Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/04598
Zitting31 oktober 2023
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962,
hierna: de verdachte
Het cassatieberoep
1. De verdachte is bij arrest van 27 oktober 2021 door het gerechtshof Den Haag wegens
"in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, en terwijl hij weet dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn of een anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming dan wel voor de hoogte of de duur van een dergelijke verstrekking of tegemoetkoming"veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden, met aftrek van voorarrest.
"in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, en terwijl hij weet dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn of een anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming dan wel voor de hoogte of de duur van een dergelijke verstrekking of tegemoetkoming"veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden, met aftrek van voorarrest.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. B.A.A. Postma, advocaat te Rotterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel klaagt dat het hof de bewezenverklaring ten onrechte heeft doen steunen op bewijsmiddelen waarvan de inhoud niet in het bestreden arrest is opgenomen. Het tweede middel klaagt dat het hof de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met voldoende redenen heeft omkleed.
De bewezenverklaring en de bewijsvoering
3. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
"zijop een of meer tijdstip(pen)inof omstreeksde periode van 10 mei 2005 tot en met7 augustus 201530 juni 2015, te [plaats] ,in elk geval in Nederland,in strijd met een haar bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten artikel 17 van de Wet werk en bijstand en/of artikel 17 van de Participatiewet, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, zulks terwijl dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl verdachte wist,althans redelijkerwijze moest vermoeden,dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van verdachtes recht op een verstrekking of tegemoetkoming, te weten een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand en/of de Participatiewet, dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking of tegemoetkoming, door niet te melden dat zij,verdachte, in die periode:
- samenwoonde, althans een duurzaam gezamenlijke huishouding voerde met ( [betrokkene 1] op het adres [a-straat 1] te [plaats] ) en/of
- niet verbleef op het door haar opgegeven hoofdverblijf aan de [a-straat 2] te [plaats]en/of
- meerdere, althans een, auto('s) in haar vermogen had / bezat.”
4. Het arrest van het hof houdt – voor zover voor de beoordeling van de middelen relevant – het volgende in:
“Beoordeling van het vonnis
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Partiële vrijspraak
Anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet kan worden vastgesteld dat de verdachte meerdere auto's in haar vermogen had of bezat. De verdachte had in de tenlastegelegde periode weliswaar meerdere auto's op haar naam staan - volgens de verdachte in verband met de aanvraag van een parkeervergunning ten behoeve van de eigenaar van de auto's -, maar dat betekent naar het oordeel van het hof niet zonder meer dat die auto's behoorden tot het vermogen of het bezit van de verdachte.
Van toereikend bewijs daaromtrent is uit het dossier niet gebleken. Het hof zal de verdachte derhalve vrijspreken van dit onderdeel van de tenlastelegging.
(…)
Overnemen bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen rechtbank
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
Het hof kan zich grotendeels verenigen met de overwegingen van de rechtbank. Het hof zal de bewijsoverwegingen en de bewijsmiddelen uit het vernietigde vonnis overnemen, met verbetering en aanvulling waar nodig.
Met betrekking tot het bewezenverklaarde neemt het hof uit het vernietigde vonnis over de bewijsoverwegingen en de bewijsmiddelen zoals weergegeven onder het kopje "3. Bewijsoverwegingen" op bladzijden 2 t/m 5 van dat vonnis, behoudens de navolgende onderdelen, die betrekking hebben op het bewijs van het in het vermogen hebben, dan wel bezitten van auto's:
1. de woorden:
"en auto's
", zoals weergegeven op bladzijde 3, eerste alinea, van het vonnis;
", zoals weergegeven op bladzijde 3, eerste alinea, van het vonnis;
2. de zinnen:
"Uit het register van de Rijksdienst voor het Wegverkeer blijkt dat verdachte in de periode van 15 maart 2007 tot 14 oktober 2015 verschillende auto's op haar naam heeft gehad. Nu die auto's op haar naam hebben gestaan, gaat de rechtbank er van uit dat verdachte daarover de beschikkingsmacht heeft gehad en dat die auto's tot haar vermogen hebben behoord
."
."
zoals weergegeven op bladzijde 4, derde alinea van het vonnis;
3. de woorden:
"en autobezit
", zoals weergegeven op bladzijde 4, laatste alinea, van het vonnis;
", zoals weergegeven op bladzijde 4, laatste alinea, van het vonnis;
4. de zinnen:
"Ten aanzien van de auto's overweegt de rechtbank nog dat niet ter zake doet of de waarde daarvan lag onder de voor verdachte destijds geldende vermogensgrens, zoals door de verdediging is betoogd. Het bezit van een auto kon van invloed zijn op haar recht op bij stand, en dus had verdachte daarvan melding moeten maken, ook als — aan de van de door verdachte gedane opgave — zou worden vastgesteld dat het bezit van die auto verdachter recht op bijstand niet beïnvloedde
.",
.",
zoals weergegeven op bladzijde 4, laatste alinea, van het vonnis.
In plaats van de zinsnede op bladzijde 2, tweede alinea, van het vonnis: "wegens het niet kunnen delen van de woonlasten
", neemt het hof de zinsnede op: "wegens het niet met een ander kunnen delen van de noodzakelijke kosten van het bestaan
."
", neemt het hof de zinsnede op: "wegens het niet met een ander kunnen delen van de noodzakelijke kosten van het bestaan
."
In plaats van het in het vonnis op bladzijde 2, in voetnoot 4, als bewijsmiddel opgenomen Besluit tot toekenning uitkering WWB d.d. 24 juni 2015, p. 60, neemt het hof op als bewijsmiddel het Rapport van bevindingen van de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst SZW van de gemeente [plaats] d.d. 11 april 2016, p. 442.”
5. Het Promis-vonnis van de rechtbank houdt onder meer in:
“
3. Bewijsoverwegingen
3. Bewijsoverwegingen
3.1
Inleiding [1]
De volgende feiten kunnen op grond van de gebruikte bewijsmiddelen als vaststaand worden aangemerkt. Deze feiten hebben ter terechtzitting niet ter discussie gestaan en kunnen zonder nadere motivering dienen als vertrekpunt voor beantwoording van de bewijsvraag.
Verdachte ontving vanaf 10 mei 2005 [2] tot en met 30 juni 2015 [3] een bijstandsuitkering op basis van de norm voor een alleenstaande (ouder) met een toeslag van 20% wegens het niet kunnen delen van de woonlasten. Bij de aanvraag van de uitkering heeft verdachte opgegeven dat zij haar hoofdverblijf had op het adres [a-straat 2] te [plaats] . [4]
Bij de toekenningsbeschikking van 24 juni 2005 is verdachte geïnformeerd dat voor haar de verplichtingen uit hoofde van artikel 17 van de Wet werk en bijstand (waarvoor per 1 januari 2015 art. 17 van de Participatiewet in de plaats is gekomen) golden, zodat zij verplicht was alles te melden wat van invloed kon zijn op haar uitkering. [5]
Verdachte heeft in de periode van 10 mei 2005 tot en met 30 juni 2015 verscheidene formulieren ingevuld waarop zij heeft aangegeven dat er geen wijziging in haar leef- en/of woonsituatie was geweest en zij geen vermogen - waarbij als voorbeelden geld, een erfenis, een huis of een auto werden gegeven - had ontvangen. [6]
Op 10 april 2015 ontving de sociale recherche een melding dat verdachte dure auto’s op haar naam had staan. De sociale recherche is hierop een onderzoek gestart waaruit tevens het vermoeden rees dat verdachte een gezamenlijke huishouding voerde met [betrokkene 1] . [betrokkene 1] woont aan de [a-straat 1] te [plaats] . [7]
De rechtbank moet de vraag beantwoorden of verdachte - anders dan zij op bedoelde formulieren heeft aangegeven - in de periode van 10 mei 2005 tot en met 7 augustus 2015 heeft samengewoond met [betrokkene 1] dan wel een duurzame huishouding met hem heeft gevoerd, niet heeft verbleven op het door haar opgegeven hoofdverblijf en auto’s in bezit heeft gehad en, zo ja, of verdachte opzettelijk heeft nagelaten om deze gegevens te verstrekken aan de bijstandsverstrekkende instantie, terwijl zij wist dat deze gegevens van belang waren voor haar uitkering.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen zal verklaren dat verdachte het haar ten laste gelegde feit heeft begaan.
3.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit omdat wettig en overtuigend bewijs ontbreekt. Op de verweren van de raadsvrouw wordt, voor zover relevant, hierna ingegaan.
3.4
De beoordeling van de tenlastelegging
De sociale recherche heeft in de loop van het onderzoek gesproken met verscheidene getuigen, veelal buren van verdachte. Ook zijn getuigen gehoord bij de rechter-commissaris.
Getuige [betrokkene 2] heeft verklaard dat in de periode dat hij aan de [a-straat 3] te [plaats] woonde, van 27 oktober 2011 tot en met 1 oktober 2015, verdachte en “ [betrokkene 1] ” (de rechtbank begrijpt: [betrokkene 1] ) samenwoonden op [a-straat 1] . [8] Later heeft hij verklaard dat zij samen leefden en alles samen deden, zoals schoonmaken en boodschappen doen. [9]
Getuige [betrokkene 3] heeft verklaard dat verdachte en [betrokkene 1] de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] tussen 1995 en 1996 hebben gekocht en samen hebben opgeknapt. Later hebben zij de woning op [a-straat 2] gekocht waar de zus van verdachte en een aantal Bulgaren hebben gewoond. Verdachte heeft daar nooit gewoond. [10]
In die periode woonde [betrokkene 3] bij zijn moeder op [a-straat 4] . [betrokkene 3] heeft verder verklaard dat verdachte en hij bijna dagelijks bij elkaar over de vloer kwamen, waardoor zij alles van elkaar wisten. In 2000 is [betrokkene 3] ergens anders gaan wonen, maar hij kwam nog dagelijks bij zijn moeder. Ook had hij nog veel contact met verdachte en [betrokkene 1] . [betrokkene 3] heeft verklaard dat verdachte en [betrokkene 1] alles samen deden. [11]
Getuige [betrokkene 4] heeft verklaard dat hij tot ongeveer 2011 aan de [a-straat 3] te [plaats] heeft gewoond en vervolgens is verhuisd naar [a-straat 5] . Op [a-straat 1] woonden verdachte en haar man, zijn voornaam is “ [betrokkene 1] ” (de rechtbank begrijpt: [betrokkene 1] ). Zij woonden ongeveer 18 of 19 jaar in die woning. [12]
Betrouwbaarheid verklaringen [betrokkene 2] , [betrokkene 4] en [betrokkene 3]
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de verklaringen van [betrokkene 2] , [betrokkene 4] en [betrokkene 3] onbetrouwbaar zijn, omdat deze getuigen problemen hadden met verdachte en daarom redenen hadden om haar een hak te zetten.
In tegenstelling tot de verdediging ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan hetgeen [betrokkene 2] , [betrokkene 4] en [betrokkene 3] hebben verklaard over de woon- en leefsituatie van verdachte. Zij acht hun verklaringen betrouwbaar. In dit verband overweegt de rechtbank dat [betrokkene 2] , [betrokkene 4] en [betrokkene 3] meermalen zijn verhoord (eerst- al dan niet anoniem - door de sociale recherche, later bij de rechter-commissaris) en dat hun verklaringen op hoofdlijnen consistent zijn en ook met elkaar overeenkomen. Dat hun verklaringen op detailniveau verschillen, doet geen afbreuk aan de betrouwbaarheid daarvan. Gezien het tijdsverloop sinds de gebeurtenissen waarover de getuigen hebben verklaard en het tijdsverloop tussen het afleggen van hun eerste en tweede verklaringen, bevreemden dergelijke verschillen niet. Anders dan de verdediging ziet de rechtbank ook in de omstandigheid dat er problemen waren tussen de getuigen en verdachte, geen reden om aan hun verklaringen te twijfelen. Wat er van die problemen ook zij, de getuigen hebben hierover openhartig verklaard en de rechtbank ziet geen aanwijzingen dat de getuigen vanwege die problemen in strijd met de waarheid hebben verklaard. Dit zou immers betekenen dat de getuigen ofwel tegen verdachte zouden hebben samengespannen, ofwel onafhankelijk van elkaar dezelfde valse getuigenis zouden hebben afgelegd. De rechtbank acht het een noch het ander aannemelijk geworden. De rechtbank gaat dan ook uit van bovenstaande getuigenverklaringen.
Gelet op die verklaringen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte en [betrokkene 1] hebben samengewoond althans duurzaam een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] en verdachte dus niet heeft verbleven op het door haar opgegeven hoofdverblijf aan de [a-straat 2] te [plaats] .
Uit het register van de Rijksdienst voor het Wegverkeer blijkt dat verdachte in de periode van 15 maart 2007 tot 14 oktober 2015 verschillende auto’s op haar naam heeft gehad. [13] Nu die auto’s op haar naam hebben gestaan, gaat de rechtbank er van uit dat verdachte daarover de beschikkingsmacht heeft gehad en dat die auto’s tot haar vermogen hebben behoord.
Voorts acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte opzettelijk heeft nagelaten om het bovenstaande te melden bij de bijstandsverstrekkende instantie. Uit de in de inleiding vermelde toekenningsbeschikking moet het verdachte enerzijds duidelijk geweest zijn dat die instantie ervan uitging dat zij alleenstaand was en woonde op het adres [a-straat 2] , en anderzijds dat zij alles moest melden wat van belang kon zijn voor haar uitkering. Op de nadien door haar ingevulde formulieren werd bovendien expliciet gevraagd naar wijzigingen in haar leef- en/of woonsituatie of vermogen. Zij wist dus dat de door haar niet verstrekte gegevens over haar werkelijke woon- en leefsituatie en autobezit van belang waren voor de vaststelling van (de hoogte van) haar uitkering. Ten aanzien van de auto’s overweegt de rechtbank nog dat niet ter zake doet of de waarde daarvan lag onder de voor verdachte destijds geldende vermogensgrens, zoals door de verdediging is betoogd. Het bezit van een auto kon van invloed zijn op haar recht op bijstand, en dus had verdachte daarvan melding moeten maken, ook als - aan de hand van de door verdachte gedane opgave - zou worden vastgesteld dat het bezit van die auto verdachtes recht op bijstand niet beïnvloedde.
De rechtbank komt dus tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde. Zij zal ten aanzien van de pleegperiode aansluiten bij de periode waarin verdachte daadwerkelijk een uitkering heeft gehad, te weten vanaf 10 mei 2005 tot en met 30 juni 2015.”
Het eerste middel
6. Het eerste middel klaagt dat het hof de bewezenverklaring ten onrechte heeft doen steunen op bewijsmiddelen waarvan de inhoud niet in het bestreden arrest is opgenomen.
De toelichting op het eerste middel
7. De steller van het middel betoogt dat het hof de in het vonnis opgenomen promis-bewijsoverweging van de rechtbank, waarin in een aantal voetnoten naar geschriften en processen-verbaal wordt verwezen, op zodanige wijze heeft overgenomen, verbeterd en aangevuld dat de bewijsmotivering niet meer inzichtelijk is. Het hof heeft daardoor niet voldaan aan de motiveringseisen van artikel 359 lid 3 Sv, aldus de steller van het middel.
Het beoordelingskader inzake promis-vonnissen en -arresten
8. Artikel 359 lid 3, eerste volzin, Sv (dat in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is) bevat een voorschrift voor de wijze waarop de rechter in zijn vonnis een (eventuele) bewezenverklaring motiveert. Het artikel bepaalt dat de beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op de inhoud van in het vonnis opgenomen (wettige) bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden.
9. Bij toepassing van de promis-werkwijze geeft de rechter ter motivering van een bewezenverklaring in zijn vonnis – anders dan artikel 359 lid 3, eerste volzin, Sv met zoveel woorden dicteert –
nietde door hem relevant geachte passages uit de gebruikte bewijsmiddelen letterlijk weer, maar volstaat de rechter in zijn vonnis met een samenvatting daarvan, zulks onder verwijzing naar de vindplaatsen in het procesdossier. Het promis-vonnis bevat een bewijsredenering die is opgezet op basis van – aan de inhoud van deze bewijsmiddelen ontleende – feiten en omstandigheden die naar het oordeel van de rechter betrouwbaar kunnen worden vastgesteld (en het vonnis bevat zo nodig tevens de gronden voor dat oordeel). In een bewijsredenering zet de rechter vervolgens uiteen welke gevolgtrekkingen hij aan die vastgestelde feiten en omstandigheden verbindt en waarom die feiten en omstandigheden zodoende ‘reden geven’ voor de bewezenverklaring. Er vindt geen (verdere) uitwerking van de bewijsmiddelen plaats als een rechtsmiddel wordt ingesteld. [14]
nietde door hem relevant geachte passages uit de gebruikte bewijsmiddelen letterlijk weer, maar volstaat de rechter in zijn vonnis met een samenvatting daarvan, zulks onder verwijzing naar de vindplaatsen in het procesdossier. Het promis-vonnis bevat een bewijsredenering die is opgezet op basis van – aan de inhoud van deze bewijsmiddelen ontleende – feiten en omstandigheden die naar het oordeel van de rechter betrouwbaar kunnen worden vastgesteld (en het vonnis bevat zo nodig tevens de gronden voor dat oordeel). In een bewijsredenering zet de rechter vervolgens uiteen welke gevolgtrekkingen hij aan die vastgestelde feiten en omstandigheden verbindt en waarom die feiten en omstandigheden zodoende ‘reden geven’ voor de bewezenverklaring. Er vindt geen (verdere) uitwerking van de bewijsmiddelen plaats als een rechtsmiddel wordt ingesteld. [14]
10. Bij arresten van 15 mei 2007 heeft de Hoge Raad bepaald dat een promis-werkwijze in beginsel niet in strijd is met artikel 359 lid 3 Sv. [15] Wel heeft de Hoge Raad overwogen dat de redengevende feiten en omstandigheden moeten worden onderscheiden van gevolgtrekkingen — geheel of ten dele van feitelijke aard — die de rechter aan die feiten en omstandigheden verbindt. Waar met een dergelijke gevolgtrekking wordt volstaan zonder dat de onderliggende redengevende feiten en omstandigheden in het vonnis worden opgenomen, is aan het wettelijk motiveringsvereiste niet voldaan. Bovendien behoort de verwijzing naar de bewijsmiddelen waaraan de redengevende feiten en omstandigheden zijn ontleend, zo nauwkeurig te zijn dat kan worden beoordeeld of de bewezenverklaring in toereikende mate steunt op de inhoud van wettige bewijsmiddelen en of de samenvatting geen ongeoorloofde conclusies of niet redengevende onderdelen inhoudt dan wel of het bewijsmiddel niet is gedenatureerd, oftewel: onjuist is weergegeven. [16]
11. Aan het vereiste van een voldoende nauwkeurige verwijzing zal in de regel zijn voldaan als de verwijzing de vermelding van een specifieke pagina uit het procesdossier bevat. Uit de rechtspraak volgt daarnaast dat verwijzingen naar meerdere pagina’s of gehele processen-verbaal niet aan een voldoende nauwkeurige verwijzing in de weg hoeven te staan, zolang de passage waarnaar wordt verwezen met voldoende zekerheid en zonder al te grote moeite in het procesdossier kan worden achterhaald. [17]
12. Ik merk ten slotte (ten overvloede) op dat de cassatieprocedure m.i. niet hoeft te worden belast met klachten over foutieve verwijzingen naar onderdelen van het procesdossier indien duidelijk is naar welke passages uit het procesdossier de feitenrechter heeft bedoeld te verwijzen. In dat geval immers kan de bestreden uitspraak verbeterd worden gelezen (waardoor moet worden aangenomen dat er géén verzuim is), dan wel doet het verzuim geen wezenlijke afbreuk aan de toereikendheid van de motivering van de bewezenverklaring (als gevolg waarvan moet worden aangenomen dat er géén belang is bij cassatie van de bestreden uitspraak). [18]
De bespreking van het eerste middel
13. De werkwijze die de rechtbank in zijn vonnis ten aanzien van de bewijsvoering heeft gevolgd, komt erop neer dat de beslissing dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, steunt op een bewijsredenering waarin de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen zakelijk is samengevat, en waarin voor de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewijsbeslissing steunt, wordt verwezen naar de bewijsmiddelen waaraan deze feiten en omstandigheden zijn ontleend. [19]
14. Het hof is tot een andere bewezenverklaring gekomen dan de rechtbank. Het heeft het vonnis waarvan beroep vernietigd en heeft overwogen dat het de bewijsoverwegingen en de bewijsmiddelen uit het vernietigde vonnis zal overnemen, met verbetering en aanvulling waar nodig. In cassatie is niet in debat dat het hof zulks – op de voet van artikel 423 lid 3 Sv – is toegestaan.
15. De steller van het middel klaagt dat met de wijze waarop het hof zijn bewijsmotivering “
in het vat heeft gegoten” onvoldoende valt na te gaan of het aan de door de Hoge Raad gestelde eisen aan een promis-werkwijze heeft voldaan.
in het vat heeft gegoten” onvoldoende valt na te gaan of het aan de door de Hoge Raad gestelde eisen aan een promis-werkwijze heeft voldaan.
16. Ik volg de steller van het middel daarin niet. Naar het mij voorkomt heeft het hof met de manier waarop het de bewijsoverwegingen en de bewijsmiddelen uit het vernietigde vonnis van de rechtbank heeft overgenomen, de eisen die de Hoge Raad aan een dergelijke werkwijze stelt, niet miskend. De steller van het middel betoogt weliswaar dat ‘s hofs bewijsmotivering
“niet meer inzichtelijk is”, maar onderbouwt vervolgens ten aanzien van geen enkel concreet onderdeel van het bewezen verklaarde in welk opzicht de bewezenverklaring niet in toereikende mate steunt op de inhoud van wettige bewijsmiddelen, de samenvatting ongeoorloofde conclusies of redengevende onderdelen inhoudt dan wel het bewijsmiddel is gedenatureerd. Voor zover het middel klaagt dat de bewijsmotivering van het hof
“niet meer inzichtelijk is”, faalt het.
“niet meer inzichtelijk is”, maar onderbouwt vervolgens ten aanzien van geen enkel concreet onderdeel van het bewezen verklaarde in welk opzicht de bewezenverklaring niet in toereikende mate steunt op de inhoud van wettige bewijsmiddelen, de samenvatting ongeoorloofde conclusies of redengevende onderdelen inhoudt dan wel het bewijsmiddel is gedenatureerd. Voor zover het middel klaagt dat de bewijsmotivering van het hof
“niet meer inzichtelijk is”, faalt het.
17. Overigens merk ik ten aanzien van de in de bewijsoverweging aangebrachte wijzigingen nog het volgende op. De door het hof aangebrachte verbeteringen houden – op de laatste twee na – verband met het aan de verdachte tenlastegelegde ‘bezit van meerdere auto’s’, waarvan het hof de verdachte, anders dan de rechtbank, heeft vrijgesproken (zie onder randnummer 4). Dat het hof de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van dat onderdeel van de bewezenverklaring niet overneemt, is dan ook allerminst onbegrijpelijk en bovendien toereikend gemotiveerd.
18. Ten aanzien van de overige aangebrachte verbeteringen geldt dat het hof in plaats van de zinsnede
"wegens het niet kunnen delen van de woonlasten"(p. 2, tweede alinea, van het vonnis) heeft opgenomen de zinsnede
"wegens het niet met een ander kunnen delen van de noodzakelijke kosten van het bestaan”.Een blik over de papieren muur leert dat het hof daarmee aansluiting heeft gezocht bij de letterlijke bewoordingen van het Besluit tot toekenning van de uitkering volgens de Wet werk en bijstand d.d. 24 juni 2005 (p. 60 van het dossier), waarin wordt vermeld “
uw gemeentelijke toeslag bedraag 20% van de norm (…) omdat u de noodzakelijke kosten van het bestaan niet kunt delen met een ander”. ‘s Hofs wijziging op dit punt acht ik evenmin onbegrijpelijk en verder toereikend gemotiveerd.
"wegens het niet kunnen delen van de woonlasten"(p. 2, tweede alinea, van het vonnis) heeft opgenomen de zinsnede
"wegens het niet met een ander kunnen delen van de noodzakelijke kosten van het bestaan”.Een blik over de papieren muur leert dat het hof daarmee aansluiting heeft gezocht bij de letterlijke bewoordingen van het Besluit tot toekenning van de uitkering volgens de Wet werk en bijstand d.d. 24 juni 2005 (p. 60 van het dossier), waarin wordt vermeld “
uw gemeentelijke toeslag bedraag 20% van de norm (…) omdat u de noodzakelijke kosten van het bestaan niet kunt delen met een ander”. ‘s Hofs wijziging op dit punt acht ik evenmin onbegrijpelijk en verder toereikend gemotiveerd.
19. Tot slot heeft het hof – ter onderbouwing van het oordeel dat de verdachte bij de uitkeringsaanvraag als haar hoofdverblijf heeft opgegeven [a-straat 2] – als bewijsmiddel opgenomen het ‘Rapport van bevindingen van de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst SZW van de gemeente [plaats] d.d. 11 april 2016’ en daarbij verwezen naar pagina 442 van het dossier. De betreffende pagina vermeldt als verklaring van de verdachte dat zij op [a-straat 2] woonachtig is. Ook deze door het hof aangebrachte wijziging acht ik voldoende specifiek, niet onbegrijpelijk en bovendien toereikend gemotiveerd.
20. Het middel faalt.
Het tweede middel
21. Het tweede middel klaagt dat het hof de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met voldoende redenen omkleed.
De toelichting op het tweede middel
22. Het tweede middel valt, gelet op de cassatieschriftuur, uiteen in een onderdeel a en b. In de eerste plaats klaagt de steller van het middel dat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, voor zover inhoudende dat
“verzoekster opzettelijk heeft nagelaten de benodigde gegevens te verstrekken door niet kenbaar te maken dat zij samenwoonde, althans een duurzaam gezamenlijke huishouding voerde met [betrokkene 1] ( [a-straat 1] ) en niet verbleef op het door haar opgegeven hoofdverblijf ([a-straat 2]), waarvan zij wist dat die gegevens van belang waren”.Daarnaast klaagt de steller van het middel dat het hof heeft nagelaten in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inhoudende dat
“verzoekster niet haar hoofdverblijf op het adres [a-straat 1] te [plaats] heeft gehad, maar dat zij op het [a-straat 2] woonde, en er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding”. De onderdelen a en b van het middel lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
“verzoekster opzettelijk heeft nagelaten de benodigde gegevens te verstrekken door niet kenbaar te maken dat zij samenwoonde, althans een duurzaam gezamenlijke huishouding voerde met [betrokkene 1] ( [a-straat 1] ) en niet verbleef op het door haar opgegeven hoofdverblijf ([a-straat 2]), waarvan zij wist dat die gegevens van belang waren”.Daarnaast klaagt de steller van het middel dat het hof heeft nagelaten in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inhoudende dat
“verzoekster niet haar hoofdverblijf op het adres [a-straat 1] te [plaats] heeft gehad, maar dat zij op het [a-straat 2] woonde, en er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding”. De onderdelen a en b van het middel lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
De bespreking van het tweede middel
23. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ingenomen met als kern dat de verdachte volhoudt dat zij in de ten laste gelegde periode heeft verbleven op het door haar opgegeven hoofdverblijf aan de [a-straat 2] en dat het bewijs voor het tegendeel ontbreekt, waardoor zij moet worden vrijgesproken. De verdediging heeft het woord gevoerd overeenkomstig de door haar aan het hof overgelegde pleitnota, welke – behoudens een enkele toevoeging – inhoudelijk niet verschilt van hetgeen in eerste aanleg is betoogd.
24. Hetgeen de verdediging ter terechtzitting heeft aangevoerd behelst een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het hof naar voren is gebracht. Het hof is tot een bewezenverklaring gekomen en is daarmee van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afgeweken. Het hof heeft volstaan met het overnemen van de bewijsoverwegingen in eerste aanleg.
25. De steller van het middel betoogt dat de bewijsoverwegingen van de rechtbank
“de kracht en bewijswaarde miskennen van al hetgeen de verdediging in hoger beroep gemotiveerd naar voren heeft gebracht”.Meer specifiek klaagt zij (a) dat uit de bewijsmotivering niet, althans onvoldoende, volgt dat de verdachte opzettelijk heeft nagelaten de benodigde gegevens te verstrekken door niet kenbaar te maken dat zij samenwoonde op [a-straat 1] en niet verbleef op het door haar opgegeven hoofdverblijf op [a-straat 2], en (b) dat het hof heeft nagelaten te responderen op het door de verdediging uitdrukkelijk ingenomen standpunt dat de verdachte op [a-straat 2] woonde en niet samenwoonde op [a-straat 1] .
“de kracht en bewijswaarde miskennen van al hetgeen de verdediging in hoger beroep gemotiveerd naar voren heeft gebracht”.Meer specifiek klaagt zij (a) dat uit de bewijsmotivering niet, althans onvoldoende, volgt dat de verdachte opzettelijk heeft nagelaten de benodigde gegevens te verstrekken door niet kenbaar te maken dat zij samenwoonde op [a-straat 1] en niet verbleef op het door haar opgegeven hoofdverblijf op [a-straat 2], en (b) dat het hof heeft nagelaten te responderen op het door de verdediging uitdrukkelijk ingenomen standpunt dat de verdachte op [a-straat 2] woonde en niet samenwoonde op [a-straat 1] .
26. De door het hof overgenomen bewijsoverweging van de rechtbank, zoals geciteerd onder randnummer 5, houdt op hoofdlijnen het volgende in:
i. De verdachte ontving vanaf 10 mei tot en met 30 juni 2015 een bijstandsuitkering op basis van de norm voor een alleenstaande (ouder) met een toeslag van 20% wegens het niet met een ander kunnen delen van de noodzakelijke kosten van het bestaan. Bij aanvraag van deze uitkering heeft de verdachte het adres [a-straat 2] te [plaats] als haar hoofdverblijf opgegeven.
ii. Hoewel aan haar was medegedeeld dat zij verplicht was melding te maken van de gegevens die van invloed konden zijn op haar uitkering, heeft zij meermaals aangegeven dat er geen wijziging in haar leef- en of woonsituatie was geweest.
iii. Op een gegeven moment is het vermoeden ontstaan dat de verdachte een gezamenlijke huishouding voerde met [betrokkene 1] ( [a-straat 1] , te [plaats] ). Er zijn toen meerdere getuigen (vooral buren van de verdachte) gehoord (door de rechter-commissaris).
iv. De getuigen [betrokkene 2] , [betrokkene 4] en [betrokkene 3] hebben alle drie verklaard dat de verdachte en [betrokkene 1] samenwoonden op [a-straat 1] . Gelet op die, door de rechtbank als betrouwbaar beoordeelde getuigenverklaringen, acht de rechtbank bewezen dat de verdachte en [betrokkene 1] hebben samengewoond, althans duurzaam een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op [a-straat 1] .
v. De rechtbank acht tevens bewezen dat de verdachte opzettelijk heeft nagelaten dit te melden bij de bijstandsverstrekkende instantie en overweegt daartoe
“het (moet) verdachte enerzijds duidelijk geweest zijn dat die instantie ervan uitging dat zij alleenstaand was en woonde op (…) [a-straat 2], en anderzijds dat zij alles moest melden wat van belang kon zijn voor haar uitkering. Op de nadien door haar ingevulde formulieren werd bovendien expliciet gevraagd naar wijzigingen in haar leef- en/of woonsituatie of vermogen. Zij wist dus dat de door haar niet verstrekte gegevens (…) van belang waren voor de vaststelling van (de hoogte van) haar uitkering”.
“het (moet) verdachte enerzijds duidelijk geweest zijn dat die instantie ervan uitging dat zij alleenstaand was en woonde op (…) [a-straat 2], en anderzijds dat zij alles moest melden wat van belang kon zijn voor haar uitkering. Op de nadien door haar ingevulde formulieren werd bovendien expliciet gevraagd naar wijzigingen in haar leef- en/of woonsituatie of vermogen. Zij wist dus dat de door haar niet verstrekte gegevens (…) van belang waren voor de vaststelling van (de hoogte van) haar uitkering”.
27. Anders dan de steller van het middel betoogt, heeft het hof zodoende (in navolging van de rechtbank) uiteengezet dat, en waarom het van oordeel is dat de verdachte samenwoonde op [a-straat 1] en niet verbleef op het door haar opgegeven hoofdverblijf op [a-straat 2] en waarom het hof van oordeel is dat zij opzettelijk heeft nagelaten dit te melden aan de bijstandsverlenende instantie. Bovendien heeft het hof gerespondeerd op hetgeen de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep in dat kader naar voren heeft gebracht. Dat het hof niet is ingegaan op elk onderdeel van het pleidooi doet daaraan niet af. Daartoe was het hof immers niet gehouden. [20] In zoverre faalt het middel.
28. Daarnaast klaagt de steller van het middel in het slot van haar schriftuur dat het arrest van het hof mede tekortschiet in het licht van
“al hetgeen per getuigenverklaring”in hoger beroep door de verdediging is aangevoerd. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging aangevoerd dat de verklaringen van de getuigen [betrokkene 2] , [betrokkene 3] en [betrokkene 4] als onbetrouwbaar terzijde moeten worden geschoven. Daarbij heeft de verdediging gewezen op de achterliggende motieven en ruzies, de inconsistentie in de verklaringen en heeft zij betoogd waarom de verklaringen niet kunnen bijdragen aan het bewijs van het ten laste gelegde.
“al hetgeen per getuigenverklaring”in hoger beroep door de verdediging is aangevoerd. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging aangevoerd dat de verklaringen van de getuigen [betrokkene 2] , [betrokkene 3] en [betrokkene 4] als onbetrouwbaar terzijde moeten worden geschoven. Daarbij heeft de verdediging gewezen op de achterliggende motieven en ruzies, de inconsistentie in de verklaringen en heeft zij betoogd waarom de verklaringen niet kunnen bijdragen aan het bewijs van het ten laste gelegde.
29. Klaarblijkelijk heeft het hof het betoog over de (on)betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuigen [betrokkene 2] , [betrokkene 3] en [betrokkene 4] begrepen als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van artikel 359 lid 2, tweede volzin, Sv. Het hof heeft voornoemde verklaringen voor het bewijs gebruikt en is afgeweken van hetgeen de verdediging over de (on)betrouwbaarheid van de getuigenverklaringen heeft aangevoerd. Het hof heeft dit bewijsgebruik gemotiveerd en heeft als redenen voor afwijking van het bedoelde standpunt opgegeven dat de getuigenverklaringen als betrouwbaar moeten worden aangemerkt omdat:
i. [betrokkene 2] , [betrokkene 4] en [betrokkene 3] meermalen zijn verhoord (eerst – al dan niet anoniem – door de sociale recherche, later bij de rechter-commissaris);
ii. hun verklaringen op hoofdlijnen consistent zijn en ook met elkaar overeenkomen;
iii. hun verklaringen weliswaar op detailniveau verschillen, maar dat dit geen afbreuk doet aan de betrouwbaarheid daarvan gezien het tijdsverloop sinds de gebeurtenissen waarover de getuigen hebben verklaard en het tijdsverloop tussen het afleggen van hun eerste en tweede verklaringen;
iv. de omstandigheid dat er problemen waren tussen de getuigen en verdachte, geen reden is om aan hun verklaringen te twijfelen;
v. de getuigen hierover openhartig hebben verklaard en dat er geen aanwijzingen zijn dat de getuigen vanwege die problemen in strijd met de waarheid hebben verklaard.
30. Deze motivering acht ik niet onbegrijpelijk. Ook in zoverre faalt het middel.
Slotsom
31. De middelen falen.
32. Ambtshalve wijs ik erop dat de Hoge Raad zeer waarschijnlijk geen uitspraak meer zal kunnen doen binnen een termijn van twee jaren na het instellen van beroep in cassatie. Afhankelijk van de mate waarin deze redelijke termijn zal worden overschreden, kan de Hoge Raad voor dit verzuim compensatie bieden door de straf te reduceren in een mate die de Hoge Raad passend voorkomt. Voor het overige heb ik geen gronden aangetroffen die (eventueel) tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
33. Deze conclusie strekt tot verwerping van beroep, tenzij de Hoge Raad noodzaak ziet voor vernietiging van de uitspraak van het hof, doch uitsluitend voor de duur van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan in een mate die passend voorkomt en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG