Conclusie
Nummer22/01841
Bespreking van het eerste middel
eerstemiddel bevat de klacht dat de bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit, meer speciaal het medeplegen, niet (zonder meer) uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, althans dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed, respectievelijk onvoldoende gemotiveerd. Uit de toelichting leid ik af dat het middel alleen ziet op de feiten 1 en 2.
''Waarschuwing!! De volgende kaart is voor je familie''. Deze persoon heeft hierna naast de brievenbussen op de gevel van het appartementencomplex met verf het getal [1] gespoten en heeft vervolgens aangebeld bij huisnummer [1] . Deze persoon rent vervolgens weg van het appartementencomplex en kort erna wordt, uit de richting waarin deze persoon is weggerend, een handgranaat richting de brievenbussen en toegangsdeur van het appartementencomplex gegooid. Op camerabeelden van de plek waar deze persoon naar toe rent, is rond 23:48 uur een gooiende beweging te zien van een schaduw, gevolgd door het wegrennen van de onbekende persoon in de richting van de [c-straat] terwijl hij zijn handen bij zijn oren houdt. Deze handgranaat kwam vlak voor de toegangsdeur rollend tot stilstand. De veiligheidspin van de handgranaat was verwijderd en de handgranaat stond dus op scherp. Het is onbekend waarom de granaat niet tot ontploffing is gekomen. Op de [a-straat 1] in [plaats] woonde destijds de heer [slachtoffer] .
Maar onduidelijk blijft wat er ten grondslag heeft gelegen aan huidige feiten, of betrokkene hierin pro-criminele keuzes heeft gemaakt en er al dan niet sprake is van een beginnende criminele carrière."
slechtsdan gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is.
geenuitvoeringshandelingen verricht waar het aankomt op het tenlastegelegde feit (hij is niet uitgestapt, heeft de handgranaat niet in handen gehad, geregeld of overgedragen). Dit is in ieder geval niet komen vast te staan en alles wijst juist op het tegendeel.
indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), op de rechter de taak rust om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering - dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging - dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
in casuook het geval zou zijn.
gedurende langere tijd zorgvuldigis voorbereid en blijkt uit het dossier dat de gedragingen van verdachte dat zij "
intensief samenwerken met een duidelijke taakverdeling".
in casunu juist niet. Cliënt was destijds een 19-jarige jongen met een onbeschreven blad, onbekend bij de politie en behoorde niet bij een criminele groepering die het gemunt had op medewerkers van het fruitbedrijf [A] . Zijn bemoeienis is dan ook evident geweest: het behulpzaam zijn bij. Een verdere dan wel grotere rol had hij niet en kan ook niet worden aangenomen.
daadwerkelijkte hebben bevorderd. Hulp die in het geheel geen betekenis heeft gehad, valt aldus buiten het bereik van art. 48 Sr. Als gezegd kan hooguit worden vastgesteld dat cliënt een foto heeft gemaakt van een rouwkaart die zich in de schappen van de Kruidvat bevond. Hij heeft deze kaart niet aangeschaft. Het is een feit van algemene bekendheid dat elke drogisterij of sigarenwinkel rouwkaarten verkoopt. Het enkel maken van een foto kan dan ook niet van dusdanige betekenis zijn geweest dat gezegd kan worden dat deze gedraging het strafbare feit daadwerkelijk heeft bevorderd.’
d.2) Feiten 1 en 2’op basis van de bewijsmiddelen vast dat de verdachte op 8 januari 2020 aanwezig is geweest in [plaats] en dat hij toen de bestuurder is geweest van de auto. En overweegt dat het ‘samenstel van gedragingen op 8 januari 2020 en 12 januari 2020 en de onmiskenbare overeenkomsten tussen de gedragingen op die beide dagen’ geen andere conclusie toelaten dan dat sprake is geweest van ‘een voorverkenning voor (een deel van) de feiten die uiteindelijk in de avond en nacht van 12 en 13 januari 2020 hebben plaatsgevonden’. Het hof leidt voorts uit de bewijsmiddelen af dat de verdachte ‘in de middag van 12 januari 2020 betrokken is geweest bij de selectie en/of de koop van de rouwkaart die op de avond van 12 januari 2020 in de brievenbus van de [a-straat 1] in [plaats] is achtergelaten en dat verdachte in de avond van 12 januari 2020 eerst tevergeefs heeft geprobeerd een andere auto te regelen voordat de auto van zus werd gebruikt’. De uiterlijke verschijningsvorm van de voorgaande gedragingen duidt naar ’s hofs oordeel op ‘een voorgenomen crimineel plan, waarvoor een voorverkenning moest plaatsvinden en waarbij in ieder geval een rouwkaart betrokken was’. Ik begrijp ‘s hofs overwegingen aldus dat de verdachte naar ’s hofs oordeel gelet op zijn gedragingen in de voorbereidende fase bij het plan en de voorbereiding van de uitvoering daarvan betrokken was.
Bespreking van het tweede middel
tweedemiddel bevat de klacht dat het oordeel van het hof ten aanzien van het opzet van de verdachte op het gronddelict van de feiten 1 en 2 onbegrijpelijk is, althans onvoldoende met redenen is omkleed. De steller van het middel voert aan dat ter terechtzitting is aangevoerd dat de verdachte consistent en consequent heeft gesteld dat hij niet op de hoogte was ‘van de (poging tot) ontploffing van het huis met een handgranaat’. Hij zou telkens hebben verklaard enkel te weten dat het de bedoeling was om iemand bang te maken en dat in dat kader ook een condoleancekaart is gekocht. ‘s Hofs oordeel dat het niet aannemelijk is dat het opzet van de verdachte ‘sec gericht was op het deponeren van de rouwkaart’ zou nog niet maken dat opzet van de verdachte ‘op het gronddelict, in deze de ontploffing, kan worden aangenomen’. Het toerekenen van opzet op basis van de onwaarschijnlijkheid van het scenario van de verdachte zou geen steun vinden in de geldende jurisprudentie ten aanzien van opzet.