afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003752-18
datum uitspraak: 19 april 2022
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 12 oktober 2018 in de strafzaak onder parketnummer 13-845501-11 tegen
[verdachte],
geboren te [geboortedatum] ,
adres: [woonplaats]
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
25 februari en 10 maart 2020 en 7, 14, 15, 17, 18, 21, 22 februari 2022 en 5 april 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte en het openbaar ministerie hebben hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaten-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadslieden naar voren is gebracht.
Omvang van de tenlastelegging en geldigheid van de dagvaarding
De verdediging heeft in eerste aanleg verzocht de dagvaarding op een aantal onderdelen nietig te verklaren. Het gaat om de volgende zinsdelen (cursief aangegeven):
Feit 1 (primair en subsidiair)
i.
“een groot aantal”althans één of meer participatie overeenkomst(en),
“waaronder”(…), alsmede
“een groot aantal”, althans een of meeraddend(a)(um) bij (een) participatieovereenkomst(en),
“waaronder”(...);
Feit 2A
ii. “
een (groot) aantal, althans een of meer perso(o)n(en) (vermeld in bijlage D-2317,
dossierpagina 11186 e. v.), verder (ook) te noemen ‘participant(en)”;
iii.
“en/of overigens”;
Feit 2B
iv.
“(tot een totaalbedrag groot € 163.775.000,-- of daaromtrent)”;
v.
“één of meer perso(o)n(en), (vermeld in bijlage D-2317, dossierpagina 11186 e.v.),
waaronder personen hierna genoemd, verder (ook) te noemen participant(en)”.
In hoger beroep heeft de verdediging verzocht de zinsdelen i en iii conform het oordeel van de rechtbank nietig te verklaren. De verdediging stelt – kort gezegd – dat de tenlastelegging op die punten niet voldoet aan de eisen die de wet daaraan stelt.
De verdediging gaat er verder van uit dat de zinsdelen ii en v geen verdere bespreking behoeven. Het hof heeft namelijk aan partijen bij brief van 15 december 2020, verzonden per e-mail, laten weten dat de tenlastelegging voor feit 2 zo wordt uitgelegd dat deze uitsluitend ziet op de tien met naam genoemde participanten. Ten aanzien van zinsdeel iv stelt de verdediging dat, omdat het hof het standpunt heeft ingenomen dat feit 2 uitsluitend ziet op de tien met naam genoemde participanten, dit zinsdeel gelezen dient te worden als te zijn beperkt tot het bedrag waarvoor deze tien personen zouden hebben ingelegd.
Standpunt openbaar ministerie
Ten aanzien van de omvang van de tenlastelegging van feit 2 heeft het openbaar ministerie gesteld dat van feit 2A maximaal bewezen kan worden dat een aantal personen vermeld in bijlage D-2317 is opgelicht, te weten de in de tenlastelegging onder feit 2 met naam genoemde participanten. Dit geldt volgens het openbaar ministerie niet voor het onder 2B tenlastegelegde. Ten aanzien van dit feit is geen noodzaak voor een beperkte uitleg van de tenlastelegging. De beperkte lezing van de tenlastelegging onder 2A was mede om te voorkomen dat alle participanten moesten worden gehoord. Dit speelt niet bij de verduistering, omdat die plaatsvond buiten het zicht van de participanten. De verdediging wordt dan ook in geen enkel belang geschaad door bij 2B uit te gaan van de volledige tekst van het tenlastegelegde feit, aldus de advocaten-generaal. De e-mail van het hof van 25 december 2020 (
hof: 15 december 2020) heeft het openbaar ministerie aldus begrepen dat de tenlastelegging wordt begrepen conform het door het openbaar ministerie ingenomen standpunt, dus een beperkte uitleg van het tenlastegelegde onder 2A en een ruime uitleg van het tenlastegelegde onder 2B.
Het openbaar ministerie stelt ten aanzien van de geldigheid van de dagvaarding dat het oordeel van de rechtbank om de zinsdelen i en iii nietig te verklaren, juist is, omdat geen heldere beperking is aangebracht in de tenlastelegging. Ten aanzien van de zinsdelen ii, iv en v is de tenlastelegging volgens de advocaten-generaal wel voldoende duidelijk. Verwezen wordt daarbij naar een arrest van de Hoge Raad van 1 februari 2022 (ECLI:NL:HR:2022:48) waarin de Hoge Raad een zaak waarin een soortgelijk verweer werd gevoerd met gebruikmaking van zijn bevoegdheid op grond van het bepaalde in artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO) verkort afdoet. Ten aanzien van feit 2 heeft het hof op 15 december 2020 aan partijen laten weten dat het hof de tenlastelegging voor dit feit beperkt uitlegt, in die zin dat het ten laste gelegde geacht moet worden uitsluitend betrekking te hebben op de tien daarin met naam genoemde participanten. Er bestaat bij partijen onduidelijkheid of deze mededeling ziet op het tenlastegelegde onder 2A en 2B of alleen op het tenlastegelegde onder 2A. In de e-mail van het hof van 15 december 2020 is geen onderscheid gemaakt tussen 2A en 2B, hetgeen betekent dat voor beide feiten – en dus wat betreft zinsdelen ii, iv en v – het hof de tenlastelegging beperkt leest op de hiervoor weergegeven manier. Meer specifiek betekent dit dat het gaat om de oplichting van alleen de tien met naam genoemde participanten onder 2A en de verduistering van de geldbedragen (en de levensverzekeringspolissen) die betrekking hebben op deze tien personen onder 2B. Nu het hof bovendien, zoals hierna wordt overwogen en beslist, de verdachten zal vrijspreken van de onder 2B tenlastegelegde verduistering, behoeft het verweer ten aanzien van de zinsdelen iv en v wegens het ontbreken van een belang daarbij geen verdere bespreking.
Verder zal het hof net als de rechtbank de zinsdelen onder i en iii nietig verklaren. De tenlastelegging bevat ten aanzien van deze zinsdelen geen enkele inkadering of beperking. Daardoor is onduidelijk wat door het opnemen daarvan onder het bereik van de tenlastelegging wordt gebracht. Ten aanzien van zinsdeel i bevat de tenlastelegging in het bijzonder geen verwijzing naar een opsomming van alle participatieovereenkomsten, addenda bij participatieovereenkomsten en versies van brochures die volgens de tenlastelegging vals zouden zijn.
Dit leidt tot de slotsom dat de volgende zinsdelen telkens nietig worden verklaard:
Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijzigingen is aan de verdachte – kort samengevat – tenlastegelegd dat:
Feit 1
Primair (medeplegen van het opzettelijk gebruik maken van valse geschriften)
hij in de periode van 1 januari 2007 tot en met 27 september 2011 tezamen met anderen althans alleen opzettelijk gebruik heeft gemaakt van valse geschriften, te weten:
- participatieovereenkomsten;
- addenda bij participatieovereenkomsten;
- brochures/prospectus over door [Q] aangeboden financiële producten;
- een leaflet (in het dossier addendum op de productbrochure genoemd), getiteld “ [Q] , Uw product van A tot Z”;
Subsidiair (medeplegen feitelijk leidinggeven aan het medeplegen van het opzettelijk gebruik maken van valse geschriften):
[Q] BV in de periode van 1 januari 2007 tot en met 27 september 2011 tezamen met anderen althans alleen opzettelijk gebruik heeft gemaakt van valse geschriften, te weten:
- participatieovereenkomsten;
- addenda bij participatieovereenkomsten;
- brochures/prospectus over door [Q] aangeboden financiële producten;
- een leaflet (in het dossier addendum op de productbrochure genoemd), getiteld “ [Q] , Uw product van A tot Z”;
aan welke verboden gedragingen de verdachte al dan niet met anderen opdracht heeft gegeven dan wel feitelijk leiding heeft gegeven;
Feit 2A
Primair (medeplegen oplichting)
hij in de periode van 1 januari 2007 tot en met 27 september 2011 tezamen, althans alleen, een aantal, althans een of meer personen (vermeld in bijlage D-2317, dossierpagina 11186 e.v.), heeft opgelicht, door jegens de participanten in verkoopgesprekken en/of in verkoopbrochures en/of in een prospectus en/of in voorwaarden voor beheer en bewaring en/of in reclame uitingen en/of in participatieovereenkomsten, voor te wenden dat:
- de participanten (al dan niet via een fonds en/of Amerikaanse trust) (gezamenlijk) de (economische) eigendom zouden verkrijgen van Life settlements (overlijdensrisicoverzekeringen en/of van her-/contraverzekeringen);
- de door participanten overgeboekte gelden (enkel) dienden als inleg in een beleggingsfonds en/of premiebetaling voor de levensverzekering(en) en/of her-/contraverzekering(en), en/of
- voornoemde gelden op een (derdengeld)rekening en/of escrow-account in de Verenigde Staten worden gestort, waarover alleen een trustee kan beschikken en/of
- de middelen van de fondsen enkel worden aangewend via de bankrekening van de specifieke voor dat fonds opgerichte trust;
- de aangekochte life settlements zijn herverzekerd bij een betrouwbare en zeer solvabele her-/contraverzekeraar en/of
- deze her-/contraverzekeraar de hoogste rating, althans een SA rating heeft van Dun & Bradstreet en/of
- een in de participatieovereenkomsten opgenomen gegarandeerde uitkeringsdatum geldt waarop uitkeringen van de overlijdensrisicoverzekering of de her-/contraverzekeraar uiterlijk plaatsvinden en/of
- de her-/contraverzekeraar op zijn beurt voornoemd het verzekerd risico voor 80% heeft herverzekerd bij grote zeer bekende herverzekeringsmaatschappijen en die zijn gewaardeerd met "Ambest en Standard And Poors"A" of hogere rating en/of
- de her-/contraverzekeraar en/of een levensverzekeraar reeds een of meermalen tot uitkering van de her-/contraverzekering of levensverzekering is overgegaan;
- de in de productbrochures en/of prospectussen en/of participatieovereenkomsten en/of de addenda op die productbrochures verwoorde zekerheden en garanties door een Nederlandse advocaat zijn onderzocht en juist zijn bevonden (hetgeen door deze advocaat is vastgelegd in een Letter of Comfort),
waardoor de participanten werden bewogen tot voornoemde afgifte;
subsidiair (medeplegen van feitelijk leidinggeven aan het medeplegen van oplichting)
[Q] in de periode van 1 januari 2007 tot en met 27 september 2011 tezamen althans alleen, een aantal, althans een of meer personen (vermeld in bijlage D-2317, dossierpagina 11186 e.v.), heeft opgelicht, door jegens de participanten in verkoopgesprekken en/of in verkoopbrochures en/of in een prospectus en/of in voorwaarden voor beheer en bewaring en/of in reclame uitingen en/of in participatieovereenkomsten en/of overigens, voor te wenden dat:
- de participanten (al dan niet via een fonds en/of Amerikaanse trust) (gezamenlijk) de (economische) eigendom zouden verkrijgen van life settlements (overlijdensrisicoverzekeringen en/of van her-/contraverzekeringen);
- de door participanten overgeboekte gelden (enkel) dienden als inleg in een beleggingsfonds en/of premiebetaling voor de levensverzekering(en) en/of her-/contraverzekering(en), en/of
- voornoemde gelden op een (derdengeld)rekening en/of escrow account in de Verenigde Staten worden gestort, waarover alleen een trustee kan beschikken en/of
- de middelen van de fondsen enkel worden aangewend via de bankrekening van de specifieke voor dat fonds opgericht trust;
- de aangekochte life settlements zijn herverzekerd bij een betrouwbare en zeer solvabele her-/contraverzekeraar en/of
- deze her-/contraverzekeraar de hoogste rating, althans een SA rating heeft van Dun & Bradstreet en/of
- een in de participatieovereenkomsten opgenomen gegarandeerde uitkeringsdatum geldt waarop uitkeringen van de overlijdensrisicoverzekering of de her-/contraverzekeraar uiterlijk plaatsvinden en/of
- de her-/contraverzekeraar op zijn beurt voornoemd het verzekerd risico voor 80% heeft herverzekerd bij grote zeer bekende herverzekeringsmaatschappijen en die zijn gewaardeerd met "Ambest en Standard And Poors "A" of hogere rating en/of
- de her-/contraverzekeraar en/of een levensverzekeraar reeds een of meermalen tot uitkering van de her-/contraverzekering of levensverzekering is overgegaan;
- de in de productbrochures en/of prospectussen en/of participatieovereenkomsten en/of de addenda op die productbrochures verwoorde zekerheden en garanties door een Nederlandse advocaat zijn onderzocht en juist zijn bevonden (hetgeen door deze advocaat is vastgelegd in een Letter of Comfort),
waardoor de participanten werden bewogen tot voornoemde afgifte;
aan welke verboden gedragingen de verdachte al dan niet met anderen opdracht heeft gegeven dan wel feitelijk leiding heeft gegeven.
Feit 2B
Primair (medeplegen van verduistering)
hij in de periode van 1 januari 2007 tot en met 27 september 2011 tezamen, althans alleen, een of meer geldbedragen (tot een totaalbedrag van € 163.775.000,00) en/of levensverzekeringspolissen heeft verduisterd;
Subsidiair (medeplegen van feitelijk leidinggeven aan het medeplegen van verduistering)
[Q] BV in de periode van 1 januari 2007 tot en met 27 september 2011 tezamen, althans alleen, een of meer geldbedragen (tot een totaalbedrag van € 163.775.000,00) en/of levensverzekeringspolissen heeft verduisterd, aan welke verboden gedragingen de verdachte al dan niet met anderen opdracht heeft gegeven dan wel feitelijk leiding heeft gegeven.
Feit 3((gewoonte)witwassen)
hij in de periode van 1 januari 2007 tot en met 27 september 2011, tezamen, althans alleen, van het plegen van witwassen al dan niet een gewoonte hebben gemaakt, immers heeft hij en/of zijn mededaders
a. van (een) voorwerp(en) te weten een of meer geldbedrag(en) (tot een totaalbedrag van
USD 65.713.000,-), althans (enig) geldbedrag(en), de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing verborgen en/of verhuld, dan wel verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op dit/deze voorwerp(en) was, of wie dit/deze voorwerpen(en) voorhanden heeft/hebben gehad, terwijl hij, verdachte en/of zijn mededader(s) wist(en) dat dat/die voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf,
(een) voorwerp(en), te weten (een) goed(eren) en/of (een) geldbedrag(en) (tot (een) totaalwaarde(n) van $ 17.197.475,- en/of EURO 3.015.999,- en/of CHF 382.871,-), althans enig geldbedrag verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet, althans van
(een) voornoemd(e) goed(eren) en/of (een) geldbedrag(en) gebruik gemaakt, terwijl hij, verdachte en/of zijn mededader(s), wist(en) dat bovenomschreven voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk- afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
Feit 4(deelnemen aan een criminele organisatie)
hij in de periode van 1 januari 2007 tot en met 27 september 2011 heeft deelgenomen aan een organisatie, waarvan behalve verdachte, [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of een of meer andere (rechts)personen, al dan niet in wisselende samenstelling, deel uit maakte(n), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk:
- valsheid in geschrift (artikel 225 Wetboek van strafrecht),
- oplichting (artikel 326 Wetboek van strafrecht) en/of verduistering (artikel 321 Wetboek van
strafrecht),
- ( gewoonte) witwassen (artikel 420 bis/ter Wetboek van strafrecht).
Voor zover in de tenlastelegging, zoals in de bijlage bij dit arrest is opgenomen, taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging enerzijds verzocht in verband met een vormverzuim ex artikel 359a Sv – namelijk de schending van het zwijgrecht van de verdachte – strafvermindering toe te passen, maar anderzijds verzocht de nummers 10-109 van de pleitnota in eerste aanleg en de nummers 1-18 van de conclusie van dupliek in eerste aanleg als herhaald en ingelast te beschouwen, welk verzoek is gehonoreerd. In die randnummers wordt als sanctie de niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte bepleit op grond van een combinatie van onrechtmatigheden. Voor de volledigheid zal het hof op beide standpunten ingaan.
De verdediging heeft het volgende aangevoerd.
1. Zwijgrecht
Door de Autoriteit Financiële Markten (hierna: AFM) en de Belastingdienst is informatie verzameld over de verdachte. Op enig moment tijdens het verzamelen van die informatie, vermoedelijk al tijdens het tweede boekenonderzoek door de Belastingdienst, maar uiterlijk op 13 december 2009, had [verdachte] als verdachte aangemerkt moeten worden. In ieder geval moest dit vanaf het moment in december 2009 dat belastingambtenaar [J] aan belastingambtenaren [N] en [B 1] vroeg om een ambtsedige verklaring op te stellen over het oriënterend gesprek dat zij in november 2008 hadden met [verdachte] . [verdachte] zou in dit gesprek hebben meegedeeld dat ‘het’ een piramidespel was. Ook na dat moment zijn aan [verdachte] nog vragen gesteld, zonder dat hij gewezen is op zijn recht om te zwijgen (het geven van de cautie). Daardoor moest hij antwoorden, omdat iemand die geen verdachte is, wettelijk verplicht is om te antwoorden op vragen van bijvoorbeeld de Belastingdienst en de AFM.
2. Informatie-uitwisseling
Uitgangspunt is dat de medewerkers van de Belastingdienst, de FIOD en de AFM een
geheimhoudingsplicht hebben. Voor de uitzonderingen, op grond waarvan wel informatie gedeeld mag worden, gelden strikte regels. Dit geldt in het bijzonder voor de informatie-uitwisseling tussen de Belastingdienst en de AFM. Uit de getuigenverklaringen van de betrokkenen van de Belastingdienst, de FIOD en de AFM blijkt dat die regels niet zijn nageleefd. Dit is in elk geval niet gedaan tijdens een brainstormsessie waaraan [K] (AFM) deelnam, terwijl ook medewerkers van de Belastingdienst aanwezig waren. Daarnaast mag de Belastingdienst ook niet aan iedere FIOD-ambtenaar informatie verstrekken en deed de Belastingdienst dit wel.
De verdediging voert ook aan dat in het einddossier op geen enkele manier verslag wordt gedaan van de onder 1 en 2 genoemde onrechtmatigheden. In plaats daarvan worden in een aantal ambtshandelingen steeds drie omstandigheden aangevoerd op basis waarvan op papier is aangenomen dat sprake was van een redelijk vermoeden van schuld van [verdachte] . Die 'papertrail' verhult dat deze onrechtmatigheden plaatsvonden.
3. Inbeslagname van de laptop
Ook tijdens het strafrechtelijk onderzoek werd onrechtmatig gehandeld. Voorafgaand aan de inbeslagname van een laptop verleende de toenmalige zaaksofficier van justitie toestemming de ruit van de auto van [verdachte] te vernielen om zodoende die laptop in beslag te kunnen nemen. De wettelijke bevoegdheden, om ten behoeve van een inbeslagname een auto te doorzoeken en zich toegang te verschaffen tot die auto, zijn niet bedoeld om heimelijk in te breken in een auto.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaten-generaal hebben zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van onrechtmatigheden juist is.
Toetsingskader vormverzuim tijdens voorbereidend onderzoek
Indien binnen de door artikel 359a Sv bepaalde grenzen sprake is van een vormverzuim als bedoeld in deze bepaling en de rechtsgevolgen daarvan niet uit de wet blijken, moet de rechter beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Het ‘voorbereidend onderzoek’ heeft uitsluitend betrekking op het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte ter zake het aan hem tenlastegelegde feit. Artikel 359a Sv is dus in beginsel niet van toepassing indien het verzuim is begaan buiten het verband van dit voorbereidend onderzoek.
Bij voornoemde beoordeling dient de rechter rekening te houden met de in het tweede lid van artikel 359a Sv genoemde factoren. Het rechtsgevolg zal immers door deze factoren moeten worden gerechtvaardigd.
De eerste factor is ‘het belang dat het geschonden voorschrift dient’. De tweede factor is ‘de ernst van het verzuim’. Bij de beoordeling daarvan zijn de omstandigheden van belang, waaronder het verzuim is begaan. Daarbij kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen. De derde factor is ‘het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt’. Bij de beoordeling daarvan is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad. Daarbij verdient opmerking dat het belang van de verdachte dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt, niet kan worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang, zodat een eventuele schending van dit belang als gevolg van een vormverzuim niet een nadeel oplevert als bedoeld in artikel 359a, tweede lid, Sv. Opmerking verdient tevens dat indien het niet de verdachte is die door de niet-naleving van het voorschrift is getroffen in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen, in de te berechten zaak als regel geen rechtsgevolg zal behoeven te worden verbonden aan het verzuim.
Voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan (het zogenoemde Zwolsmancriterium).
Toetsingskader vormverzuim buiten voorbereidend onderzoek
Onder omstandigheden kan ook een rechtsgevolg worden verbonden aan een vormverzuim gepleegd door een ambtenaar die met opsporing en vervolging is belast, maar dat niet is begaan bij het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte zoals hiervoor bedoeld. Dit geldt ook voor een onrechtmatige handeling jegens de verdachte door een andere functionaris of persoon dan een opsporingsambtenaar. Een rechtsgevolg kan in een dergelijke situatie op zijn plaats zijn indien het betreffende vormverzuim of de betreffende onrechtmatige handeling van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de vervolging van de verdachte ter zake van het tenlastegelegde feit. De vraag of en welk rechtsgevolg in een dergelijke situatie moet worden verbonden aan het vormverzuim of de onrechtmatige handeling is afhankelijk van de aard en de ernst van het verzuim of die handeling. Aansluiting kan worden gezocht bij maatstaven die in de rechtspraak van de Hoge Raad zijn ontwikkeld met betrekking tot de verschillende rechtsgevolgen die aan een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv kunnen worden verbonden (ECLI:NL:HR:2020:1889). Ad 1. Zwijgrecht
Artikel 29, tweede lid, Sv beoogt de verdachte te behoeden tegen ongewilde medewerking aan zijn eigen veroordeling. Ingevolge die bepaling moet de verdachte voor zijn verhoor worden meegedeeld, dat hij niet verplicht is tot antwoorden. De omstandigheid dat in strijd met het bepaalde in artikel 29, tweede lid, Sv voorafgaand aan een verhoor van een verdachte in het voorbereidend onderzoek ter zake van een aan hem tenlastegelegd feit niet is medegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden, levert een vormverzuim op als bedoeld in artikel 359a Sv. Na een daartoe strekkend verweer, moet dit in de regel leiden tot uitsluiting van die verklaring van het bewijs.
De vraag die hier aan de orde is, is of in het kader van de sfeerovergang van fiscale (en bestuurlijke) controle naar opsporing, te laat aan de verdachte kenbaar is gemaakt dat met een opsporingsonderzoek is begonnen. Volgens de verdediging is het gevolg hiervan dat aan [verdachte] , die reeds als verdachte had moeten worden aangemerkt, verklaringen zijn ontlokt zonder dat op zijn zwijgrecht is gewezen. Op grond van artikel 27, eerste lid, Sv wordt als verdachte aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit voortvloeit. Dat vermoeden betreft zowel de omstandigheid dat een strafbaar feit wordt of is begaan, als de betrokkenheid van een persoon bij dat feit. Daarom kan, ook als (nog) niet vaststaat dat een strafbaar feit plaatsvindt of heeft plaatsgevonden, sprake zijn van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit en daardoor van een verhoorsituatie. Verder is van belang dat het tijdens een controle-onderzoek onder dwang vergaren van bewijsmateriaal dat onafhankelijk van de wil van de verdachte bestaat, niet in strijd is met het beginsel dat niemand hoeft mee te werken aan zijn eigen veroordeling.
Uit het dossier volgt dat aanleiding tot het strafrechtelijk onderzoek een vooronderzoek van de afdeling OI (Opsporings Informatie) van de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) is. Dit is een afdeling die kijkt of sprake is van een redelijk vermoeden van schuld.Uit strafrechtelijke onderzoeken tegen de bedrijven [E] en [R 1] is informatie gekomen dat een intermediair, naast frauduleuze beleggingen in houtplantages, ook zogenaamde Amerikaanse life settlements verkoopt voor een bedrijf geleid door de verdachte [verdachte] . Om meer inzicht te krijgen in het product life settlements en de werkwijze van het bedrijf van [verdachte] , [Q] BV (hierna: [Q] ), werd door [opsporingsambtenaar B] , opsporingsambtenaar van de Belastingdienst FIOD, op 25 maart 2009contact opgenomen met de Belastingdienst. Hieruit kwam naar voren dat de Belastingdienst sinds medio november 2008 een boekenonderzoek uitvoerde bij [Q] in verband met de omzetbelasting. In het kader van dit boekenonderzoek hebben [N] en [B 1] , ambtenaren van de Belastingdienst, op 11 november 2008 een oriënterend gesprek gevoerd met onder meer [verdachte] . [N] en [B 1] hebben hierover in een ambtsedige verklaring, van 10 december 2009, onder meer gemeld:
“ [verdachte] verklaarde tijdens dit gesprek dat het in feite een piramidespel was”.
[J] , ambtenaar van de Belastingdienst, is, nadat de zaak in juni 2009 voor de tweede keer was aangeboden voor onderzoek, een boekenonderzoek gestart in augustus/september 2009.De zaak was volgens [J] opgevallen omdat wel sprake was van voorbelasting maar niet van omzet. Twee inspecteurs (
hof: [N] en [B 1]) die een negatieve aangifte omzetbelasting moesten beoordelen, konden niet duiden of [Q] daar recht op had.[B 1] heeft hierover contact opgenomen met [J] omdat [B 1] met [verdachte] had gesproken en van het verhaal ‘geen kaas kon maken’.Het openingsgesprek van het boekenonderzoek heeft volgens [J] plaatsgevonden in augustus/september 2009. Na het openingsgesprek heeft [opsporingsambtenaar B] contact opgenomen met [J] en hem verteld dat [verdachte] in het verleden verkopen heeft gedaan voor een Amerikaans bedrijf dat failliet is gegaan. [J] heeft [opsporingsambtenaar B] en diens collega [Bd] tijdens het onderzoek nog drie of vier keer gesproken. Hij denkt dat hij de voorlopige uitkomst van het boekenonderzoek met hen heeft besproken. [J] kwam tijdens het boekenonderzoek geen signalen voor strafbare feiten tegen, wel veel bijzonderheden. Hij had twee brochures van producten gekregen, life settlements en [Fund 2]
(hof: [Fund 2] fonds), maar hij begreep er niets van.Hij probeerde op een rij te krijgen hoe het ging vanaf het moment van aankoop van het product tot aan het moment van uitkering. De vragen die [J] heeft gesteld, beoordeelde hij als essentieel omdat [Q] een beroep deed op een uitzonderingsartikel, dat behelsde dat de diensten werden geleverd aan een niet EU ingezetene en voorbelasting wel aftrekbaar was. De controleopdracht was duidelijk maken aan wie de diensten nu werden geleverd, aan een EU ingezetene of een niet EU ingezetene. [J] verklaarde dat hij duidelijk moest krijgen wat gedaan werd om de producten op de markt te krijgen. Hij vroeg zich af hoe de verzekering werd ingekocht. Producten werden aangeboden vanuit de VS en dan ging het weer terug. Het was volgens [J] meer om een beeld te kunnen vormen van het complex aan activiteiten met betrekking tot het aantrekken en verkopen van het product.
Tijdens dit onderzoek heeft [J] enkele weken onderzoek gedaan bij [Q] in december 2009.[J] verklaart in zijn verhoor bij de rechter-commissaris dat in december 2009 bij hem een vermoeden van oplichting naar voren kwam tijdens het boekenonderzoek. Hij heeft toen voorgesteld een vragenbrief op te stellen voor [P 1] (hof: [P 1] , hierna [P 1] ) zodat die daar op kon antwoorden. Het kantelpunt was voor [J] zijn bezoek op 21 januari 2010. [verdachte] legde een brief op tafel waarin [P 1] aangaf geen verdere informatie te kunnen geven over haar herverzekering, omdat sprake zou zijn van een bedrijfsgeheim. Nadat [J] aan [verdachte] vroeg wat dit voor hem betekende, haalde [verdachte] zijn schouders op, glimlachte en liep weg. [J] heeft hem daarna niet meer inhoudelijk gesproken.[J] heeft de zaak aangemeld bij de boetefraudecoördinator.
In het kader van dit boekenonderzoek heeft [J] (met toestemming van [verdachte] ) stukken gekopieerd die door [verdachte] waren aangeleverd.Deze stukken zijn verstrekt aan [opsporingsambtenaar B] op grond van artikel 43c Uitvoeringsregeling AWR.
[K] van de AFM schreef in zijn brief van 13 november 2009 voor overdracht van informatie onder meer:
“De AFM is van oordeel dat de bij dit onderzoek verkregen gegevens van belang zijn voor de opsporingstaak van de FIOD-ECD”. [K] heeft desgevraagd verklaard dat hij op dat moment geen verdenking had van een strafbaar feit, maar de AFM had een groot wantrouwen tegen de gang van zaken bij [Q] . Zij hadden aanleiding te veronderstellen dat er wat mis was op grote schaal. De zaak is overgedragen aan de FIOD omdat de bestuursrechtelijke middelen van de AFM waren uitgeput ten aanzien van het verkrijgen van informatie.Door [opsporingsambtenaar B] is op 7 april 2009 contact gezocht met de AFM. [opsporingsambtenaar B] verklaart in zijn verhoor bij de rechter-commissaris dat hij zelf ná zijn onderzoek tot de conclusie kwam dat sprake was van een redelijk vermoeden van schuld.De uitkomsten van dit onderzoek waren aanleiding om de zaak op 31 mei 2010 aan te melden voor strafrechtelijk onderzoek. Op 8 juni 2010 is de zaak in het Tripartite overleg geaccepteerd voor strafrechtelijk onderzoek.
Het hof oordeelt dat uit het feit dat [J] aan [N] en [B 1] in december 2009 vroeg om een ambtsedig proces-verbaal op te maken van het oriënterende gesprek in november 2008, niet zonder meer kan worden afgeleid dat op dat moment een redelijk vermoeden van schuld aanwezig was. Het opnemen van het woord ‘piramidespel’ in de ambtsedige verklaring betekent niet dat alleen al daarom sprake is van feiten en omstandigheden waaruit een redelijk vermoeden van schuld jegens [verdachte] kan en moet worden afgeleid. Voor de stelling van de verdediging dat [J] vermoedelijk al vanaf de aanvang van zijn onderzoek redenen had te vermoeden dat [Q] zich schuldig maakte aan strafbare feiten, ziet het hof geen steun in het dossier. Dat de vragen die [J] tijdens zijn boekenonderzoek heeft gesteld niets van doen hadden met de omzetbelastingcontrole waar [J] mee bezig was, berust op een onjuist uitgangspunt van de verdediging. Uit de verklaring van [J] volgt dat hij moest beoordelen of [Q] recht had op aftrek van voorbelasting voor de omzetbelasting. Daarvoor was nodig dat hij een volledig beeld kreeg van de inhoud van de producten van [Q] , zowel voor wat betreft de EU als daarbuiten. De vragen die hij daarover stelde, vielen binnen het bereik van zijn controle werkzaamheden. Aangenomen kan worden dat bij [J] een redelijk vermoeden van een strafbaar feit jegens [verdachte] aanwezig was tijdens het gesprek in januari 2010. Daarna zijn door [J] geen vragen meer gesteld aan [verdachte] en heeft hij de zaak aangemeld bij de boetefraudecoördinator.
[K] heeft verklaard dat in november 2009 een groot wantrouwen bestond jegens [Q] en dat de zaak toen is overgedragen aan de FIOD. Dit betekent dat – los van elkaar – zowel [K] als [J] het eind 2009/begin 2010 noodzakelijk vonden dat onderzoek werd gedaan om te kunnen beoordelen of sprake was van een redelijk vermoeden van strafbare feiten bij [Q] . Dat reeds overleg is geweest tussen [opsporingsambtenaar B] van de FIOD, AFM en de Belastingdienst, is onvoldoende om aan te nemen dat de toen bekende feiten en omstandigheden van dien aard waren dat geen nader onderzoek meer nodig was om een redelijk vermoeden van schuld te kunnen aannemen. Van belang is dat het onderzoek van de Belastingdienst zich richtte op de omzetbelasting en het onderzoek van de AFM op de vergunningaanvraag van [Q] en beide onderzoeken niet gestart zijn met het doel strafbare feiten op te sporen. [opsporingsambtenaar B] is begin 2010 gestart met zijn onderzoek en heeft alle informatie van de AFM en de Belastingdienst bijeengevoegd en aangevuld. Na afronding van zijn onderzoek is op 8 juni 2010 besloten tot een strafrechtelijk onderzoek. In het strafdossier zijn geen verklaringen van [verdachte] aanwezig die in de periode van eind december 2009 tot 8 juni 2010 zijn afgelegd. Als geoordeeld moet worden dat eind 2009/begin 2010 uit de op dat moment aanwezige feiten en omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit van de verdachte voortvloeide, dan is er dus nog geen sprake van een schending van het zwijgrecht als verdachte van [verdachte] . De inhoud van de aan [J] overgelegde brief van [P 1] tijdens het gesprek van 21 januari 2010 was ten slotte onafhankelijk van de wil van de verdachte [verdachte] en niet is gebleken dat [verdachte] op die datum een verklaring heeft afgelegd. Daarmee wordt dit onderdeel van het verweer verworpen.
Ad 2. Informatie-uitwisseling
De verdediging stelt samengevat dat in de periode vóór 8 juni 2010, in het bijzonder tijdens de brainstormsessie in februari 2010, onrechtmatig informatie is uitgewisseld tussen in ieder geval de AFM en de Belastingdienst en dat deze instanties ook niet met iedere persoon van de FIOD informatie mochten uitwisselen, terwijl dat wel is gebeurd. Op grond hiervan zou sprake zijn van een vormverzuim.
Nu in de genoemde periode – voor zover al sprake zou zijn van onrechtmatige informatie-uitwisseling – nog geen sprake was van een voorbereidend onderzoek in de zin van artikel 132 Sv is artikel 359a Sv niet van toepassing. De vraag is dan, gelet op het hiervoor weergegeven nadere toetsingskader, of in de periode vóór het voorbereidend onderzoek sprake is geweest van een vormverzuim dan wel onrechtmatig handelen jegens de verdachte.
Uit het dossier volgt dat de Belastingdienst informatie aan [opsporingsambtenaar B] heeft verstrekt op grond van het bepaalde in artikel 43c Uitvoeringsregeling AWR en de AFM dit heeft gedaan op grond van het bepaalde in artikel 1:92, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft).Uit de verklaringen bij de rechter-commissaris van [opsporingsambtenaar B] en [K] volgt dat op 1 februari 2010 een brainstormsessie heeft plaatsgevonden via het Financieel Expertise Centrum (hierna: FEC) waarbij aanwezig waren de AFM, FIOD en de Belastingdienst.
Zowel de Belastingdienst als de AFM hebben een geheimhoudingsplicht, maar deze geldt in bepaalde omstandigheden niet. Zo is de Belastingdienst op grond van het bepaalde in artikel 67, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in verbinding met het bepaalde in artikel 43c, eerste lid, Uitvoeringsregeling AWR 1994 (oud), bevoegd tot het verstrekken van informatie aan daar genoemde bestuursorganen, voor zover het de in dat artikel genoemde gegevens betreft en de genoemde publieke taak. Onder artikel 43c, eerste lid, aanhef en sub h, zoals dit gold op dat moment, is opgenomen dat de geheimhouding niet geldt indien gegevens worden verstrekt aan de directeur van de FIOD en die gegevens door de FIOD worden gebruikt in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde ingevolge artikel 3 van de Wet bijzondere opsporingsdiensten. Op grond hiervan mocht de Belastingdienst op verzoek van de FIOD gegevens verstrekken.
Wat betreft de verstrekking van de gegevens door de AFM aan de FIOD geldt op grond van het bepaalde in artikel 1:92, eerste lid, Wft een afwijkingsbevoegdheid ten opzichte van de geheimhoudingsplicht van artikel 1:89 Wft voor het verstrekken van vertrouwelijke gegevens en inlichtingen die zijn verkregen bij de uitvoering van de bij die wet opgedragen taak aan een instantie die belast is met de uitoefening van strafvorderlijke bevoegdheden of aan een deskundige die door een dergelijke instantie met een opdracht is belast, voor zover deze gegevens noodzakelijk zijn voor de uitvoering van die opdracht. [opsporingsambtenaar B] , werkzaam bij de FIOD, is belast met de opsporing van strafbare feiten. In dat kader mocht de AFM dus ook gegevens aan hem verstrekken.
Verder wordt gesteld dat tijdens een brainstormsessie met de AFM, Belastingdienst en FIOD – die volgens [… 1] , werkzaam bij het FEC-team van de belastingdienst Amsterdam op 1 februari 2010 plaatsvond – onrechtmatig informatie is gedeeld. De verdediging heeft niet aangeduid welke informatie onrechtmatig zou zijn gedeeld. Het hof kan daarom, net als de rechtbank, niet vaststellen of daarvan sprake zou zijn geweest. Het dossier biedt daarvoor ook geen aanknopingspunten.
De klacht van de verdediging, dat van de hiervoor besproken gestelde onrechtmatigheden (onder 1 en 2) onvoldoende verslag is gedaan in het einddossier, is niet dan wel onvoldoende onderbouwd en slaagt daarom evenmin. Hetzelfde geldt voor de stelling dat de weergave in andere stukken onjuist is, daarvan is niet gebleken.
Ad 3. Inbeslagname van de laptop
Op grond van het bepaalde in artikel 96b Sv is bij [verdachte] een laptoptas met laptop in beslaggenomen. Op voorhand had de officier van justitie toestemming gegeven tot het maken van schades als de laptop zich in een afgesloten voertuig zou bevinden.Tijdens een observatie zagen opsporingsambtenaren [verdachte] met een laptoptas in zijn auto stappen en het voertuig vervolgens verlaten. Ze zagen daarna een laptoptas achter de bestuurdersstoel staan. Er heeft zekerheidshalve toen telefonisch overleg plaatsgevonden met de officier van justitie, die (opnieuw) toestemming gaf de ruit van de auto te vernielen en de laptop in beslag te nemen. De vraag is of artikel 96b Sv de bevoegdheid geeft tot het maken van schade om toegang te verkrijgen.
Artikel 96b Sv bepaalt dat een opsporingsambtenaar bevoegd is ter inbeslagneming een vervoermiddel te doorzoeken en zich daartoe de toegang tot dit vervoermiddel te verschaffen. In de daarop betrekking hebbende Kamerstukken staat onder “De bijzondere opsporingsbevoegdheden” onder “Bevoegdheden op besloten plaatsen” dat een doorzoeking verder gaat dan het enkel zoekend rondkijken en dat tot het doorzoeken iedere vorm van verbreking dient te worden gerekend.Dat het forceren van toegang niet onder de bevoegdheid van artikel 96b Sv zou vallen, is dan ook onjuist. De aangebrachte schade was in dit geval noodzakelijk om de laptop heimelijk in beslag te nemen. Op grond hiervan is het hof van oordeel dat de inbeslagname met verbreking van de ruit rechtmatig heeft plaatsgevonden.
Conclusie
Het hof komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat geen sprake is van enig vormverzuim, al dan niet in het voorbereidend onderzoek, dan wel onrechtmatig handelen jegens de verdachte. De verweren worden verworpen. Het openbaar ministerie is dan ook ontvankelijk in de vervolging van de verdachte. Evenmin is er aanleiding om te komen tot strafvermindering op grond van de hiervoor genoemde verweren.
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Oordeel van het hof over de inhoud van de zaak
Het hof zal allereerst ingaan op de periode tot 1 januari 2007 en de juridische structuur na 1 januari 2007 en komen tot enkele tussenconclusies. Daarna worden de tenlastegelegde feiten afzonderlijk besproken. Hierbij zal voor het begrip ‘life settlement’ ook gebruik gemaakt worden van de Nederlandse termen ‘levensverzekering’ en ‘overlijdensrisicoverzekering’. Waar in het navolgende wordt gesproken van ‘de verdachten’ wordt hiermee [verdachte] en de medeverdachte [medeverdachte 1] bedoeld, of wanneer dit uit de context blijkt, eveneens [medeverdachte 2] .
1. Periode tot 1 januari 2007
1.1. Inleiding
Verdachtenhebben in het verleden producten verkocht (life settlements) voor ‘ [M] ’ (hierna: [M] ). Eind 2004 bleek dat [M] in de Verenigde Staten strafrechtelijk werd vervolgd in verband met een groot internationaal piramidespel/Ponzifraude met een omvang van ongeveer $ 1 miljard, georganiseerd vanuit de Verenigde Staten.[verdachte] was destijds bekend met die fraude bij [M] en wist dat dit verband hield met life expectancies (hierna: LE(’s)).
Op 14 augustus 2000 is [Q] opgericht met als enig aandeelhouder [Q] Holding BV. Vanaf 17 april 2003 was [verdachte] bestuurder van [Q] .Vanaf 5 maart 2008 was [verdachte] enig aandeelhouder van [Q] Holding.
In 2003 is [verdachte] begonnen bij [V] , vrijwel direct na de inval bij [M] .[verdachte] is toen samen met [medeverdachte 1] verder gegaan met de verkoop van life settlements. Zij deden dit onder de naam van [I] ., [V] en [Q] .
De AFM beschrijft een belegging in life settlements als volgt:
Individuele verzekeringspolissen worden verkocht aan een onderneming die een deel van de toekomstige opbrengst betaalt. In ruil hiervoor ontvangen zij aan het einde van de looptijd het gehele bedrag van de polis. Deze ondernemingen maken vervolgens een beleggingsproduct waarvan het rendement is gekoppeld aan het moment van overlijden van de verzekerde. Wanneer de verzekerde overlijdt, krijgt de belegger het geld van de verzekeringsmaatschappij.Deze levensverzekeringen kunnen worden opgekocht door brokers die ze op de markt brengen.
Voor het risico dat een verzekerde niet binnen de looptijd van de belegging zou overlijden, zijn de verdachten op enig moment in contact getreden met twee maatschappijen, [A] (verder: [A] ) en [P 1] (hierna: [P 1] ). Aan beide maatschappijen hebben de verdachten bedragen betaald om een uitkering te regelen voor het geval een verzekerde van een overlijdensrisicoverzekering niet voor het einde van een vastgestelde periode overlijdt. In dat geval zou de verzekeringsmaatschappij, waarbij de overlijdensrisicoverzekering was afgesloten, immers niet uitkeren. De betaling aan de participanten moest dan afkomstig zijn van [A] of [P 1] . Op 3 juli 2004 stuurde [verdachte] een voorbeeld van een Costa Ricaanse dekking voor een ‘lang leven’ risico aan [medeverdachte 1] , aangeduid als een ‘bond’. [verdachte] had deze de dag daarvoor toegestuurd gekregen door een gemeenschappelijke zakenkennis, [BV] , met de mededeling: “
Hier is de bond die na LE uitbetaald.”
1.2. Vóór 1 januari 2007 gekochte levensverzekeringen
In de periode voor 1 januari 2007 zijn, voor zover van belang, de volgende levensverzekeringen gekocht door [I] , de onderneming waarvoor beide verdachten destijds werkten.
De [M of M-polis] -polis
Op 6 september 2004 is in de Verenigde Staten een levensverzekering afgesloten op het leven van [M of M-polis] bij ING Reliastar Life Insurance Company of New York (verder: ING)met een verzekerd bedrag van $ 10 miljoen en een minimale jaarpremie van $ 218.624. Op 10 september 2004 is op papier een overeenkomst opgenomen waarin de polis wordt verkocht door Oxford Financial Group Inc aan [I] . Deze overeenkomst is niet getekend.Voor [M of M-polis] is op 4 oktober 2004 een LE afgegeven waaruit blijkt dat [M of M-polis] een levensverwachting zou hebben van 60 maanden. Op 11 oktober 2004 is de polis aangekocht door [I] voor $ 1 miljoen.Voor de [M of M-polis] -polis is in Nederland een fonds ‘LSF I’ opgericht, waarin 52 participanten in totaal een bedrag van $ 5.997.059 hebben geïnvesteerd. Ze zouden daardoor recht krijgen op een uitkering van $ 10 miljoen, uiterlijk op 21 maart 2010, dat wil zeggen drie maanden na de einddatum van het fonds.Eind 2004 zijn de verdachten in contact gekomen met [A] , een vennootschap gevestigd in Italië, en hebben zij onderzocht of deze vennootschap het risico dat [M of M-polis] op 21 december 2009 nog in leven zou zijn, wilde verzekeren. In het dossier bevindt zich een document met datum 21 december 2004 waarin Banca di Roma aan [I] over polis [polisnummer] meedeelt dat een uitkering door [A] op basis van deze verzekeringspolis wordt gegarandeerd.Op 24 maart 2005 is door [A] bevestigd dat een Master Bond met nummer [polisnummer] is afgesloten voor het risico dat ING op 20 december 2009 nog niet heeft uitgekeerd wegens het overlijden van [M of M-polis] . Hiervoor wordt een premie van $ 700.000 in rekening gebracht.
De [H of H-polis] -polis
Op 7 mei 2004 is een overlijdensrisicoverzekering afgesloten in de Verenigde Staten bij Travelers Life & Annuity op het leven van [H of H-polis] voor een bedrag van $ 4 miljoen en een jaarpremie van $ 289.540.Op 12 mei 2006 is een LE certificate afgegeven waaruit volgt dat [H of H-polis] een levensverwachting zou hebben van 36 maanden. [I] is sinds 28 juni 2006 verzekeringnemer van de [H of H-polis] -polis . Voor de [H of H-polis] -polis is het fonds LSF V opgericht. Hierin hebben 15 participanten in totaal $ 2.431.532 ingebracht. De participanten zouden recht hebben op een uitkering van $ 4 miljoen, uiterlijk op 30 september 2009, drie maanden na de einddatum waarvoor [H of H-polis] moest zijn overleden, te weten 28 juni 2009.In het dossier bevindt zich een document waarin is vermeld dat [P 1] op 28 juni 2006 voor een periode van 36 maanden een bedrag verzekert van $ 4.000.000. De ‘account reference’ is [H of H-polis] (
hof: [H of H-polis]).De totale premie bedroeg $ 240.000.
De [D of D-polis] -polis
Op 12 februari 2003 is een overlijdensrisicoverzekering afgesloten bij John Hancock Insurance Company op het leven van [D of D-polis] . Het verzekerde bedrag was $ 2.000.000 en de jaarpremie bedroeg $ 61.880.Op 22 maart 2005 is een LE afgegeven waaruit volgt dat [D of D-polis] een levensverwachting zou hebben van 60 maanden. De eigendom en begunstiging van de overlijdensrisicoverzekering zijn op 26 april 2005 overgegaan naar [I] .Voor de [D of D-polis] -polis is het fonds LSF II opgericht. Hierin hebben 9 participanten in totaal $ 1.217.528 ingebracht. De participanten zouden recht hebben op een uitkering van $ 2 miljoen, uiterlijk 3 maanden na 3 oktober 2010, de einddatum waarvoor [D of D-polis] moest zijn overleden.In het dossier bevindt zich een document waarin is vermeld dat [P 1] op 3 oktober 2005 voor een periode van 60 maanden een bedrag verzekert van $ 2.000.000. De ‘account reference’ is [D of D-polis] .De totale premie bedroeg $ 120.000.Als ‘investment advisor’ is vermeld ‘ [V] Ltd [medeverdachte 1] ’.
1.3. Getuigenverklaringen over het sluiten van contraverzekeringen
Getuige [AS]is vanaf 2003 begonnen met het begeleiden en participeren in bedrijven en is op die manier in contact gekomen met [V] , waarin [verdachte] en [medeverdachte 1] actief waren. [medeverdachte 1] was een neef van zijn vrouw en hij kende ook [verdachte] , die bezig was met Amerikaanse levensverzekeringen. Op een gegeven moment heeft [verdachte] aan [AS] gevraagd om de aankoop van de [M of M-polis] -polis te financieren voor een bedrag van circa € 1.500.000.
[AS] heeft, voor zover van belang, het volgende verklaard:
“
Vervolgens kwam [verdachte] en [medeverdachte 1] bij mij met de vraag om meer te gaan financieren. Ze wilden samen met het [Hc] een constructie opzetten en ze vroegen mij dit te financieren. Ze boden mij een trust aan waar een rendement in onder zou worden gebracht. Ik wilde er echter niet als verantwoordelijke bij betrokken worden. Ik had er na verloop van tijd geen goed gevoel bij. Ik kon er echter niet zomaar uitstappen omdat ik al gefinancierd had. Na een aantal maanden vroegen ze mij in dienst te komen. [medeverdachte 1] had de contacten in Amerika en [verdachte] was de verkoper. Ze vroegen mij of ik het kantoormanagement wilde gaan doen. Dat heb ik 6 maanden gedaan en daarna wilde ik ermee stoppen omdat ik vond dat ze te veel uitgaven van het geld van de cliënten. [medeverdachte 1] zei toen dat hij er wel uit zou stappen omdat wij constant ruzie hadden. Dit was [V] oud. Ik bedacht toen dat ik wat meer op de achtergrond wilde gaan en verder wilde ik dat [RL] er bij moest komen. [RL] is register accountant en deze vertrouw ik. We zijn toen verder gegaan met [V] nieuw. [RL] is naar Cyprus gegaan en heeft de boel opgezet met [JT] .Het idee van de herverzekering kwam van [medeverdachte 1] . [medeverdachte 1] had dit via het internet verkregen. Hij vertelde dat hij er ééntje had waar hij een afspraak mee gemaakt had in Italië. [verdachte] is de tweede keer mee geweest en uiteindelijk kwamen ze met een aanbieding van € 700.000. Ze zeiden toen dat ze een herverzekeraar hadden genaamd [A] en ik had toen nog geen wantrouwen tegen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 1] (hof: [medeverdachte 1] en [verdachte] )) dus ik heb € 800.000 overgemaakt ter betaling van de polis. Er is verder geen controle gedaan naar het bedrijf: [A] . Er is voor zover ik weet ook geen berekening geweest van een actuarieel deskundige dat de premie bedrijfseconomisch onderbouwd was. Mij is duidelijk geworden dat een premie tussen de 8 en de 10% normaal is. Wij hebben dat nooit getoetst. Zij (hof: de verdachten [verdachte] en [medeverdachte 1] ) zijn in Italië terecht gekomen omdat er verder geen bedrijf was die deze polissen wilde herverzekeren.Ik heb, voordat we in [V] aan het werk zouden, [RL] naar Costa Rica gestuurd. Hij heeft een week in Costa Rica rondgelopen en mensen gesproken en [RL] heeft toen gezegd om niet met [P 1] in zee te gaan. Hij vertrouwde [P 1] totaal niet en heeft hier ook verhitte discussies met [verdachte] over gehad.”
Over één van de betrokkenen bij de aankoop van life settlements heeft [AS] op de vraag wat de rol was van [BV] en hoe hij hem kende, verklaard:
“
Ik ken [BV] via [medeverdachte 1] of [verdachte] . [BV] heeft een verhouding gehad met [DP] . Hij komt uit dat groepje rondom [DP] vandaan. [BV] was één van de aanbieders van polissen aan [V] . Hij kreeg daar provisie van. Ik dacht dat dit 8% was.”
[AS] heeft verder verklaard op de vraag wie de inkoop van polissen voor [V] -oud verzorgde, dat dit [medeverdachte 1] en deels [BV] waren.
Getuige [RL], register accountant, is in 2004 in contact gekomen met getuige [AS] over life settlements. Via [AS] is hij ook in contact gekomen met de verdachten [verdachte] en [medeverdachte 1] . Over de constructie met [I] heeft deze getuige verklaard:
“
De verkooporganisatie van [V] in Nederland bestond uit twee limiteds en een bv: [V] Limited, [V] Nederland bv, en de ander ben ik even kwijt maar zouden jullie eenvoudig kunnen achterhalen. Op Cyprus was [I] gevestigd en [I] kocht voor [V] de polissen in en de herverzekering in. [I] zou tevens de uitkeringen moeten uitvoeren via de notaris en de gelden (de Marge) die vervolgens overbleven zouden ten goede komen aan [V] . De werkelijkheid was echter anders, slordiger. Investeerders betaalden geld aan een Escrow-agent. De Escrow-functie definieer ik als het geld ontvangen van investeerders, het checken van de aanwezigheid van de polissen, en het vrijgeven na controle. Deze Escrow-agent was eerst [DP] en vervolgens de notaris [St] . Investeerders hadden eerst 380.000 dollar betaald aan [DP] . Toen de Escrow-agent werd gewijzigd in notaris [St] had de 380.000 dollar moeten worden overgedragen. Echter, [DP] droeg 300.000 dollar over. De overige 80.000 dollar is nooit verantwoord.”
Over zijn reis in december 2005 naar Amerika en Costa Rica heeft getuige [RL] verklaard:
“
Tijdens mijn bezoek aan Costa Rica ben ik op sleeptouw genomen door een Amerikaan waarvan de naam mij ontschoten is. Deze Amerikaan werkte bij de organisatie die het beheer voerde over [P 1] . Ik werd ontvangen op een kantoor waar behalve de Amerikaan, secretaresses, en andere kantoormedewerkers aanwezig waren. In totaal zag ik zo'n zes tot acht mensen in het kantoor. Het kantoor zag er, in vergelijking met de andere panden eromheen, uit als een villa. Het was geen kantoorpand welke je in Nederland zou verwachten. Tijdens mijn bezoek aan het kantoorpand kreeg ik een presentatie. In deze presentatie werd mij verteld welke producten zij verkochten, in welke landen zij actief waren, dat [MV] een hele belangrijke man was in Costa Rica met belangrijke contacten, en dat zij voor allerlei verschillende soorten producten garanties afgaven en niet alleen in life-settlements deden. 's Middags werd ik voorgesteld aan [MV] . [MV] vertelde dat hij zijn bedrijf ingekrompen had omdat hij niet meer aan alle eisen van ratings en accountants mee wilde doen omdat zijn klanten hem wel kenden en vertrouwden. Toen heb ik hem geconfronteerd met mijn conclusies: er zijn geen openbare cijfers, er is geen gerenommeerde accountantsorganisatie die controle uitvoert, er is geen rating en hij schermde met een rating van Dun & Bradstreet wat voor mij geen rating betekent. Een rating van Dun & Bradstreet neem ik niet serieus in de context van verzekeren en herverzekeren. De ratings van Dun & Bradstreet zijn bedoeld om de kredietwaardigheid ten opzicht van leveranciers te bepalen. Hiernaast doet Dun & Bradstreet zelf geen onderzoek maar baseren zij hun rating op de door de onderneming zelf aangeleverde gegevens. Het onderzoek wat Dun & Bradstreet uitvoert heeft niet de diepgang die je in dit kader zou moeten verwachten. Het verweer van [MV] was: het is een bewuste keus om op deze manier te werken, op deze manier houden wij onze premies laag. Ik heb ook naar eigen cijfers van [P 1] gevraagd, maar deze cijfers heb ik niet gekregen. Er werd mij geen inzicht in de financiële situatie van [P 1] gegeven. Op basis van wat mij gepresenteerd werd, was de financiële positie van [P 1] en hun aangeboden garanties niet door mij te controleren. Vrij kort na mijn studiereis ben ik met [AS] en [verdachte] naar Cyprus gevlogen. Op dit moment hadden wij besloten om [JT] als mededirecteur aan te stellen.”
Op de vraag van de verbalisanten of de verklaring van getuige [AS] over zijn reis naar Costa Rica klopte, antwoordde [RL] :
“
Afgezien van de week in Costa Rica (het was slechts één dag), klopt de tekst. De verhitte discussies met [verdachte] gingen niet zozeer om de onbetrouwbaarheid van [P 1] , maar om het gebruik van een herverzekeraar in het algemeen. Waarbij [verdachte] , zolang we geen andere herverzekeraar hadden, met [P 1] verder wilde. [verdachte] zei: “Kom dan maar met een andere herverzekeraar, want zonder herverzekering krijg ik het product niet verkocht.”
In zijn tweede verhoor heeft [RL] over [P 1] verklaard:
“
U vraagt mij welke gegevens ontbraken om de financiële positie en garanties van [P 1] te controleren. Dit is een rating van S&P, Moody's, Fitch, AM Best of een andere serieuze rating-agency. Dit kon [P 1] mij echter niet tonen, terwijl ik hier wel naar had gevraagd. Hetzelfde gold voor de jaarrekeningen van [P 1] , goedgekeurd door een gerenommeerd accountantskantoor waaruit zou moeten blijken of [P 1] voldoende solvabiliteit had. Er kon mij totaal geen jaarrekening getoond worden, zelfs geen samengestelde jaarrekening.”
Op de vraag hoe en wanneer hij zijn conclusies over [P 1] aan [verdachte] heeft bekendgemaakt, heeft de getuige verklaard:
“
Ik overhandig u nu het tussentijds verslag van mijn Amerika-reis. Tijdens mijn reis heb ik op 11 december 2005 een verslag van mijn bevindingen met betrekking tot [P 1] tot dan toe naar [AS] , [verdachte] en [medeverdachte 1] gestuurd.”
Over zijn bezwaar tegen herverzekeren heeft [RL] verklaard:
“Mijn belangrijkste bezwaar tegen herverzekeren in het algemeen was dat het geen mainstream product was van de gerenommeerde herverzekeraars.”
In het verslagvan [RL] van 10 december 2005 naar aanleiding van zijn reis naar Costa Rica schrijft hij:
“
[P 1] heeft geen rating (dus geen A+ of wat dan ook), er is enkel een rapport van Dun & Bradstreet dat aangeeft dat er voldoende solvabiliteit is en als investeerders vragen om een dekking dan kunnen we alleen aangeven dat [P 1] claimt deze te hebben, maar dat we deze niet kunnen vaststellen.”
Getuige [Sz] was in 2005 partner bij [Mrp] uit Amsterdam. Dat bedrijf hield zich bezig met advies op het gebied van verzekeringen en herverzekeringen. In die laatste hoedanigheid zijn zij benaderd door [verdachte] die op dat moment werkzaam was bij [V] . Getuige [Sz] heeft verklaard:
“
[verdachte] heeft ons het principe van life settlements uiteengezet en ons verzocht over de afdekking van het langleven risico na te denken. Hiertoe hebben wij met twee grote herverzekeraars van gedachten gewisseld, dat waren de maatschappijen Munich RE en Swiss RE. Daarnaast hebben we met Birkshire Hathaway het bedrijf van Warren Buffet en een Londonse herverzekeringsbroker PWS uitgebreid gesproken over de mogelijkheden. Onze conclusie was dat dit een zeer kostbare aangelegenheid zou zijn die het uiteindelijke doel voorbij zou streven. De kern is dat vanuit verzekeringsoogpunt het niet rendabel is om per polis te herverzekeren. Het is van belang voor een verzekeraar uit te gaan van een statistisch relevante hoeveelheid. Eigenlijk was er geen sprake van een herverzekering maar van een primaire verzekering op de verplichting om premie te betalen. Wij hebben [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte]
) verteld dat een herverzekering zoals hij dat beoogde door ons niet bemiddeld kon worden op basis van één enkele polis. Wij hebben hem destijds verteld dat indien hij met bijvoorbeeld 100 polissen zou komen er wel mogelijkheden zouden zijn met de eerder genoemde partijen. [verdachte] had zijn zinnen gezet op iets waarbij hij het woord herverzekeren kon gebruiken, hij zag kennelijk op dat moment al de mogelijkheden die later zijn unique sellingpoint zijn geworden. Het woord herverzekeren heeft hij letterlijk meerdere keren in de mond genomen.”
Getuige [Sn] , marketing communicatie specialist, was een van de mensen bij [Mbi] (hierna [Mbi] ) en [Mbi] . [Mbi] bood life settlements aan en was een concurrent van [V] . [Sn] heeft verklaard:
“
[verdachte] is door MBI aangetrokken om de producten van [M] op de Nederlandse markt te verkopen. Hierna is [verdachte] begonnen met [V] . [AS] was de financier van [V] . Later kwamen hier [medeverdachte 1] en [RL] bij. Op een gegeven moment heb ik op verzoek van [AS] een gesprek gehad met hem over de werking van life settlements. Tijdens dit gesprek is het [AS] duidelijk geworden dat het product ingewikkelder in elkaar zat dan hem werd voorgeschoteld door [verdachte] en [medeverdachte 1] . In een gesprek, hieraan voorafgegaan tussen enerzijds [V] anderzijds MBI, was door [MR] en [MP] al aangegeven dat een garantie op een life settlement product onmogelijk (was). Bij dit gesprek waren [verdachte] en [medeverdachte 1] ook aanwezig.[V] bood een product aan genaamd VieGaranty, waarbij zij na interne calculaties al achter kwamen dat zij die garanties niet konden geven. [V] werkte in die periode vanuit Cyprus om van daaruit te opereren als vermogensbeheerder met een Europees paspoort. Wij van MBI konden geen gegarandeerd product aanbieden en daarom zochten wij contact met [V] met het voorstel om samen te werken. De samenwerking tussen MBI en [V] is uiteindelijk niet tot stand gekomen omdat bleek dat de garanties die VieGaranty bood, niet gegeven konden worden. Later ben ik gevraagd om directeur te worden van [V] 'nieuw'. Dit heb (ik) geweigerd omdat ik niet wist wat voor lijken er uit de kast zouden vallen.”
Op de vraag van verbalisanten waarom [Sn] nooit een product van [Q] heeft verkocht, antwoordde hij:
“
Ik vertrouwde het product van [Q] niet. Ik heb [verdachte] in het verleden gevraagd of [P 1] de herverzekeraar was omdat we daar onderzoek naar gedaan hadden. Met we bedoel ik de mensen van [Mm] NV en de mensen van MBI. Wij hadden wereldwijd de markt afgezocht naar een mogelijke herverzekeraar van het product van MBI. De enige die ons bekend was, was [P 1] . [MR] had onderzoek gedaan naar [P 1] en was tot de conclusie gekomen dat het een onbetrouwbare partij was. Hij kwam onder andere tot deze conclusie door [P 1] te googelen (er waren al menige rechtszaken tegen [P 1] gevoerd door de SEC) en door informatie uit zijn zakelijke netwerk. [MR] vertelde ons onder andere dat de aandelen van [P 1] in Ierland zaten, de directie in Costa Rica zat en dat [P 1] zich manifesteerde op de Amerikaanse markt. [MR] vond dit een ongebruikelijke constructie. Hiernaast merkte [MR] op dat [P 1] onvoldoende eigen vermogen had om een reële verzekeraar te kunnen zijn.[verdachte] zei, nadat ik hem had gevraagd naar de herverzekeraar: 'Nee dat is [P 1] niet, het is een hele betrouwbare maatschappij met bekende herverzekeraars.' Dit gesprek vond plaats ergens in december 2006, vlak nadat [verdachte] zich met [Q] naar de buitenwereld manifesteerde. Het gesprek vond plaats op het kantoor van [ML] , waar [verdachte] de prospectus van [Q] kwam afgeven. [medeverdachte 1] had volgens mij een eigen kantoortje op het kantoor van [Q] in het WTC in Amsterdam. Ik denk dit omdat [medeverdachte 1] in de kastenwand van het kantoor zijn horloge en andere persoonlijke spullen had liggen. In dat kantoor hadden [verdachte] , [medeverdachte 1] en Ballasz [BV] regelmatig overleg.Wij vonden het erg vreemd dat [verdachte] in [V] met een garantieproduct kwam omdat [MR] dit nooit voor elkaar heeft gekregen. Wij hebben voortdurend onderzoek gedaan naar de haalbaarheid en mogelijkheden van een garantie op een life-settlement product. Na de breuk tussen [verdachte] en [AS] bij [V] eind 2006, kwam [Q] al direct met een nieuw garantieproduct. Wij begrepen niet waar dit vandaan kwam.ledere partij die enigszins als partij voor herverzekering in aanmerking zou kunnen komen, is door ons tot op het bot onderzocht. Medio 2006 is [P 1] bij ons al voorbij gekomen. Dit is door ons niet naar andere partijen gecommuniceerd. Bij het gesprek met [verdachte] in december 2006 hebben wij gevraagd of zijn herverzekeraar niet toevallig [P 1] was, omdat wij signalen hadden gekregen van [MR] waaruit bleek dat [verdachte] met [P 1] in gesprek was. [MR] was gastdocent creditmanagement in London en deed het creditmanagement van een aantal Amerikaanse bedrijven. Vanuit zijn netwerk is hem toen ter ore gekomen dat [verdachte] met [P 1] in gesprek was.Ik kan verklaren dat een herverzekering op life-settlements producten bij wie dan ook onmogelijk is. Zelfs Lloyds of London wilde life-settlements niet verzekeren.”
De verdediging heeft naar voren gebracht dat de door [Sn] genoemde [MR] niet betrouwbaar is omdat hij in 2008 werd verdacht van handel in nepdiploma’s.Het hof overweegt dat uit de verklaring van getuige [Sn] volgt dat onderzoek is gedaan naar de mogelijkheid om een contraverzekering af te sluiten. Dit onderzoek is niet alleen gedaan door [MR] en [MP] . [Sn] verklaart dat ook ‘de mensen’ van [Mm] NV en van MBI dit hebben onderzocht en dat de enige die hiervoor in aanmerking kwam [P 1] was. Het hof ziet dan ook, ondanks het feit dat in de verklaring van [Sn] verwezen wordt naar informatie afkomstig van [MR] , geen reden om aan de verklaring van [Sn] te twijfelen. [Sn] werkte voor een concurrent van de verdachten die ook graag life settlement producten met garantie wilde aanbieden. Die durfde dit niet aan omdat na onderzoek werd geconcludeerd dat [P 1] niet betrouwbaar was. Deze conclusie werd niet enkel getrokken op basis van de informatie van [MR] , maar ook op basis van andere bronnen, zoals informatie van internet. Het verweer van de verdediging wordt verworpen.
1.4. Informatie die de verdachten hadden over [P 1] en [A]
Uit het dossier volgt dat volgens de verdachten twee maatschappijen in aanmerking konden komen om een contraverzekering af te sluiten, te weten [P 1] en [A] . Op een harde schijf van [verdachte] zijn documenten aangetroffen waarin werd gewaarschuwd voor de betrouwbaarheid van [P 1] .Uit die inbeslaggenomen harde schijf blijkt dat deze documenten zijn afgedrukt, naar mag worden aangenomen door [verdachte] . Onderaan de documenten stond de datum 23 september 2004. Ze waren opgeslagen in de map [V] /stukken [JT] /.Op het internet was in 2004 informatie beschikbaar over de onbetrouwbaarheid van [P 1] .Mede gelet op het hierna genoemde onderzoek van [JT] waren de verdachten bekend met deze informatie.
Op 9 september 2004 ontving [I] een prijsopgave van [P 1] voor een contraverzekering voor de [M of M-polis] -polis (Bond Amount Requested: US $ 10,333,333.00) waarvoor een premie werd genoemd van $ 620.000.Op 16 september 2004 heeft [medeverdachte 1] een e-mail gestuurd aan [verdachte] , waarin hij een bericht opneemt aan [Fe] (bestuurder van [A] ). Hierin heeft [medeverdachte 1] zijn naam vermeld en meegedeeld dat hij deel uitmaakt van het bestuur van [Q] . [Fe] werd geïnformeerd dat [Q] op dat moment bezig was om een levensverzekeringspolis te kopen met een verzekerd bedrag van $ 15.000.0000. Gevraagd werd om een ‘bond’ die het risico dekt voor het geval de verzekerde langer leeft dan de levensverwachting. [Q] had een ‘bond’ gezien, uitgegeven door [A] met een limiet van $ 2.000.000 en een uitstelperiode van twaalf maanden na LE (
het hof begrijpt dat een uitkering 12 maanden na afloop van de verwachte levensduur zal plaatsvinden).
Op 20 september 2004 is informatie opgevraagd en verkregen bij Dun & Bradstreet over [P 1] en [A] .Hieruit blijkt dat [P 1] een andere rating heeft, namelijk ‘5A S’, dan [A] ‘A4’. Uit deze rating volgt voor [P 1] een geschatte financiële sterkte van $ 50 miljoen. De aanduiding ‘S’ duidt er op dat informatie is verkregen van de directeur/grootaandeelhouder van [P 1] , [MV] , en dat deze gegevens niet zijn gecontroleerd door Dun & Bradstreet .Voor [A] betekende ‘A4’ dat ‘A’ staat voor solvabiliteit van € 475.000 op basis van eigen vermogen en de ‘4’ voor een ‘hoog risico’.
De verdachten hebben in oktober 2004 onderzoek laten doen naar [P 1] . [NT] , destijds partner van [medeverdachte 1] , stuurt namelijk op 14 oktober 2004 een ‘company status report’ over [P 1] , afkomstig van ‘Online Miscellaneous Credit Card D-Loads’ in Londen. In het rapport is vermeld dat geen telefonisch contact kon worden gelegd met [P 1] en dat niet wordt geantwoord op e-mails, geadresseerd aan [P 1] . De opstellers van het rapport geven als mening dat met [P 1] gehandeld kan worden voor zover het om kleine bedragen gaat.
Op 15 oktober 2004 ontvangt [verdachte] van [BV] een e-mail afkomstig van [DP] . Zij schrijft dat zij bekend is met de haar toegezonden informatie over [P 1] . Ze heeft klanten die zeer tevreden zijn over [P 1] , ook al is het geen ABN AMRO. Ze bieden een service voor investeerders die geen behoefte hebben aan een rating als ‘double rated A S&P, etc’. Voor haar klanten is het meest aantrekkelijk dat [P 1] een mogelijkheid heeft een ‘LE plus 60 day financial guarantee’ te leveren.Uit deze e-mail kan naar het oordeel van het hof niet worden afgeleid dat [DP] schrijft dat [P 1] het afsluiten van een contraverzekering voor life settlements aanbiedt. Gesproken wordt slechts over het verkrijgen van een LE en een financiële garantie voor 60 dagen. Wat deze financiële garantie inhoudt, wordt in dit bericht niet uitgelegd.
Op 21 oktober 2004 om 6:22 uur ontving [verdachte] een e-mail van [MJ] (
hof: uit G-023-03 blijkt dat [MJ] een alias was van [BV]). Aan dit bericht gaat een e-mail vooraf van [MJ] aan [CL] van [P 1] , gedateerd 20 oktober 2004 om 12:10 uur, waarin [MJ] vraagt hoe het zit met de officiële verklaring van [P 1] . Uit de reactie van [CL] is op te maken dat dit betrekking heeft op een grote fraude met verzekeringen in Pakistan waar [P 1] bij betrokken was. Als bijlage bij de e-mail is een officiële verklaring van [HM] , gedateerd 19 oktober 2004, bijgesloten waarin [HM] elke betrokkenheid van [P 1] bij de fraude met verzekeringen heeft ontkend.
1.5. Keuze voor [A] voor de [M of M-polis] -polis
De verdachten zijn voor de [M of M-polis] -polis op 21 december 2004 een overeenkomst aangegaan met [A] .[verdachte] heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat destijds voor [A] is gekozen in plaats van voor [P 1] omdat [A] gevestigd was in Europa en een bankgarantie had van een dochtervennootschap van de ABN AMRO bank. Het hof acht dit niet aannemelijk geworden. [P 1] was goedkoper dan [A] en de rating van [A] (hoog risico) was niet goed. De negatieve informatie die eind 2004 bij de verdachten bekend was over [P 1] , en die voor aspirant participanten via het internet beschikbaar was, is naar het oordeel van het hof de werkelijke reden geweest om te kiezen voor [A] .
Eind april 2005 ontstonden er problemen met [A] . Op 15 juli 2005 stuurde Banca di Roma een bericht dat de bankgarantie, die voor [A] zou zijn afgegeven, vals was. [RL] stuurde vervolgens op 22 juli 2005 een e-mail aan [AS] en de verdachten. Hierin vermeldde hij: “
Op het moment dat de overeenkomst met [A] is ontbonden en we hebben ons geld terug, dan hebben we de verplichting de notaris te informeren dat er geen dekking van [A] meer bestaat. (…) Dit maakt het belang om een nieuwe herverzekeraar te vinden nog essentiëler.” Vast staat dat [A] geen uitkering heeft gedaan uit hoofde van de op 21 december 2004 aangegane overeenkomst en het bedrag van $ 700.000 niet heeft terugbetaald. Vanaf juli 2005 was daarom voor verdachten duidelijk dat [A] niet zou uitkeren als [M of M-polis] nog in leven zou zijn op 21 december 2009. De participanten zijn daarover niet geïnformeerd. Niet is gebleken dat alsnog is getracht de [M of M-polis] -polis te verzekeren bij [P 1] .
1.6. Keuze voor [P 1] voor de [D of D-polis] -polis en de [H of H-polis] -polis
Uit het dossier blijkt dat in 2004 aan participanten en tussenpersonen die daarnaar informeerden, werd meegedeeld dat [P 1] de contraverzekeraar was terwijl op dat moment geen sprake was van een overeenkomst met [P 1] .Twee berichten hierover worden door [verdachte] aan [medeverdachte 1] gestuurd, die van de inhoud hiervan op de hoogte was.Op 4 oktober 2004 stuurt [verdachte] echter een e-mail aan ene ‘ [Ar] ’ dat de klant niets over de herverzekeraar (
hof: contraverzekeraar) hoeft te weten.In een e-mailvan [verdachte] aan [RL] van 7 september 2005 schrijft [verdachte] : “
NB; de klanten krijgen niet te horen wie [P 1] is, wel krijgen ze eventueel te horen dat hun polis is herverzekerd bij grote maatschappijen zoals Zurich-re, zwich-re etc.” De verdachten sloten namens [I] een overeenkomst met [P 1] op 3 oktober 2005 voor de [D of D-polis] -polis .Voor de [H of H-polis] -polis sloten zij op 28 juni 2006 een soortgelijke overeenkomst met [P 1] .
Het hof merkt op dat op de datum waarop [verdachte] de hiervoor bedoelde e-mail stuurt, dat wil zeggen 7 september 2005, nog geen overeenkomst was aangegaan om het lang leven risico voor de [D of D-polis] -polis en de [H of H-polis] -polis te dekken. Ook voor de [M of M-polis] -polis bestond hiervoor op dat moment geen dekking meer.
[medeverdachte 1] kreeg op 14 september 2005 een e-mail doorgestuurd van [verdachte] met informatie van [JT] met als onderwerp “
[P 1] in the news one year ago”. Hierin verzocht [JT] aan [verdachte] een aantal artikelen te lezen die hij een jaar eerder, toen hij onderzoek deed naar [P 1] , niet heeft gezien. Hij verwees naar een website. [JT] schreef dat het nodig is om [P 1] grondig te checken voordat premies worden betaald.Nog geen maand later is de overeenkomst met [P 1] voor de [D of D-polis] -polis gesloten en is de waarschuwing van [JT] kennelijk in de wind geslagen.
In november 2006 verscheen vervolgens een ‘
Official order of the commissioner of insurance of the state of Texas’ waaruit samengevat volgt dat het [P 1] is verboden handelingen te verrichten op het gebied van verzekeringen op straffe van een boete van $ 25.000 per handeling in strijd met de bepalingen.
1.7. Bespreking van verweren
Door de verdediging is naar voren gebracht dat ‘getuigen met ervaring’ het afsluiten van een herverzekering niet onmogelijk achten; het hangt af van de grootte van de poule. De verdachten hadden informatie dat [P 1] al een poule had van een half miljard en dat zij wel één polis konden verzekeren. Ook konden de verdachten er vanuit gaan dat [P 1] een betrouwbare contractspartner was. Het rapport van oktober 2004 waarin is vermeld dat [P 1] niet bereikbaar was, hoefde geen indicatie te zijn voor onbetrouwbaarheid. [P 1] was namelijk wel bereikbaar voor [BV] en [DP] .Ook vond [RL] , zo blijkt uit zijn reisverslag, het aanbod van [P 1] aantrekkelijk omdat er in ieder geval iets bestaat op Costa Rica dat tegen een scherpe prijs dekking belooft. In het rapport van Dun & Bradstreet is vermeld dat er voldoende solvabiliteit is bij [P 1] . In 2006 kwam [verdachte] via [medeverdachte 1] in contact met [SE] die positieve informatie had over [P 1] .
Het hof heeft hiervoor op basis van de feiten en omstandigheden geoordeeld dat de verdachten in december 2004 voor [A] kozen omdat de negatieve informatie over [P 1] hen geen andere keuze liet. Het hof neemt verder in aanmerking dat [RL] , register accountant, aan [MV] van [P 1] in december 2005 heeft gevraagd om de eigen cijfers van [P 1] maar die niet kreeg. Hij kon de financiële positie van [P 1] en hun aangeboden garanties niet controleren. Door te benadrukken dat [RL] het aanbod aantrekkelijk vond, gaat de verdediging voorbij aan het gegeven dat de teneur van de verslaggeving van [RL] over [P 1] negatief was.
Dat goede berichten werden afgegeven over [P 1] door [DP] en [SE] , vindt het hof volstrekt onvoldoende om te kunnen oordelen dat de verdachten konden afgaan op positieve signalen die zij hadden ontvangen om toch overeenkomsten aan te gaan met [P 1] als betrouwbare partij voor het verstrekken van dit soort contraverzekeringen. Het hof neemt daarbij het volgende in aanmerking:
- De informatie van [DP] die uit de hiervoor opgenomen e-mail volgt, geeft slechts aan wat [P 1] kan leveren. Voor zover de verdachten doelen op andere informatie afkomstig van haar en [SE] is niet gebleken dat de verdachten beschikten over schriftelijke ondersteuning van de informatie van deze personen dat [P 1] betrouwbaar was.
- Concurrenten boden geen vergelijkbaar product aan en concludeerden dat het verzekeren van het lang leven risico niet mogelijk was.
- De informatie na onderzoek door [JT] , Online Miscellaneous Credit Card D-Loads, [RL] was eenduidig. Ook informatie afkomstig uit Texas in november 2006 bevestigt dat [P 1] geen solide verzekeringsmaatschappij was.
- Voor de stelling dat [P 1] zou beschikken over een poule van contraverzekeringen ontbreekt in het dossier enig begin van bewijs. Evenmin volgt uit het dossier waarom [P 1] niet in staat was met behulp van documenten te onderbouwen dat risico’s waren herverzekerd bij bijvoorbeeld Munich Re of Swiss Re. Dergelijke overeenkomsten worden schriftelijk vastgelegd om op basis daarvan een uitkering van een herverzekeraar te kunnen claimen. [P 1] had deze stukken, als de risico’s werkelijk waren herverzekerd, eenvoudig ter inzage kunnen verstrekken aan [RL] of de verdachten.
1.8. Tussenconclusie
Op grond van het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat een contraverzekering essentieel was voor de verdachten om veel participaties te kunnen verkopen. De verdachten wisten in 2004 en 2005 dat [P 1] geen betrouwbare contraverzekeraar was. De inhoud van hetgeen hiervoor is opgenomen en de keuze voor [A] ondersteunen dit oordeel. Nadat in juli 2005 bekend werd dat er valse verklaringen waren vanuit [A] , was er geen contraverzekering voor de [M of M-polis] -polis . De verdachten hebben voor 1 januari 2007 geen nieuwe contraverzekering afgesloten voor de [M of M-polis] -polis en zij hebben de participanten na juli 2005 ook niet geïnformeerd dat er geen contraverzekering voor deze polis was. Een aannemelijke verklaring waarom de verdachten in juli 2005, of korte tijd daarna, geen nieuwe contraverzekering hebben gesloten bij [P 1] is niet gegeven. Dit is des te opmerkelijker aangezien ervan uitgegaan mag worden dat naarmate de periode waarbinnen het overlijden van de verzekerde is te verwachten korter wordt, een serieuze contra-verzekeraar minder geneigd zal zijn dekking te bieden voor het risico dat dit overlijden niet (meer) binnen de looptijd van de participatie zal plaatsvinden.
Ondanks de negatieve berichten over [P 1] sluiten de verdachten voor de [D of D-polis] -polis op 3 oktober 2005 een overeenkomst met [P 1] en voor de [H of H-polis] -polis op 28 juni 2006. De verdachten hebben, vlak na hun debacle met [A] , hiervoor een bedrag van $ 120.000 aan [P 1] betaald. Dat signalen over de onbetrouwbaarheid van [P 1] waren weggenomen, vindt het hof niet aannemelijk. Daarnaast kent het hof betekenis toe aan de e-mail die [verdachte] aan [RL] stuurde en waarin is vermeld dat klanten niet te horen kregen wie [P 1] is, wel dat ze eventueel te horen kregen dat hun polis is herverzekerd bij grote maatschappijen. Ten tijde van het sturen van deze e-mail in september 2005 was het de verdachten bekend dat voor de [M of M-polis] -polis geen contraverzekering was afgesloten en ook voor de [D of D-polis] - en [H of H-polis] -polissen was nog geen overeenkomst aangegaan met [P 1] . [verdachte] geeft desondanks aan [RL] de instructie om participanten voor te liegen dat er een contraverzekeraar was en dat sprake was van herverzekeraars als Zurich-re of Swiss-re. De participanten zijn na juli 2005 er ook niet van op de hoogte gesteld dat zaken zouden worden gedaan met [P 1] . Over dit laatste bedrijf wisten de verdachten immers dat op eenvoudige wijze negatieve informatie via het internet kon worden verkregen. Ze wisten ook dat zij daardoor geen, dan wel veel minder, participaties zouden verkopen.
Het hof acht aannemelijk, gelet op al het voorgaande, dat het de verdachten waar het [P 1] betreft er nooit om te doen is geweest om een serieuze contraverzekeraar te vinden en in te schakelen. De betalingen aan [P 1] waren alleen bedoeld om anderen, onder wie participanten en naaste medewerkers, te laten geloven dat contraverzekeringen werden afgesloten. Uit het feit dat de verdachten voor de [M of M-polis] -polis geen contraverzekering of vergelijkbare dekking hebben afgesloten in de periode tussen juli 2005 tot begin 2009 leidt het hof af dat de verdachten van plan waren de uitkering, in geval van in leven zijn van [M of M-polis] op de einddatum, uiteindelijk te betalen uit de inleg van gelden van (andere) participanten. Het hof verwijst wat dit betreft naar hetgeen het overweegt en beslist in de hierna volgende paragraaf (‘De (juridische) structuur’). Het hof vindt hiervoor ook bevestiging in de afspraken tussen [P 1] en [Q] begin 2009 om te doen alsof [P 1] uitkeerde uit hoofde van een contraverzekering voor de [M of M-polis] -polis, terwijl dit in werkelijkheid niet zo was.Deze zogenoemde ‘ [M of M-polis] -oplossing’ komt hierna nog nader aan de orde.
Met hun beslissing om voor de andere twee polissen ( [H of H-polis] en [D of D-polis] ) betalingen te doen aan [P 1] namen de verdachten verder een onverklaarbaar groot risico dat [P 1] (net als [A] ) niet zou uitkeren. De conclusie kan daarom niet anders zijn dan dat de verdachten ook voor deze polissen van plan waren om de financiële middelen voor een betaling bij in leven zijn van de verzekerde op de vooraf vastgestelde datum, voor zover nodig, te voldoen uit de inleg van andere participanten.
Voorts is niet gebleken dat door de verdachten voor de bepaling van de hoogte van een contraverzekering die betaald moest worden aan [P 1] , ooit een actuaris is benaderd hoewel dit bedrijfseconomisch logisch zou zijn geweest. Het hof is van oordeel dat verdachten dit bewust niet hebben gedaan omdat, indien zij dit wel hadden gedaan, bekend zou worden dat de werkelijke kosten voor zo’n premie veel hoger waren dan door [P 1] was berekend, hetgeen ook een indicatie is dat [P 1] in werkelijkheid geen reële contraverzekering bood.
Het hof vindt bevestiging hiervan in de berekeningen die in dit onderzoek door een actuarieel deskundige van de Belastingdienst en het actuarieel adviesbureau [Mi] BV te Baarn zijn uitgevoerd.
De deskundige van de Belastingdienst komt tot de conclusie dat hij de hoogte van de door [P 1] in rekening gebrachte premie voor de contraverzekering van een life settlement product gezien de overige cijfers niet kan verklaren.De conclusie van [Mi] BV luidt als volgt:
“
Wij zijn van mening dat de aannames gedaan de beste kennis en verwachtingen op moment van ingang van het herverzekeringsovereenkomst weerspiegelen. Elke rationeel opererende verzekeringsmaatschappij, die de best practice van de industrie volgt, zal dezelfde of zelfs meer prudente aannames gebruiken in de waardering. De resultaten verkregen uit deze waardering laten zien dat het onwaarschijnlijk is dat de herverzekeringspremie van $800.000 voldoende is om zelfs maar de netto risicopremie van [P 1] te dekken."
Nadat bleek dat de premie die [AS] had gefinancierd voor de contraverzekering bij [A] weggegooid geld was, is de samenwerking tussen [AS] enerzijds en [verdachte] en [medeverdachte 1] anderzijds verbroken. [verdachte] en [medeverdachte 1] zijn voor juridische bijstand in contact gekomen met de medeverdachte [medeverdachte 2] . Vanaf dat moment zijn deze drie mannen gaan samenwerken door gebruik te maken van [W] en [Q] , als hierna omschreven.
2. De (juridische) structuur
2.1. De inhoud van de brochures
In de diverse brochures, uitgebracht voor het [Fund 1] -product en het [Fund 2] -product, is de (juridische) structuur van de deelname in de desbetreffende fondsen en het beheer van de “inleggelden” – naar de kern samengevat – als volgt beschreven.
Er is een Nederlands besloten fonds voor gemene rekening, hetzij een [L] -fonds, hetzij een [Fund 2] -fonds, voor bepaalde tijd. Er is een aangekochte Amerikaanse overlijdensrisicoverzekeringspolis (
life settlement). Deze is ondergebracht in een door het fonds in Amerika opgerichte gelijknamige trust. Het doel van de trust is het exclusief bewaren van de polis ten behoeve van het fonds.
Als eigenaar van de polis wordt zowel de trust als het fonds genoemd. Deze twee begrippen, dat wil zeggen trust en fonds, worden wat dat betreft door elkaar gebruikt. Ook wordt beschreven dat de trust het eigendom is van het fonds en daarmee van de participanten, dan wel dat de trust via de hierna te noemen stichting eigendom is van de participanten.
In het fonds kan geparticipeerd worden voor de duur van de looptijd (per fonds variërend van drie tot vijf jaar). Daartoe wordt tussen het fonds en de participant een participatie-overeenkomst afgesloten. Blijkens een in het dossier aangetroffen participatie-overeenkomstis daarbij soms ook de trust partij.
Het fonds heeft een gelijknamige stichting opgericht die tot doel heeft het voeren van een juiste administratie, het controleren van de te betalen premies door de participanten en de communicatie naar en tussen de participanten. De beheerder van de stichting dan wel het fonds is [Q] .
Indien degene op wiens leven de overlijdensrisicoverzekering is afgesloten binnen de looptijd van het fonds overlijdt, betaalt de Amerikaanse verzekeraar uit aan de trust. Het fonds keert dan op zijn beurt aan zijn participanten uit. Overlijdt de verzekerde niet binnen de looptijd van het fonds, dan zal een met dit doel aangezochte contraverzekeraar de uitkering aan de trust doen. Ook in dat geval keert het fonds aan zijn participanten uit.
In de brochures voor de [L] -fondsenwordt nog het volgende beschreven:
– er is een schriftelijke erkenning van de verzekeringsmaatschappij dat de (eigendom van de) polis is overgedragen aan de trust;
– de trust is onherroepelijk aangewezen als begunstigde in plaats van de verzekerde;
– er is een bewijs van het feit dat de premies zijn betaald tot de datum waarop de polis is verkocht;
– intussen is op basis van een zogenaamde “change of ownership” en “irrevocable beneficiary resignation” de trust en daarmee in Nederland het fonds voor gemene rekening (“
lees : de Participanten samen”) eigenaar van de polis geworden.
Voor de [Fund 2] -fondsenis vorenstaande tekst in zoverre afwijkend dat daar in plaats van de trust “ [Fund 2] -fund” wordt genoemd, en als de nieuwe begunstigde “het fonds voor gemene rekening”. Dat wekt verwarring, aangezien [Fund 2] Fund volgens dezelfde brochure een besloten fonds voor gemene rekening is en in Amerika een trust zou hebben opgericht. Tegelijkertijd is er sprake van twee Amerikaanse trusts in verband met dit fonds. In één van deze trusts wordt, volgens de in de brochures opgenomen Letter of Comfort, de aangekochte life settlement polis en de contraverzekering bewaard. Er wordt echter óók gesteld dat het [Fund 2] -fund de nieuwe eigenaar is van de polis én dat dat in Nederland het [Fund 2] Fonds van gemene rekening is, waarmee de indruk wordt gewekt dat hier sprake is van twee verschillende fondsen.
Participanten betalen het bedrag van hun deelneming aan de escrow agent. Dat is in de eerste periode, blijkens de brochure met datum april 2007: [G] te Chicago. De Trust maatschappij is volgens die brochure: [Fi] in de Verenigde Staten.
Door de betaling van het bedrag – aangeduid als “inleg” – verkrijgt de participant een aandeel in de uitkering van de overlijdensrisicoverzekering. Het geld wordt rechtstreeks overgemaakt naar de escrow agent, die het weer overmaakt naar de trust en overige betalingen doet.
In alle volgende versies van de brochure die zich in het dossier bevinden– en waarvan die van september 2007 op de website van [Q] was gepubliceerd– wordt [DP] als de beheerder van de trust (trustee) in de Verenigde Staten genoemd en dient de inleg op haar Trust Account te worden overgemaakt.
Verder wordt vermeld dat “de middelen van het fonds” –
het hof begrijpt: de door de participanten betaalde bedragen– enkel worden aangewend via de bankrekening van de trust om aan de verplichtingen uit hoofde van overlijdensrisicoverzekering en contraverzekering te voldoen, en bij uitkering door die verzekeringen deze uitkering aan de participanten te voldoen. Alle geldstromen gaan rechtstreeks naar de escrow agent of trustee in Amerika, dus om de grondlegger van [Fund 1] , [Q] , heen. De uitkering geschiedt vanuit Amerika rechtstreeks naar de participant.
2.2. De werkelijke gang van zaken
2.2.1. De rol van [W]
Op 30 november 2006 werd in de Republiek der Seychellen naar het recht van die staat de [W] ingeschreven (verder te noemen: [W] ).Dit bedrijf houdt kantoor in Dubai.
Op 30 november 2006 gebeurde dat eveneens voor [Z] (verder te noemen: [Z] ), op 6 november 2006 voor [C 2] (verder te noemen: [C 2] )en op 9 januari 2007 voor [R 2] (verder te noemen: [R 2] ).Aandeelhouder van [Z] , [C 2] en [R 2] was met ingang van 17 januari 2007 [FF], een Panamese entiteit die werd vertegenwoordigd door [Ma] , een bedrijf naar het recht van de British Virgin Islands.
Aandeelhouder voor gelijke delen in [W] waren met ingang van 17 januari 2007 [Z] , [R 2] en [C 2] .De uiteindelijk gerechtigde in [C 2] (“beneficial owner”) was [medeverdachte 2] .De uiteindelijk gerechtigde in [R 2] was [verdachte] .De uiteindelijk gerechtigde in [Z] was [medeverdachte 1] .
Op 20 november 2009 droegen [C 2]en [R 2]hun aandelen in [W] over aan [Z] . Op 16 september 2010 droeg [RE] namens [FF] de aandelen in [Z] over aan [medeverdachte 1] .
[W] hield zich bezig met de in- en verkoop van de overlijdensrisicoverzekeringspolissen in de Verenigde Staten (
life settlements). [medeverdachte 1] had de dagelijkse leiding binnen [W] wat dat betreft en was (uiteindelijk) ook de enige eigenaar.[W] werd gerund door twee directeuren in Dubai, maar die deden alleen het beheer.[medeverdachte 1] heeft er zelf over gezegd: ik ben [medeverdachte 1] en ik ben [W] .Dat is echter, zo volgt uit het vorenstaande, wat het (middellijk) aandeelhouderschap in [W] betreft, pas het geval vanaf 20 november 2009. Daarvoor waren ook [verdachte] en [medeverdachte 2] gerechtigd in [W] . Aan hen is blijkens besluiten op dat punt in ieder geval in de periode van 11 december 2008 tot en met 11 maart 2009 ook een interim dividend uitgekeerd van € 232.500 per aandeel.[medeverdachte 1] was, voor zover zichtbaar voor de buitenwereld, de centrale figuur binnen [W] .
2.2.2. De rol van [Q]
bood haar klanten de mogelijkheid te participeren in fondsen voor gemene rekening, de [Fund 1] ’s en de [Fund 2] ’s. Vanaf 1 januari 2007 werden participaties daarin vanuit [Q] verkocht. De eerste betaling voor een participatie is gedaan op 6 mei 2007, de laatste betaling vermeld op het desbetreffende overzicht is gedaan op 19 januari 2011.
De reeds bestaande, door [verdachte] en [medeverdachte 1] overgenomen [V] -polissen (de zogenoemde LSF’s) zijn binnen [Q] gebracht in een soortgelijke structuur als de [Fund 1] ’s.
Directeur van [Q] (alleen/zelfstandig bevoegd) was tot 30 november 2008 [verdachte] , vanaf die datum is hij chief executive officer. Enig aandeelhouder is [Q] Holding BV, met op haar beurt als enig aandeelhouder en bestuurder [verdachte] .
Na herstructurering van het bedrijf in 2010 werden de participaties in Nederland verkocht vanuit [Q] Nederland BV. Bestuurder van [Q] Nederland zijn [Q] International AG te Zwitserland en [TC] . Bestuurder van de AG zijn [verdachte] en [GO] . In België gebeurt de verkoop vanuit [Q] Belgium Bvba, waarvan [verdachte] en [JA] bestuurder zijn.
[verdachte] was daarmee, in ieder geval voor zover zichtbaar voor de buitenwereld, de centrale figuur binnen de verschillende [Q] -entiteiten.
2.2.3. De trusts
In opdracht van grantor/settlor [W] – en niet door de verschillende participatiefondsen zoals in de brochures is vermeld – werden trusts opgericht waaraan de door [W] aangekochte polissen werden doorverkocht. De juridische eigendom van die polissen werd ondergebracht in de trusts. [DP] in de Verenigde Staten van Amerika werd door [W] benoemd tot trustee – beheerder en bewaarder – van de trusts. Zij was daardoor beheerder en bewaarder van dat wat was ondergebracht in de trust, ook wel het ‘corpus’ van de trust genoemd.
Blijkens Changes of Ownershipen een Change of Beneficiaryis de eigendom én de begunstiging van de polis van alle lopende fondsen in de loop van 2010 van de trusts overgegaan naar Amerikaanse (in)corporations, die vanaf 28 mei 2009 zijn opgericht. Enig aandeelhouder van de (in)corporations waren de verschillende trusts. De polis werd door de trust verkocht aan de (in)corporation. De trusts bezitten de aandelen van de vennootschap (
het hof: de (in)corporaties) en er was een promesse actief waardoor de trust de polis verkocht aan de vennootschap en de vennootschap, bij verval van de polis, het geld zou ontvangen van de levensverzekeringsmaatschappij en de trust zou terugbetalen. Bij gebrek aan enige aanwijzing voor het tegendeel zal het hof van dit laatste uitgaan. Directeur van de (in)corporations waren eerst [verdachte] en [DP] , later werden dat [RS] en [DP] .
2.2.4. De route van de door [W] aangekochte polissen
Aan de hand van het voorbeeld van [Fund 1] III/IV blijkt de volgende gang van zaken bij de aankoop van een polis door [W] . Het hof gaat er van uit dat deze gang van zaken ten aanzien van alle door [W] aangekochte en aan de participanten verkochte polissen heeft gegolden.
[W] heeft op 1 juli 2007 een life insurance policy (overlijdensrisicoverzekering) gekocht, waarbij het leven van [RH] is verzekerd met een overlijdensuitkering ter waarde van $ 10.000.000 (de zogenoemde face value) en is van die polis de volle eigenaar geworden.
Op instigatie van [W] als grantor/settlor wordt bij trustdeedop 9 juli 2007 “ [Fund 1] ” opgericht, met benoeming van [DP] tot trustee.
[W] brengt al haar rechten ter zake van de overlijdensrisicoverzekering onder in de trust en draagt deze over op de trustee. Die houdt deze, aldus de trustdeed, ten behoeve van de begunstigden (beneficiaries) van de trust, als vermeld op “Exhibit II”, een bijlage bij de trustovereenkomst. In het dossier bevindt zich bij deze trustdeed een geschrift dat is getiteld “Exhibit II”. Daarin is een aantal participanten vermeld als begunstigde van het inkomen en het corpus van de trust, ieder voor het voor hem of haar geldende percentage.
Op dezelfde dag als waarop de trust in haar opdracht wordt opgericht om daarin de overlijdensrisicoverzekering onder te brengen, verkoopt [W] die overlijdensrisicoverzekering aan de trust, voor een prijs van $ 6.000.000. Dit blijkt uit een “contract for sale and purchase of life insurance”.Daarmee komt het verschil tussen de aan- en verkoopprijs van de desbetreffende polis ten goede aan [W] . De verkoopprijs wordt door [W] voorgefinancierd.
2.2.5. De winstverdelingsovereenkomst
In januari 2008 werd door [Q] enerzijds, vertegenwoordigd door [verdachte] , en [W] anderzijds, vertegenwoordigd door [RE] , een overeenkomst (Agreement) ondertekend.Hierin is vastgelegd dat [Q] recht heeft op 40% van de marge tussen de aankoopprijs van een life settlement policy door [W] en de verkoopprijs daarvan aan de trust. Deze marge wordt rechtstreeks aan [Q] betaald door de trustee in de VS, namens [W] . In feite betreft het hier, in de woorden van [medeverdachte 1] , een winstverdeling tussen [verdachte] en [medeverdachte 1] met betrekking tot de winst uit de verkoop door [W] van een polis.
2.2.6. De contraverzekeringspolis
[P 1] heeft, eveneens op 9 juli 2007, ten behoeve van de hiervoor bedoelde trust een “Financial Guarantee Bond” (ook aan te duiden als ‘bond’ of ‘contraverzekering’, ook wel aangeduid in verklaringen/documenten als ‘herverzekering’) afgegeven voor de duur van 48 maanden.Daarmee zou [P 1] garant staan voor een bedrag van $ 10.000.000, tegen een premie van 8% van dat bedrag. Dit bedrag zou [P 1] uitkeren als de Amerikaanse verzekeringsmaatschappij niet voor 9 juli 2011 zou hebben uitgekeerd. Als contactpersoon voor de trust wordt daarbij [verdachte] genoemd. [P 1] zal de trust schadeloos stellen voor voornoemd bedrag binnen 90 dagen na ommekomst van de periode waarbinnen het overlijden van de verzekerde volgens de life settlement polis wordt verwacht, waarbij de polis zal worden gesubrogeerd en overgeschreven naar [P 1] als volledig begunstigde. Betalingen en subrogatie zullen volgens deze bond verlopen via een gelijktijdige transactie door een onpartijdige “third party”. Ook deze contraverzekering zou zijn ingebracht in de trust. Het hof heeft hiervan geen stukken aangetroffen en de trustee [DP] ontkent dat de contraverzekeringspolissen tot het corpus van de trust zouden behoren.Het hof gaat hier echter voor het vervolg van deze overwegingen maar wel van uit.
2.2.7. De route van de door de participanten betaalde gelden
De door de participanten gezamenlijk betaalde ‘inlegsom’ bestond uit drie delen: de aankoopsom voor de polis, het volledige bedrag van de premie voor de her(/contra)verzekering en de jaarlijkse premie voor het instandhouden van de polis.
De door de participanten betaalde deelnemingsbedragen werden gestort op de door [DP] beheerde escrow-rekeningen, als volgt:
a. voor de fondsen [Fund 1] I, III en IV op een escrow rekening bij JP Morgan Chase Bank met rekeningnummer [rekeningnummer] op naam van [G] voor escrow account 07-0012 door [Fund 1] . Het saldo van deze rekening wordt in augustus 2007 overgeboekt naar de hierna te noemen rekening onder b). A1806 wordt daarna niet meer voor het in ontvangst nemen van deelnemingsgelden gebruikt;
vanaf 1 augustus 2007 voor de [Fund 1] -deelnemingen op rekening TD Bank/USA [rekeningnummer] , ten name van [DP] Attorney Trust Account;
vanaf februari 2008 voor de [Fund 2] -deelnemingen op TD Bank/USA [rekeningnummer] ten name van [DP] Attorney Trust Account II.
De verkoopprijs die [W] in rekening bracht (aankoopsom van de trust) dient volgens het hiervoor genoemde “contract for sale and purchase of life insurance”
- door [DP] in escrow gehouden te worden op de Attorney Client Escrow Account bij de TD Bank in New Jersey – volgens de overeenkomst de ‘escrowed funds’ van de trust – en
- apart gezet te worden voor geen ander doel dan om de verkoper te betalen, en
- naar de verkoper ( [W] ) overgemaakt te worden als alle rechten op de overlijdensrisicoverzekering zijn overgegaan op de koper.
De hiervoor genoemde escrow rekeningen a1806 dan wel a4956 en a9740 zijn, zo begrijpt het hof, tevens de in voornoemd verkoopcontract genoemde “escrowed funds” van de trust(s).
2.2.8. De (economische) eigendom van de polissen
Duidelijk is dat de participanten niet, al dan niet via het fonds voor gemene rekening, juridisch eigenaar waren van de trust of van de zich daarin bevindende polissen. Wat de trust zelf betreft kan dat juridisch gezien ook niet. De rechtsfiguur van de trust houdt in dat een trustee bewaarder en beheerder is van bezittingen overeenkomstig de voorwaarden van de trust ten behoeve van de begunstigden. Het zijn van juridisch eigenaar van een trust is dan ook niet mogelijk. Wie de begunstigden waren, werd bepaald door de bij de trustdeed behorende ‘Exhibit II’. De trustee was degene die gehouden was deze lijst van begunstigden bij te houden.
Er is onduidelijkheid over de vraag of Exhibit II bij de verschillende trustdeeds als zodanig werd ingevuld en bijgehouden. [DP] deed dat volgens haar eigen zeggen niet
.Blijkens haar verklaring voelde zij zich daar niet verantwoordelijk voor, dat was naar haar idee een taak voor de beheerder van het fonds (
voor gemene rekening, zo begrijpt het hof). Desgevraagd heeft zij verklaard dat er wel een Exhibit II was (
op haar kantoor, zo begrijpt het hof), maar dat dat blanco zal zijn geweest. In Nederland waren er wel documenten aanwezig (
het hof: Exhibits II) die van haar elektronische handtekening zouden zijn voorzien.Volgens [DP] was zij geen trustee voor afzonderlijke participanten, maar alleen voor een gesloten Nederlands fonds, en wist zij “
zelfs niet eens wie er lid was van het gesloten fonds. Deze zaken werden allemaal door [Q] in Holland afgehandeld door hun administratiebedrijf.”
[medeverdachte 2] heeft, als getuige in deze zaak gehoord ter terechtzitting in hoger beroep, ook geen echte duidelijkheid op dit punt kunnen of willen geven. Hij heeft er het volgende over gezegd:
“
Op de vraag of ik uit eigen wetenschap weet of Exhibit II bij de trustdeed – het stuk waarop de participanten werden bijgeschreven en waardoor ze aanspraak konden maken op de trust – werd bijgehouden en up to date was, antwoord ik dat ik weet dat het van een aantal fondsen up to date was. Op kantoor hadden wij een aantal mappen, binders, en documenten verzameld. Aan de binnenkant zat een lijst waarop was aangekruist welke stukken er wel en niet waren. Voor het gros was Exhibit II aanwezig. Op de vraag of Exhibit II aanwezig was en ingevuld, zeg ik dat ook een paar namen of niet alle namen ingevuld waren.”
Het hof komt op grond van beide verklaringen tot de conclusie dat de gang van zaken als volgt is geweest: [DP] hield geen lijsten van participanten bij, noch in Exhibit II, noch anderszins, maar hield alleen bij welk fonds voor gemene rekening bij welke trust hoorde. Of zij dit als zodanig op Exhibit II vermeldde, blijft onduidelijk. In Nederland werd bij [Hm] en/of bij [Q] op kantoor, of haar administratiekantoor, bijgehouden welke participanten in welk fonds deelnamen.
In de praktijk komt dit ‘stappenplan’ er op neer dat de participanten begunstigden waren van de trust, aangezien een fonds geen rechtspersoon is maar bestaat uit zijn participanten. Wanneer de trustee dus als begunstigde het desbetreffende fonds noteerde – en het hof gaat er dan maar van uit dat dit uit haar administratie af te leiden was – noteerde zij daarmee in feite ‘de gezamenlijke participanten in dat fonds’. Wie dat dan waren, kon worden nagegaan, maar ook door de participanten zelf op grond van hun participatie-overeenkomst worden aangetoond.
Het hof constateert verder dat bij de door de participanten gesloten overeenkomsten soms wel en soms niet de desbetreffende trust partij was – wat daarvan dan ook het rechtsgevolg zou moeten zijn.
De vraag is nu of het vorenstaande kan kwalificeren als economisch eigendom. Het hof stelt voorop dat economische eigendom een rechtsfiguur is die het Nederlandse goederenrecht niet kent. De invulling van dit begrip verschilt bovendien bij toepassing in verschillende rechtsgebieden. De verdachten zelf hebben in ieder geval niet op enig moment aan hun klanten duidelijk gemaakt wat zij daar dan onder verstonden.
Voor zover overeenstemming bestaat over het wezen van economisch eigendom geldt het volgende. Economisch eigendom verkrijgen is het resultaat van een verbintenis die tussen contractanten wordt aangegaan. De procureur-generaal bij de Hoge Raadvat de heersende opvattingen in de doctrine ten aanzien van die verkrijging als volgt samen – en het hof volgt dit –: wil daar sprake van zijn dan moet de economisch eigenaar het volgende van de juridisch eigenaar hebben verkregen:
het risico van waardeveranderingen van de zaak
het risico van tenietgaan van de zaak
de gerechtigdheid tot de vruchten van de zaak (het genot).
Door de verdediging is aangevoerd dat wat de participanten is aangeboden en door hen is gekocht, een deelrecht is op de uitkering van de door de combinatie van life settlement polis en contraverzekering verzekerde som. Dat zou gelijk staan aan de economische eigendom van de in de trust ondergebrachte polis en contraverzekeringspolis, geheel in overeenstemming met wat de participanten is verteld. Indien een van beide verzekeringen tot uitkering zou komen, zou dat bedrag in de trust vallen en moest de trustee uitkeren.
Het hof volgt deze gedachtegang niet, nog daargelaten dat het de vraag is of het overdragen van de economische eigendom inderdaad is wat de verdachten voor ogen stond toen zij de tekst van hun brochures samenstelden. Dat vindt in ieder geval geen bevestiging in het dossier. Het hof heeft de juridische positie van de trust ten opzichte van de verzekeraar vastgesteld aan de hand van de informatie die hierover te halen valt uit eerdergenoemde brochures en uit de koopovereenkomst tussen [W] en The [Fund 1] Trust III/IV Stichting [Fund 1] UA.Hoewel, zeker waar het de [Fund 2] -fondsen betreft, de positie en de benaming van enerzijds het fonds voor gemene rekening en anderzijds de trust nogal eens door elkaar gehaald worden, lijkt er consensus te zijn over de omstandigheid dat de juridische eigendom van de polissen (life settlement en ‘contra-verzekering’) zich in de trust bevindt. Kennelijk is met de verkoop aan de trust van een life settlement, de trust contractpartij van de oorspronkelijke verzekeringsmaatschappij geworden en heeft deze daarmee de positie van de verzekeringnemer ingenomen. Tegelijkertijd is de trust in de plaats van de oorspronkelijke gerechtigde op de uitkering aangewezen als begunstigde van de levensverzekering.
Vervolgens zijn de participanten, zoals hiervoor is vastgesteld, gezamenlijk de begunstigde (beneficiary) van de trust. Daarmee zijn zij dus slechts begunstigde van een begunstigde van een levensverzekering, wat door het ver verwijderde verband niet meer kan kwalificeren als enige vorm van aanspraak op die polis zelf. De participanten dragen geen risico van waardeveranderingen van de levensverzekering zelf of het risico van tenietgaan daarvan. Deze risico’s bevinden zich binnen de invloedsfeer van de trust/trustee. De conclusie is dan ook dat de participanten niet de economische eigendom van die levensverzekeringspolis (of van de contraverzekeringspolis, wat daarvan verder ook zij) hebben verkregen. Dit is eens te meer het geval vanaf het moment dat de eigendom van de levensverzekering wordt verkocht aan de (in)corporations en deze (in)corporations worden aangemerkt als begunstigde van die verzekering, aangezien daardoor het verband tussen participant en eigendom dan wel begunstigde van de polis nog verder wordt opgerekt.
2.2.9. De veiligheid van de in te leggen/ingelegde gelden
Op de website van [Q] valt op 29 oktober 2009 het volgende te lezen:
“De koper stort zijn investering rechtstreeks op de rekening van de escrow agent en de trust account zodat niemand anders toegang heeft tot de fondsen.”
In werkelijkheid is de situatie echter als volgt.
De beschikking over de gelden op de escrow rekeningen heeft [DP] niet alleen in haar hoedanigheid als de trustee, maar ook in die van escrow agent. En in die laatste hoedanigheid heeft zij al op 1 oktober 2006 een escrow en vrijwaringsovereenkomst met [W] als opdrachtgever gesloten (escrow agreement).Enerzijds worden deze gelden dus, als hiervoor is geconstateerd, betiteld als ‘de escrowed funds’ van de trust. Anderzijds is in de escrow agreement bepaald dat [DP] als escrow agent gelden van die rekeningen slechts mag overboeken met toestemming dan wel in opdracht van [W] . [medeverdachte 1] is daar in zijn tweede verhoor door de FIOD ook heel duidelijk over: de escrow rekening staat bij de trust, maar [W] / [medeverdachte 1] geeft opdracht voor betalingen uit de escrow rekening.Alle gelden die binnenkomen op de escrow rekening(en) zijn van [W] . [DP] is alleen de beheerder van de trust en kan niets met het geld doen zonder opdracht van [W] / [medeverdachte 1] . Dit heeft hij ter terechtzitting in hoger beroep, als verdachte in zijn eigen zaak en als getuige in de zaak van de medeverdachte [verdachte] , in de kern nog eens herhaald.Ook [DP] is hier duidelijk over: het geld was van [W] en hij (
hof : [medeverdachte 1]) kon dat op elk moment overboeken naar een andere rekening als hij meende dat het daar nodig was.
Dat betekent dus dat [W] , niettegenstaande de verplichtingen van [DP] als trustee ten opzichte van de beneficiaries, opgelegd door datzelfde [W] in de trustdeed en de op 1 januari 2008 tussen [W] en [DP] gesloten Service Agreement,het voor het zeggen heeft waar het de bestemming van de gelden op de escrow rekeningen betreft. Met andere woorden: de zogenoemde derdengeldrekening – de rekening van de trust – wordt wel gebruikt voor het ontvangen van geld van de participanten, maar dat geld wordt vervolgens niet gehouden voor de trust en zijn beneficiaries, maar voor slechts één cliënt en dat is [W] . Dat in de escrow agreement de – ook – bestaande verplichtingen ten opzichte van de trusts nog eens met zoveel woorden worden genoemd, doet daaraan niet af. Het hof komt dan ook tot de conclusie dat het in werkelijkheid [W] was, via haar escrow agent [DP] , die toegang had tot de in het hiervoor weergegeven citaat bedoelde fondsen.
Achter [W] zat, zoals hiervoor is geconstateerd, het consortium [verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , en pas in een veel later stadium alleen [medeverdachte 1] . Dat de verdachten dit ook zelf zo zagen, blijkt uit de verklaring van [medeverdachte 1] waar hij refereert aan de winstdelingsovereenkomst tussen [W] en [Q] , waarover hij zegt: ik had een winstverdelingsafspraak met [verdachte] .
De escrow rekeningen werden, zo begrijpt het hof, afgezien van een bedrag van ongeveer $ 50.000 aan rente van de bank, gevoed door de verkoop van participaties door [Q] .Het hof gaat er van uit dat dit in ieder geval vanaf augustus 2007 de gang van zaken is geweest. Dat is immers de datum waarop de tot dan toe op de rekening a1806 op naam van [G] betaalde gelden zijn overgeboekt naar de trust accounts van [DP] . Er werd echter pas door participanten ingeschreven en ingelegd als zowel de overlijdensrisicoverzekering als de daarbij behorende contraverzekering van [P 1] in de daarvoor opgerichte trust waren ondergebracht, aldus de verdachten. Pas daarna kan door participanten op het bewuste fonds worden ingeschreven en ingelegd.
Hieruit vloeit voort dat zowel de inkoop van een nieuwe polis door [W] als de aankoop van die polis door een nieuwe trust (voorgefinancierd door [W] ) met het op dat moment op de escrow rekening(en) aanwezige geld werden betaald. Dat betrof dus het geld verkregen uit de inleg van de participanten in vorige polissen. Doordat [W] de polissen inkocht en hiervoor een veel hogere prijs berekende bij doorverkoop aan de trust, werden forse bedragen van het etiket ‘winst van [W] ’ voorzien.
Binnengekomen gelden konden waar dan ook aan besteed worden, aangezien de escrow agreement [DP] de bevoegdheid gaf om gelden te vermengen. Dit was alleen anders als er – door [W] – zou worden gevraagd om een gescheiden sub-account te creëren, waarover [W] overigens evenzeer de beschikkingsbevoegdheid hield. De betalingen vanaf de trust/escrow accounts konden voor van alles bedoeld zijn. Het kon gaan om lopende verplichtingen in verband met het in standhouden van de life settlement polissen of ten behoeve van de – slechts op papier bestaande – contraverzekering, of aankoopbedragen voor door [W] ingekochte polissen, maar ook om privébetalingen aan [verdachte] , [medeverdachte 1] of [medeverdachte 2] of betalingen ten behoeve van het in standhouden van [Q] .Dit verklaart ook waarom de getuige [O 1] , oud werkneemster van [Q] , zegt dat wanneer er geld nodig was binnen [Q] er werd gebeld naar een vrouw in de VS (
het hof: [DP] )en dat er dan ineens wel weer geld was.Er is zelfs sprake geweest van leningen vanaf de trust-accounts aan de trustee, zo blijkt bijvoorbeeld uit een overboeking op 23 oktober 2007 van een bedrag van $ 29.000 vanaf de escrow rekeningen naar [DP] .Dat betrof, zo heeft [DP] verklaard, een geldlening van [W] aan haar.Zoals [medeverdachte 1] het zegt in zijn eenentwintigste verhoor door de FIOD:
“Alles wat van [W] is, is van [W] . Er was genoeg om alles af te dekken. Er waren voldoende reserves. Als er 20 miljoen aan verplichtingen is en er zit 25 miljoen in de pot, dan kan ik 5 miljoen gebruiken, zo werkt het. Of de participanten dit wisten, vind ik onbelangrijk. Ik heb het over geld verdienen door [W] .”
Dat het geld van [W] het geld van [verdachte] en [medeverdachte 1] was en naar believen werd gebruikt voor privé bestedingen, blijkt verder nog uit een afgeluisterd telefoongesprek tussen [verdachte] en [medeverdachte 1] op 15 februari 2011, waarin onder meer het volgende wordt gezegd door [verdachte] ( [verdachte] ) en [medeverdachte 1] ( [medeverdachte 1] ):
“ [verdachte] zegt dat hij al 6 maanden om geld zit te springen. [medeverdachte 1] zegt dat ze toch meer opmaken. [verdachte] zegt dat dat niet kan. Ja privé, maar niet daarin. [medeverdachte 1] zegt links of rechts om, ze maken het gewoon op. [verdachte] zegt als je 1000 euro hebt en je gaat 900 euro in een privépotje stoppen en 100, wat normaal 500 was, naar de zaak, dan gaat het niet goed. Dat is heel simpel.”
2.2.10. Mogelijkheden over de te verwachten uitkeringen te beschikken
De uitkering waarop de participanten recht hadden werd betaalbaar gesteld op de trust-account. De aan de participanten voorgehouden situatie zou dan zijn geweest dat het daar door de trustee werd gehouden ten behoeve van de begunstigden en van daaruit door de trustee aan hen zou worden uitgekeerd. Het hof heeft hiervoor echter al geconstateerd dat alleen [W] de zeggenschap had over de trust-accounts. De trustee kon in de praktijk slechts met toestemming van [W] aan eventuele geldelijke verplichtingen jegens de trust, de fondsen en/of de participanten voldoen. Op de vraag of het geld op de escrow rekeningen waarvoor zij de trustee was, aan [W] toebehoorde, antwoordt [DP] : “
dat is juist”.Voor de betaling van de uitkering zijn de participanten dus afhankelijk van de welwillendheid van de personen die het voor zeggen hebben in [W] . Contractueel hebben zij geen enkele aanspraak op [W] . Dan blijft, in het geval dat die welwillendheid dan wel de benodigde gelden blijken te ontbreken, niets anders over dan het – als gezamenlijke participanten – in rechte aanspreken van de trustee wegens wanbeleid. Een groot deel van het geld op de trustaccounts blijkt ook daadwerkelijk na de arrestatie van [MV] door [DP] “naar Dubai” te zijn overgeboekt.
2.2.11. De gang van zaken rond de uitkering op de [M of M-polis] -, [H of H-polis] - en [R of R-polis] -polis
De door de participanten betaalde gelden zijn verder voor een deel gebruikt voor het simuleren van een uitkering door [P 1] voor de voormalige [V] -fondsen waarin werd geparticipeerd in de [M of M-polis] - en de [H of H-polis] -polis , zo genoemd naar de verzekerden van die polissen. Dat dit zo was, is door de rechtbank in haar vonnissen inzake [verdachte] en [medeverdachte 1] van 12 oktober 2018 overwogen en beslist. Het hof neemt van deze overwegingen en beslissingen het volgende over en maakt deze tot de zijne:
“[M of M-polis] -oplossing
De afspraak
(...) (Vanaf begin 2009 zijn verdachten) (…) bezig met het zoeken naar een oplossing voor de [M of M-polis] -polis , omdat [M of M-polis] nog niet is overleden. (…)
Op 1 en 2 februari 2009 vindt er een e-mailwisseling plaats die wordt aangeduid als de ‘ [M of M-polis] -mail’. Ten aanzien van deze e-mailwisseling maken [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 1] gebruik van hun privé-e-mailadressen: [privé-mailadres] ( [medeverdachte 2]), [privé-mailadres] ( [verdachte]) en [privé-mailadres] ( [medeverdachte 1]). Volgens [medeverdachte 2] is de reden hiervoor dat zij hebben afgesproken om in dit geval hoogst vertrouwelijk (“highly confidential”) te communiceren.
Op 1 februari 2009 mailt [medeverdachte 2] aan [MV] (en cc aan [medeverdachte 1] en [verdachte] ) dat ze het volgende hebben besproken. [P 1] gaat twee polissen (‘bonds’) voor het [M of M-polis] -fonds leveren. Het eerste fonds (LSF 1) vervalt op 21 december 2009 en de afgiftedatum van de polis moet de eerste maandag van januari 2007 zijn. Het tweede fonds vervalt op 21 december 2011 en de afgiftedatum moet 21 december 2009 zijn. Vervolgens geeft [medeverdachte 2] aan wat is overeengekomen:
“
The first Bond will not been used. [Q] will raise funds as of July 2009 in order to get $ 10.000.000 out of the marketplace. This is exact the Face Value of the [M of M-polis] policy. This money will go in Escrow with [DP] . (…) When the complete Face Value is in Escrow it will be disbursed to the [P 1] account. [P 1] will then immediately and irrevocable pay the Face Value to the Trust account of [DP] for the LSF 1 Fund as payment for the first Bond.(…)
I hereby confirm in my position as Attorney at Law for [Q] and LSF 1 that both parties waiver all their rights under the First Bond. The (hof: they) will not make any claim whatsoever under this first Bond. This waiver is irrevocable (…)”
[medeverdachte 2] geeft verder aan dat hij een
escrow agreementzal opstellen voor deze deal, die hij omschrijft als een kasrondje (
this “cash round”). Uit die overeenkomst volgen de rechten en verplichtingen van alle partijen bij deze bijzondere ABC-transactie (
this special “ABC-deal”)
.
[MV] reageert op 1 februari 2009 op deze e-mail aan [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 1] . Hij bevestigt dat hij het eens is met de voorwaarden. [MV] geeft ook aan dat het [P 1] duidelijk is dat zij niet verantwoordelijk is voor het betalen van een bedrag voor de eerste polis. Verder geeft [MV] de vervaldata aan voor de deelpremies van de tweede bond: tussen 4 februari en 4 mei 2009 moet in totaal $ 825.000,- worden betaald. [medeverdachte 2] bevestigt op 2 februari 2009 (in cc aan [verdachte] en [medeverdachte 1] ) in een reactie op dit e-mailbericht namens [verdachte] en [medeverdachte 1] dat [P 1] en [Q] overeenstemming hebben bereikt.
Door [medeverdachte 2] wordt ten behoeve van het LSF 1-fonds een zogenaamde
Letter of Comfort(hierna: LOC) opgesteld. In deze LOC, gedateerd 4 februari 2009, staat onder meer vermeld dat er een contraverzekering is die inhoudt dat als de levensverzekering niet op 21 december 2009 tot uitkering komt, de contraverzekeraar uiterlijk op 21 februari 2010 tot uitkering zal overgaan van de volledige waarde (face value) van $ 10.000.000,-.Op 13 februari 2009 stuurt [medeverdachte 2] een e-mail naar [verdachte] en [medeverdachte 1] waarin hij meedeelt dat de LOC die dag naar [AD] is verstuurd.
Op 17 december 2009 stuurt [medeverdachte 2] een e-mail aan [verdachte] en [DP] . Daarin geeft [medeverdachte 2] aan dat [verdachte] hem heeft meegedeeld dat de contraverzekeraar de nominale waarde van de [M of M-polis] -polis gaat uitkeren. [medeverdachte 2] adviseert om te zorgen voor een
papertrail, zodat zo nodig richting de AFM aangetoond kan worden dat de contraverzekeraar rechtstreeks aan de trust heeft uitgekeerd.
De uitkering
Op 4 mei 2009 wordt bij de TD bank een bankrekening geopend met nummer [rekeningnummer] (hierna: a0029) ten name van ‘ [DP] , [Fund 2] 8’ en met een beginsaldo van $ 0,00.Vanaf 5 mei 2009 vinden er overboekingen plaats naar deze rekening, met name vanaf bankrekening [rekeningnummer] (hierna: a9740) van de TD bank op naam van ‘ [DP] , Attorney-trust-account 2’. Dat is een rekening waarop participanten hun inleg betaalden.Op 26 januari 2010 is het saldo op rekening a0029 $ 11.632.578,70.Op 28 januari 2010 wordt vanaf deze rekening een bedrag van $ 10 miljoen opgenomen.
Op 28 januari 2010 wordt er ook een bedrag van $ 10 miljoen gestort op bankrekening [rekeningnummer] (hierna: a9403) bij de TD bank op naam van ‘ [DP] ESC ACCT, Attorney Trust Account 3’. Op 27 januari 2010 was het saldo op deze rekening $ 0,00. Tussen 1 en 16 februari 2010 en wordt in totaal netto $ 9.691.944 uitgekeerd aan participanten en per participant worden $ 35,- transactiekosten in rekening gebracht.Daarnaast is één participatie afgekocht en overgenomen door [W] , met een netto-uitkeringswaarde van $ 305.965,-.De totale netto-uitkering bedraagt daarmee $ 9.997.909,-.
Op 23 december 2009 verstuurt [Q] een nieuwsbrief waarin melding wordt gemaakt van de aanstaande uitkering. Vermeld wordt dat voor de tweede keer in korte tijd klanten van [Q] een uitkering ontvangen van de contraverzekeraar. De participanten in LSF 1 zullen hun uitkering voor eind maart 2010 hebben ontvangen. In diezelfde nieuwsbrief wordt reclame gemaakt voor de op dat moment openstaande fondsen.
Op 30 december 2009 heeft [verdachte] per e-mail contact met [Q] -medewerker [DvK] over de ‘ [V] [L] 1’. [verdachte] ontvangt van [DvK] informatie over de belangstelling van participanten om hun uitkering te herinvesteren.Op 13 januari 2010 worden brieven verstuurd aan participanten waarin [Q] om gegevens vraagt om de uitkering van het LSF 1-fonds te laten plaatsvinden door trustee [DP] . In die brieven wordt vermeld dat
“uit het laatste contact met de herverzekeraar blijkt dat de uitkering medio februari 2010 zal plaatsvinden.”[DvK] maakt in een e-mailwisseling van 13 januari 2010 aan een adviseur al melding van deze brieven die naar de participanten verstuurd zullen worden. (...)
Tussenconclusie [M of M-polis] -oplossing
In februari 2010 hebben [V] -participanten een uitkering ontvangen op de [M of M-polis] -polis . Naar de participanten toe wordt gecommuniceerd dat de uitkering is gedaan door de contraverzekeraar. Ook in een nieuwsbrief van [Q] wordt vermeld dat de uitkering door de contraverzekeraar is gedaan. (…)
De werkelijkheid is echter anders dan door [Q] is voorgespiegeld. [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 1] hebben met [MV] afgesproken dat [P 1] de [M of M-polis] -polis niet hoefde uit te betalen, maar dat [Q] die uitkering voor haar rekening zou nemen. De uitbetaling is ook daadwerkelijk gedaan met gelden die door [Q] / [W] zijn verkregen met het verkopen van participaties in nieuwe fondsen. (…)
Daarmee kan (…) vastgesteld worden dat [verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] bereid zijn om participanten (potentiële herinvesteerders) willens en wetens, en dus opzettelijk, voor te liegen over een uitkering door de contraverzekeraar.(…) Blijkbaar was het in stand houden van de façade van een investeringsproduct met een betrouwbare en solvabele contraverzekeraar voor de verdachten belangrijker dan dat de waarheid werd verteld aan de participanten.
[H of H-polis] -uitkering
Nog voordat de [M of M-polis] -polis daadwerkelijk wordt uitgekeerd door [Q] / [W] , is er een andere polis die tot uitkering moet komen: de [H of H-polis] -polis (LSF V)
(hof: een andere polis uit de [V] periode).(…)
Op 31 juli 2009 mailt [L] , een medewerker van [DP] , naar [MV] dat ze een rekening voor hem hebben geopend onder de naam ‘Premium Reinsurance Reserve’ en dat een bedrag van $ 1.200.000,- daar naartoe is overgemaakt.Het bankrekeningnummer is [rekeningnummer] (hierna: a0037).Het saldo op deze rekening was op 30 juli 2009 $ 0,00 en op 31 juli 2009 wordt $ 1.200.000,- overgemaakt vanaf bankrekening [rekeningnummer] (hierna: a4946) onder vermelding van ‘xfer from disbursement acct’. A4946 staat op naam van [DP] , Attorney trust account.Dit is een bankrekening waarop participanten hun inleg overmaken.Op 15 september 2009 wordt van a0029 $ 2.800.000,- overgemaakt naar a0037, waarna het saldo op deze rekening $ 4.000.000,- bedraagt. Op 17 september 2009 wordt $ 4.000.000,- overgemaakt met als omschrijving ‘
atm debit wire transfer 002 233’.
Door notaris [St] is een melding gedaan van veertien ongebruikelijke transacties (‘MOT-meldingen’), omdat de herkomst van de gelden niet te controleren is. Die meldingen hebben betrekking op de uitkering van een levensverzekeraar of contraverzekeraar, in verband met investeringen via [V] (van wie de activiteiten door [Q] zijn overgenomen). De gelden zijn niet rechtstreeks afkomstig van een levensverzekeraar of contraverzekeraar, maar van een onbekende Amerikaanse trust. In totaal gaat het om een bedrag van $ 3.839.551,- en de betalingen vonden plaats in de periode van 25 september tot en met 12 oktober 2009.Elk van de veertien meldingen heeft betrekking op één van de participanten in het [H of H-polis] -fonds. Ten aanzien van één participant (…) is geen MOT-melding gedaan. Uit emailcorrespondentie blijkt dat het geld van deze uitkering bij de notaris in bewaring bleef.
Op 21 september 2009 stuurt [DvK] een e-mail aan leden van de Regio Managers vergadering, met als bijlage de notulen van de vergadering van 18 september 2009. Uit die notulen volgt dat naar aanleiding van de uitkering in LSF V een persbericht zal worden gestuurd naar alle huidige klanten, naar 15.000 journalisten (internationaal) en naar eigen persrelaties en intermediairs.
Op 29 september 2009 verstuurt [Q] per e-mail een persbericht van 28 september 2009 aan haar klanten en relaties. In dit persbericht wordt melding gemaakt van het feit dat voor het eerst in Europa een contraverzekeraar op een levensverzekeringspolis heeft uitgekeerd.Op 30 september 2009 stuurt [verdachte] een Engelse en Spaanse vertaling van het bericht door naar [MV] .(…)
Tussenconclusie [H of H-polis] -uitkering
Uit de hiervoor beschreven gang van zaken leidt de rechtbank het volgende af. Het geld dat gebruikt is voor de uitkering van de [H of H-polis] -polis is volledig afkomstig van rekeningen waarop [Q] -participanten hun inleg storten. Uit de overboekingen blijkt niet dat daarmee openstaande rekeningen werden betaald aan [P 1] ; in het bijzonder blijkt niet dat sprake is van openstaande premiebetalingen. Voor de rechtbank staat daarmee vast dat uitkering op de [H of H-polis] -polis formeel weliswaar niet uit naam van [Q] / [W] wordt betaald, maar dat die uitkering feitelijk wel door hen - uit hun opbrengsten door de betalingen van participanten in nieuwe fondsen - wordt gefinancierd. (…)
Uit deze feitelijke gang van zaken leidt de rechtbank het volgende af. [verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] geven in het kader van de [H of H-polis] -polis vanaf 28 september 2009 (datum persbericht) uitvoering aan het bij hen reeds aanwezige opzet om onjuiste mededelingen te doen over contraverzekeraar [P 1] .”
Ter zake van de gang van zaken met betrekking tot de uitkering op de [H of H-polis] -polis heeft de verdediging van [verdachte] het standpunt ingenomen dat [verdachte] hierbuiten is gehouden en daarvan dan ook niet op de hoogte is geweest. Het hof hecht hieraan geen geloof, gelet op de nauwe en bewuste samenwerking tussen [verdachte] en [medeverdachte 1] – en voor een kortere periode ook [medeverdachte 2] – op alle vlakken van de handel in participaties in life settlements. Ook was de verdachte nauw betrokken bij het vinden van een oplossing voor de polissen waarvoor geen contraverzekering aanwezig was en wel moest worden uitgekeerd aan participanten.
Het hof wordt hierin gesterkt door het feit dat ook, en al in 2007, over een andere uitkering onjuiste informatie is verspreid, in dat geval door [Q] . Er was op de website van [Q] een link met de tekst ‘uitgekeerde fondsen’. Daarop wordt naast LSF1 (waarin de [M of M-polis] -polis was ondergebracht) en LSF5 (de [H of H-polis] -polis) ook [Fund 1] 6 genoemd. Dit fonds betrof participaties in de life settlement op naam van [R of R-polis] . Onbetwist is dat de aankoop van deze polis een fout betrof. [medeverdachte 2] heeft dan ook in september 2007[Q] geadviseerd om de [R of R-polis] -polis niet in een trust te plaatsen. [medeverdachte 2] heeft ook aangegeven dat [W] de kosten van de uitkering moest dragen omdat die als koper zodanig in gebreke was gebleven, dat de reeds afgesloten participatieovereenkomsten niet meer nagekomen konden worden. Aan de participanten [participanten] is in november 2007, door brieven opgesteld door [medeverdachte 2], bekendgemaakt dat hun investering tot uitkering kwam. De betaling kwam echter van de escrow rekening in beheer bij [DP] .Naast dat [Q] in strijd met de waarheid op haar website heeft gesuggereerd dat dit fonds succesvol tot uitkering was gekomen, is dit aan haar intermediairs en op een bijeenkomst van participanten kenbaar gemaakt, waarbij de ene keer is meegedeeld dat de oorspronkelijke verzekeraar had uitgekeerd en de andere keer de contraverzekeraar.
2.2.12. Piramide fraude
Duidelijk is ten slotte dat de hiervoor beschreven structuur alleen kon blijven draaien zolang nieuwe participanten gevonden konden worden voor nieuwe betalingen. Telkens wanneer een uitbetaling diende te worden gedaan in het kader van een contraverzekering, het unique selling point van deze gehele opzet, werd dit gedaan met de inleggelden van de participanten en niet zoals werd voorgespiegeld door de contraverzekeraar. De kans dat er een beroep gedaan zou moeten worden op de zogenaamde contraverzekering was bepaald niet illusoir, zoals ook is gebleken. Op het moment dat in de toekomst zich te weinig nieuwe participanten zouden aandienen, kon die ‘contraverzekeringsuitkering’ niet meer worden betaald en zou het hele bouwwerk instorten. Dat is hét kenmerk van een zogenoemde piramidefraude.
3 Beoordeling van de feiten
3.1.Gebruik maken van valse geschriften (feit 1)
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat: