ECLI:NL:HR:2011:BT7270

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/03075
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over bewijsvoering en redelijke termijn in belastingfraudezaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 oktober 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte, geboren in 1957, was beschuldigd van belastingfraude in de periode van 27 oktober 2003 tot en met 13 februari 2006. Het Gerechtshof had vastgesteld dat de verdachte opzettelijk onjuiste aangiften Inkomstenbelasting had gedaan, wat resulteerde in een te laag bedrag aan belastingheffing. De verdediging voerde aan dat de verdachte zich aan de regels had gehouden en dat zijn verklaringen bij de FIOD niet correct waren weergegeven, omdat hij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst. Het Hof oordeelde echter dat de verklaringen van de verdachte, ondersteund door andere getuigen, voldoende bewijs boden voor de bewezenverklaring van de feiten.

De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie met betrekking tot de bewijsvoering en oordeelde dat het Gerechtshof de eisen die aan de bewijsvoering zijn gesteld niet had miskend. De Hoge Raad concludeerde dat de verwijzing naar de wettige bewijsmiddelen voldoende nauwkeurig was en dat de samenvatting van de bewijsmiddelen geen ongeoorloofde conclusies bevatte. Echter, de Hoge Raad oordeelde ook dat de redelijke termijn voor de cassatieprocedure was overschreden, wat leidde tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.

De uitspraak van de Hoge Raad bevestigde de bewezenverklaring van de belastingfraude, maar paste de strafmaat aan vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase. De zaak benadrukt het belang van zorgvuldige bewijsvoering en de naleving van procesrechtelijke termijnen.

Uitspraak

11 okjtober 2011
Strafkamer
nr. 10/03075
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 8 september 2009, nummer 21/000817-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen ten aanzien van de opgelegde straf, tot vermindering van die straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring.
2.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij, in de periode van 27 oktober 2003 tot en met 13 februari 2006, in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), telkens opzettelijk (de Hoge Raad leest: een) bij de Belastingwet voorziene aangifte als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten aangiften Inkomstenbelasting over de jaren 2002 en 2003 en 2004, onjuist heeft gedaan bij de Inspecteur der belastingen te Winterswijk en/of Heerlen, althans in Nederland, terwijl deze feiten ertoe strekten dat er te weinig belasting werd geheven, hebbende die onjuistheid hierin bestaan dat er telkens een te laag bedrag aan winst uit onderneming werd vermeld."
2.2.2. Met betrekking tot de bewijsvoering houdt 's Hofs arrest - met inbegrip van tien voetnoten - het volgende in:
"Overwegingen met betrekking tot het bewijs
Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat [betrokkene 1] en hij in de tenlastegelegde periode gezamenlijk de coffeeshop "[A]" in [plaats] exploiteerden. "[A]" was voor de helft van verdachte. Ook de winst werd gelijk tussen verdachte en [betrokkene 1] verdeeld.
Verdachte heeft bij de FIOD verklaard dat hij de dagomzetten heeft geschat/verzonnen en deze geschatte/verzonnen bedragen op handgeschreven totaalstaten aan de boekhouder ter hand heeft gesteld. Die geschatte omzetten had hij dan nog eens verminderd met 20 tot 30 procent in verband met het bedrijfsrisico dat hij liep. Verdachte heeft zijn boekhouders [betrokkene 2] en [betrokkene 3] daarvan nooit iets verteld. [Betrokkene 1] wist dat er geschatte bedragen aan de boekhouder werden doorgegeven. De staten die naar de boekhouder gingen, nam verdachte met [betrokkene 1] door. De jaarstukken die door [betrokkene 2] werden opgemaakt, werden via hem dan wel rechtstreeks naar [betrokkene 3] gestuurd. Verdachte had met [betrokkene 2] afgesproken dat hij voor de inkoop van wiet een percentage van de omzet moest nemen van de omzetstaten die hij of [betrokkene 1] aanleverde. Verdachte heeft zijn aangiften voor de Inkomstenbelasting over 2002, 2003 en 2004 door [betrokkene 3] laten invullen. Als [betrokkene 3] deze had ingevuld, besprak hij ze met verdachte.
Boekhouder [betrokkene 3] heeft verklaard dat hij mondeling door verdachte was gemachtigd om de belastingaangiften in te dienen en te ondertekenen. Hij heeft de aangiften Inkomstenbelasting over de jaren 2002 en 2003 handmatig ingediend en ondertekend en voor de aangifte Inkomstenbelasting 2004 heeft hij gebruik gemaakt van zijn adviseurscode. De aangiften zijn ingevuld aan de hand van de door verdachte overgelegde stukken en de door [betrokkene 2] opgemaakte jaarstukken. Als de aangifte klaar was, besprak hij deze met verdachte, zodat hij wist of hij nog wat moest betalen en diende hij vervolgens de aangifte in. Hij heeft verdachte er vaak op gewezen dat de kasadministratie de basis is van de hele boekhouding.
[Betrokkene 2] heeft verklaard dat hij de jaarstukken van "[A]" over de jaren 2002 tot en met 2004 heeft opgemaakt aan de hand van de door [betrokkene 1] aangeleverde bescheiden, onder meer bestaande uit handmatig ingevulde driemaandelijkse omzetstaten, die kennelijk een onjuist beeld gaven van de telkens hoger te becijferen feitelijke omzet. Aan de hand van een theoretische omzet die hij berekende op basis van afgeleide inkopen werd de kas kloppend gemaakt. De inkopen zijn bepaald op basis van een percentage van de omzet, welk percentage hem door [betrokkene 1] was doorgegeven. Een kasadministratie is er, ondanks dat hij daarop heeft aangedrongen, nooit gekomen. Hij heeft vanuit de opnamen en stortingen op de bankrekeningen, een kasadministratie geconstrueerd.
In zijn brief van 13 november 2006 aan de Belastingdienst heeft [betrokkene 2] nog aangevoerd dat hij in overleg met [betrokkene 1] de omzetten zodanig heeft aangepast dat de kasadministratie kloppend was.
In het dossier bevinden zich een kopie van het aangiftebiljet 2002 ten name van verdachte, gedagtekend 17 oktober 2003 en ondertekend door de belastingconsulent [betrokkene 3], een kopie van het aangiftebiljet 2003 ten name van verdachte, gedagtekend 17 december 2005 en, gelet op het overeenkomende beconnummer, ondertekend door [betrokkene 3] en een print elektronisch aangiftebiljet 2004 ten name van verdachte, gedagtekend 8 februari 2006 en (digitaal) ondertekend door administratiekantoor [B].
Voorts bevindt zich in het dossier een verklaring van de Belastingdienst dat de drie bovengenoemde aangiften zijn ontvangen op respectievelijk 27 oktober 2003, 17 januari 2005 en 13 februari 2006.
Uit de nadeelberekening van de Belastingdienst blijkt dat door verdachtes handelen € 470.688,- te weinig belasting is geheven.
Standpunt Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat het tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.
Standpunt verdediging
Door en namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat verdachte zich wel aan de regels heeft gehouden en hij dient te worden vrijgesproken. Zijn verklaringen bij de FIOD geven niet weer wat verdachte heeft willen zeggen omdat verdachte het Nederlands onvoldoende beheerst en hij bij de FIOD zonder tolk is gehoord. Nu hij zijn in het Arabisch vertaalde verklaringen heeft gelezen, betwist hij dat hij die verklaringen heeft gedaan, althans bedoeld heeft te doen.
Voorts is ter terechtzitting in hoger beroep door verdachte, verdachtes raadsman en deskundige Van Kommer aangevoerd dat de nadeelberekening van de Belastingdienst onjuist is en het nadeel voor de Belastingdienst veel lager is.
Oordeel hof
Op grond van de onder Bewijsoverwegingen genoemde verklaringen en stukken is het hof van oordeel dat vast is komen te staan dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft gepleegd.
Ten aanzien van verdachtes verklaringen bij de FIOD overweegt het hof het volgende:
- het blijkt niet uit de processen-verbaal van verhoor dat verdachte onvoldoende Nederlands spreekt of dat hij behoefte had aan bijstand van een tolk;
- ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verdachtes raadsman aangegeven dat verdachte de Nederlandse taal goed begrijpt en beheerst;
- ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verdachte verklaard dat hij bij zijn eerder afgelegde verklaring blijft;
- de verklaringen van verdachte bij de FIOD worden ondersteund door de verklaringen van [betrokkene 3] en [betrokkene 2].
Het hof acht derhalve niet aannemelijk geworden dat de zich in het dossier bevindende verklaringen van verdachte bij de FIOD niet door verdachte zijn afgelegd of dat hij deze niet zo heeft bedoeld.
Ten aanzien van de nadeelberekening overweegt het hof dat het - ook na het horen van de deskundige Van Kommer, die de nadeelberekening heeft bestreden, maar het hof niet heeft kunnen overtuigen, - geen redenen heeft om te twijfelen aan de juistheid van de nadeelberekening van de Belastingdienst. Het hof acht een nadeel in de orde van grootte genoemd in die nadeelberekening aannemelijk.
Voetnoten
1 Voor zover niet anders aangegeven wordt in de hierna te melden bewijsmiddelen telkens verwezen naar de bijlagen van het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van de FIOD-ECD, genummerd 39520, gesloten en getekend op 18 juni 2007 door verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden ambtenaar van de Belastingdienst en buitengewoon opsporingsambtenaar.
2 De in de wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal (bijlagen V1-1 en V1-2) voor zover inhoudende verklaringen van verdachte.
3 Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (bijlage G1-1 ) voor zover inhoudende de verklaring van [betrokkene 3].
4 De in de wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal (bijlagen V3-1 en V3-2) voor zover inhoudende de verklaring van [betrokkene 2].
5 Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° van het Wetboek van Strafvordering, te weten een brief van [betrokkene 2] aan de Belastingdienst, gedateerd 13 november 2006.
6 Bijlage D/018.
7 Bijlage D/019.
8 Bijlage D/020.
9 Bijlage D/037.
10 Bijlagen D/039 en D/041."
2.3. De werkwijze die het Hof in de onderhavige zaak heeft gevolgd ten aanzien van de bewijsmotivering, komt hierop neer dat de beslissing dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, steunt op een bewijsredenering waarin de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen zakelijk is samengevat, en waarin voor de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewijsbeslissing steunt, wordt verwezen naar de bewijsmiddelen waaraan deze feiten en omstandigheden zijn ontleend. In zo'n geval behoort de verwijzing naar de bewijsmiddelen zo nauwkeurig te zijn dat kan worden beoordeeld of de bewezenverklaring in toereikende mate steunt op de inhoud van wettige bewijsmiddelen en of de samenvatting geen ongeoorloofde conclusies of niet redengevende onderdelen inhoudt dan wel of de bewijsmiddelen niet zijn gedenatureerd (vgl. HR 15 mei 2007, LJN BA0424, NJ 2007/387 rov. 5.6.1).
2.4.1. Het middel klaagt dat het Hof niet aan voormelde motiveringseisen heeft voldaan. Daartoe wordt aangevoerd dat de desbetreffende verwijzing naar de volledige processen-verbaal van verhoor van de verdachte, van [betrokkene 2] en [betrokkene 3], welke processen-verbaal respectievelijk veertien, acht en twaalf pagina's beslaan, zo weinig nauwkeurig is dat niet kan worden beoordeeld of de bewezenverklaring in toereikende mate steunt op de inhoud van wettige bewijsmiddelen en of de samenvatting geen ongeoorloofde conclusies of niet redengevende onderdelen inhoudt dan wel of de bewijsmiddelen niet zijn gedenatureerd.
2.4.2. Voor zover het middel bedoelt te klagen dat reeds het onderhavige aantal pagina's van de processen-verbaal meebrengt dat de verwijzing naar die wettige bewijsmiddelen waaraan het Hof de redengevende feiten en omstandigheden heeft ontleend niet voldoet aan de vereiste mate van nauwkeurigheid, faalt het. Het komt immers aan op de aard en inhoud van die processen-verbaal en de daarin vervatte verklaringen. Ook overigens heeft het Hof de eisen die aan de door hem gevolgde werkwijze door de Hoge Raad zijn gesteld niet miskend, terwijl het middel ten aanzien van geen enkel onderdeel van het bewezenverklaarde stellig en duidelijk klaagt in welk opzicht de bewezenverklaring niet in toereikende mate steunt op de inhoud van wettige bewijsmiddelen dan wel de samenvatting ongeoorloofde conclusies of niet redengevende onderdelen inhoudt dan wel de bewijsmiddelen zijn gedenatureerd. In zoverre faalt het middel eveneens.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van twaalf maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze elf maanden en drie weken waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 11 oktober 2011.