78 maanden een juiste straf.”
173. De Hoge Raad heeft over ‘verbreding’ van de bewezenverklaring bij de strafoplegging geoordeeld:
“Het staat de rechter op zichzelf vrij om bij de strafoplegging rekening te houden met een niet tenlastegelegd feit
- wanneer het gaat om een ad informandum gevoegd feit en - in een geval (...) waarin de verdachte ter terechtzitting is verschenen - op grond van de door de verdachte ten overstaan van de rechter die de straf oplegt gedane erkenning, aannemelijk is geworden dat hij dat feit heeft begaan en ervan mag worden uitgegaan dat het openbaar ministerie geen strafvervolging ter zake van dat feit zal instellen, of
- wanneer dit feit kan worden aangemerkt als een omstandigheid waaronder het bewezenverklaarde is begaan, dan wel
- wanneer de verdachte voor dit feit onherroepelijk is veroordeeld en de vermelding van dit feit dient ter nadere uitwerking van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
[…] In zaken […] waarin het in het bijzonder gaat om verdenking van grootschalige fiscale fraude, kan dat grootschalige karakter van het delict een voor de straftoemeting relevante omstandigheid betreffen, ook al volstaat de tenlastelegging met de beschrijving van een beperkt aantal strafbare feiten. Dat grootschalige karakter dient op grond van het verhandelde ter terechtzitting aannemelijk te zijn geworden.” [41]
174. Het hof heeft in zijn strafmotivering geoordeeld dat de verdachte en zijn medeverdachten zich schuldig hebben gemaakt aan “een grootschalig piramidespel, waarbij zij slachtoffers een bedrag van in totaal ten minste € 162.258.000 afhandig hebben gemaakt”. Het hof heeft daarbij niet overwogen – en dat blijkt ook overigens niet uit de strafmotivering – dat het dit bedrag als schadebedrag heeft aangemerkt en op basis daarvan de straf heeft opgelegd.
175. Het hof heeft wel, zonder een concreet bedrag te noemen, geoordeeld dat “het nadeel dat is veroorzaakt door het strafbare handelen van de verdachte een veel hoger bedrag omvat dan dat van de onder feit 2A genoemde participanten” en dat dit nadeel van de overige participanten is veroorzaakt in dezelfde periode als waarop de bewezenverklaarde feiten betrekking hebben en het gevolg is van dezelfde grootschalige fraude. Daarmee heeft het hof het veel hogere nadeel van het handelen van de verdachte kennelijk beschouwd als een omstandigheid waaronder het bewezenverklaarde is begaan. Voor zover wordt geklaagd dat deze ‘verbreding’ van de bewezenverklaring niet, zoals door de Hoge Raad wordt vereist, uit het verhandelde ter terechtzitting kan volgen, lijkt mij de klacht ongegrond. Het openbaar ministerie heeft immers ter terechtzitting gewezen op document D-2317, waarin alle participanten en hun inleg worden genoemd, en de verdediging heeft daarop bij gelegenheid van pleidooi gereageerd.
176. Zelfs als ervan wordt uitgegaan dat dit onvoldoende is, hoeft dat niet tot cassatie te leiden. Uit de door het hof gebruikte bewijsvoering blijkt immers onmiskenbaar dat het hof bij de strafoplegging kon uitgaan van een hoger bedrag dan het in de bewezenverklaring genoemde bedrag dat slechts betrekking heeft op de in de tenlastelegging genoemde tien participanten. Daartoe wijs ik in het bijzonder op het volgende.
177. Het hof heeft in het bestreden arrest aan de hand van het voorbeeld van fonds CLSF III/IV de gang van zaken bij de aankoop van een polis door Watershed geschetst en heeft overwogen dat het ervan uitgaat dat deze gang van zaken heeft gegolden voor alle door Watershed aangekochte en aan de participanten verkochte polissen. Dit onderdeel uit het algemene deel van de bewijsconstructie van het hof (onder 2.2.4 en verder) heeft dus niet slechts betrekking op de onder feit 2A genoemde participanten, maar op alle door Watershed aangekochte en aan de participanten verkochte polissen. Aldus blijkt uit het arrest van het hof dat de door de verdachten gevoerde en door het hof gereconstrueerde werkwijze ten aanzien van het fonds CLSF III/IV – die tot een bewezenverklaring van onder meer oplichting en het opzettelijk gebruikmaken van een vals of vervalst geschrift heeft geleid – is gevolgd ten aanzien van de totale inleg van de participanten voor het bedrag van € 162.258.000, zoals dat blijkt uit document D-2441, waarnaar het hof in zijn strafmotivering verwijst. Het hof heeft ook vastgesteld dat Watershed zeggenschap had over de rekeningen waarop de inleg in alle drie fondsen door participanten is gestort en dat – zonder wetenschap van de participanten – over en weer met gelden is geschoven. Uit de bewijsvoering blijkt daarmee evident dat het totale schadebedrag veel groter moet zijn dan de in de bewezenverklaring genoemde bedragen, zonder dat bedrag verder te concretiseren. Dat laatste kan ook niet anders, omdat het hof alleen (een deel van) de inleg kan reconstrueren.
178. De eerste deelklacht faalt.
11.2.
De tweede deelklacht: samenloop
179. De tweede deelklacht houdt in dat het hof ten onrechte de regeling van meerdaadse samenloop heeft toegepast, mede gelet op het door de verdediging ter terechtzitting naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat sprake is van eendaadse samenloop ten aanzien van de bewezenverklaarde feiten 1 primair en 2A primair.
180. Het hof heeft bij de strafoplegging overwogen:
“Gezegd zou kunnen worden dat de onder 1 en 2 bewezenverklaarde handelingen een zich op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex opleveren, maar de strekking van enerzijds het tweede lid van artikel 225 Sr en anderzijds artikel 326 Sr loopt teveel uiteen om te kunnen oordelen dat de verdachte hier in wezen één verwijt wordt gemaakt. Van eendaadse samenloop is dan ook geen sprake.”
181. Bij de beoordeling van deze klacht stel ik het volgende voorop. In zijn arresten van 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1111 tot en met ECLI:NL:HR:2017:1115, heeft de Hoge Raad overwogen dat de eendaadse samenloop een wezenlijke functie vervult bij het voorkomen van onevenredige aansprakelijkheid en bestraffing in geval van gelijktijdige berechting van sterk samenhangende strafbare feiten. Voor de eendaadse samenloop komt het vooral aan op de vraag of de bewezenverklaarde gedragingen in die mate een samenhangend, zich min of meer op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex opleveren dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt. De Hoge Raad benadrukt daarbij dat naar huidig inzicht een enigszins uiteenlopen van de strekking van de desbetreffende strafbepalingen niet in de weg staat aan het aannemen van eendaadse samenloop indien het in essentie om hetzelfde feitencomplex gaat.
182. In de onderhavige zaak is het hof afgeweken van het door de verdediging naar voren gebrachte standpunt dat de regeling van eendaadse samenloop toepassing verdient. Mede gelet op hetgeen ik hiervoor voorop heb gesteld, getuigt dat oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting en is dat ook niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in het bijzonder in aanmerking dat het hof heeft overwogen dat de strekking van de betreffende bepalingen niet “enigszins”, maar “te ver” uiteen lopen om te kunnen oordelen dat de verdachte in wezen één verwijt wordt gemaakt.
183. Ten overvloede merk ik nog op dat de verdachte geen belang heeft bij cassatie. De verdachte is veroordeeld wegens:
- onder 1 primair “medeplegen van het opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift als ware het echt en onvervalst dan wel het opzettelijk afleveren of voorhanden hebben van een zodanig geschrift, terwijl hij en zijn mededaders weten dat dit geschrift bestemd is voor zodanig gebruik, meermalen gepleegd” (maximaal zes jaar gevangenisstraf, art. 225 lid 2 Sr);
- onder 2A primair “medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd” (maximaal vier jaar gevangenisstraf, art. 326 lid 1 Sr);
- onder 3 “medeplegen van gewoontewitwassen” (maximaal acht jaar gevangenisstraf, art. 420ter lid 1 Sr);
- onder 4 “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven” (maximaal zes jaar gevangenisstraf, art. 140 lid 1 Sr).
184. Zelfs als ten aanzien van feit 1 primair en feit 2A primair eendaadse samenloop zou worden aangenomen, geldt ten aanzien van feit 3 en feit 4 meerdaadse samenloop. Daarom zou in dat geval de maximumstraf in deze zaak hetzelfde blijven: op grond van art. 57 lid 2 Sr blijft het strafmaximum een derde boven het hoogste strafmaximum (de acht jaar van feit 3). De verdachte heeft daarom geen belang bij cassatie. [42]
185. De tweede klacht faalt.
Slotsom
186. Het middel faalt in al zijn onderdelen.

12.Het negende middel

187. Het middel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn zoals bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
188. Het cassatieberoep is ingesteld op 26 april 2022. De stukken van het geding zijn op 7 februari 2023 door de Hoge Raad ontvangen. Daarom is de inzendtermijn van acht maanden met ruim een maand overschreden. Omdat dit niet meer kan worden hersteld door een voortvarende afdoening, moet strafvermindering volgen.
189. Het middel slaagt.
Slotsom
190. Het negende middel slaagt. De overige middelen falen en kunnen – behalve het vierde middel – worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. Voor het vierde middel ligt toepassing van art. 81 lid 1 RO minder in de rede, omdat dit middel klaagt over de bewijsvoering van het onder 1 tenlastegelegde terwijl de verdachte daarvan in eerste aanleg is vrijgesproken. [43]
191. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
192. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Het arrest van het hof in deze zaak is gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:GHAMS:2022:1197.
2.Ik merk daarbij op dat het maken van opmerkingen door de verdediging doorgaans gepaard zal gaan met een verzoek (of in ieder geval de wens) tot aanpassing van het betreffende proces-verbaal. Een dergelijk verzoek is volgens de Hoge Raad evenwel geen verzoek dat strekt tot toepassing van een bevoegdheid die of een recht dat door de wet is toegekend. Zie HR 24 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD2186 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl),
3.Vgl. G.K. Schoep, in:
4.Vgl. HR 13 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2961 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl),
5.In geval van schorsing schrijft art. 281 lid 4 Sv het opmaken van een proces-verbaal voor.
6.HR 22 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU1993,
7.Kritisch hierover: P. van Kampen,
8.A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers,
9.HR 4 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0207, r.o. 2.3.
10.Vgl. bijvoorbeeld HR 30 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK0915,
11.Zie HR 24 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD2186 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl),
12.Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Keulen ECLI:NL:PHR:2020:828, onder 22.
13.Zie Innovatiewet Strafvordering,
14.HR 22 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU1993,
15.HR 30 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK0915,
16.Zie voetnoot 112 en voetnoot 114 in het arrest van het hof.
17.Zie voetnoot 142 en 144 in het arrest van het hof.
18.Vgl. G.J.M. Corstens,
19.Zie HR 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0424,
20.HR 11 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7270, r.o. 2.4.2.
21.Zie ECLI:NL:PHR:2023:965 onder 11 (HR: 81.1 RO).
22.HR 18 september 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3530, r.o. 3.3.
23.Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Aben, ECLI:NL:PHR:2023:965, onder 11.
24.Vgl. HR 11 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7270, r.o. 2.4.2.
25.Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Aben, ECLI:NL:PHR:2023:965, onder 11.
26.Vgl. Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV, 2013/581.
27.HR 24 december 1957, ECLI:NL:HR:1957:AY1099 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl),
28.HR 5 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN9687,
29.Vgl. bijvoorbeeld HR 3 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX8838,
30.HR 27 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1239,
32.
34.HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2892,
35.Vgl. HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316,
37.HR 4 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3099, r.o. 2.5. In die zaak moest het opzet van de verdachte bijgevolg niet alleen gericht zijn op het tenlastegelegde plegen van geweld en/of bedreiging met geweld, maar ook op het feit dat dat geweld en/of die bedreiging bestond uit het met een wapen afvuren van kogels op het slachtoffer.
38.Vgl. ook de conclusie van mijn ambtgenoot Keulen ECLI:NL:PHR:2023:363, onder 20. Zie anders: A. Postma,
39.HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130,
40.Zie ook HR 5 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1413, r.o. 2.3.
41.HR 7 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:124, r.o. 2.3. Daarin wordt verwezen naar HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9968 en HR 19 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:896,
42.Vgl. HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1111,
43.HR 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:40,