Conclusie
onvoorwaardelijke toeslag voor deelnemersin verband met art. 20 Pensioenwet (hierna: Pw) juist voorkomt en het ook dienstig is dat te benadrukken voor het vervolg van deze zaak (en andere zaken, omdat deze problematiek een duidelijk zaaksoverschrijdend karakter heeft en men in pensioenland uitkijkt naar een Hoge Raad oordeel hierover [1] ), treft een aantal klachten in het principale en incidentele cassatieberoep in mijn analyse (niettemin) doel. Dit betreft in het principale beroep onderdelen 1.2, 1.3, 2.3, 2.4.1, 2.7 en 3.3 (par. 4 van deze conclusie). In het incidentele beroep slagen de onvoorwaardelijke onderdelen 2.1-Ig en h, 2.2-IIb t/m e en in zoverre de voortbouwklacht uit 2.3 voor zover deze zien op de in rov. 3.14 en het dictum afgewezen incidentele inzage (par. 3) en verder de klachten uit de onderdelen 2.0 en delen van onderdeel 2.2-Id en in zoverre de voortbouwklacht in onderdeel 2.3 (par. 5).
onvoorwaardelijketoeslag voor deelnemers niet wijzigen, maar de klacht over het oordeel over de
voorwaardelijketoeslag voor gewezen deelnemers en gepensioneerden slaagt wel. Het tweede onderdeel komt erop neer dat het hof in rov. 3.8 t/m 3.11 niet kon oordelen dat vier wijzingen in de uitvoeringsovereenkomst niet ten opzichte van [verweerder] als deelnemer konden worden doorgevoerd. Ik meen dat een deel van de klachten in dit onderdeel slaagt, samengevat omdat art. 20 Pw niet de wijziging van
financieringsafspraken in de uitvoeringsovereenkomstbelet. Met het derde onderdeel richt AFM zich op het dictum, waarin het hof volgens AFM niet de delen kon uitspreken die betrekking hebben op de uitvoeringsovereenkomst. Daarmee lijkt het hof inderdaad in strijd met art. 23 Rv buiten het petitum van [verweerder] te zijn getreden.
Fair Play I-arrest [2] uit 2019 miskend.
7. Pensioenregeling systematiek
8.Werknemersbijdrage
9.Indexatie
11.Herstelopslag
12.Inrichting premie-indexatiedepot
13.Evaluatie
14.Uitvoeringskosten
4.Beslissing
subonderdeel 2.1van het incidenteel cassatiemiddel. [verweerder] richt daarin (onvoorwaardelijke) klachten tegen rov. 3.4 waarin het hof overweegt dat art. 25 van het pensioenreglement geen wijzigingsbeding als bedoeld in art. 19 Pw is, maar dat deze bepaling (volledig) is gebaseerd op art. 12 Pw. Het hof concludeert verder dat art. 10 van de arbeidsovereenkomst AFM de bevoegdheid geeft om de pensioenovereenkomst eenzijdig te wijzigen. In essentie klaagt [verweerder] in
subonderdelen 2.1-Ia t/m 2.1-Ifdat dit onjuist en onbegrijpelijk is, omdat een eenzijdig wijzigingsbeding in een arbeidsovereenkomst niet automatisch een wijzigingsbeding in de zin van art. 19 Pw is, zeker in een geval als dit waarin een (geclausuleerd) wijzigingsbeding in de zin van art. 19 Pw is opgenomen in art. 25 van het pensioenreglement 2014 waar de litigieuze wijzigingen niet onder vallen. In het verlengde hiervan klaagt [verweerder] in
subonderdeel 2.1-Igdat het hof buiten het partijdebat is getreden door voorbij te gaan aan een eensluidende uitleg van art. 25 van het pensioenreglement 2014 door partijen en in
subonderdeel 2.1-Ihdat de uitleg van het hof dat deze bepaling uit het pensioenreglement is gebaseerd op art. 12 Pw onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd is. Ik start met deze laatste twee subonderdelen. Het gaat bij deze klachten om de volgende passage uit rov. 3.4:
Eenzijdig wijzigingsbeding
weleen eenzijdig wijzigingsbeding in de pensioenovereenkomst zijn overeengekomen, is de maatstaf die zou gelden bij de beoordeling of een eenzijdige wijziging geoorloofd was indien
geeneenzijdig wijzigingsbeding zou zijn overeengekomen, niet relevant.
Een zelfstandige betekenis van artikel 19 PW naast artikel 7:613 BW is hierdoor materieel niet aanwezig.”. Wel is de personele werking van artikel 19 PW ruimer omdat het begrip werkgever en werknemer in de Pensioenwet ruimer is maar dat is hier niet relevant. Voor de materieelrechtelijke gevolgen is het echter van geen belang of de wijziging in de pensioenovereenkomst wordt getoetst aan artikel 19 PW of, als een arbeidsvoorwaarde, aan artikel 613 BW
De Werknemer aanvaardt dat de voorwaarden respectievelijk regelingen genoemd in artikel 8 van deze overeenkomst van tijd tot tijd kunnen wijzigen in welk geval de gewijzigde voorwaarden van toepassing zijn.’Er is dus in het eenzijdig wijziging beding uit de arbeidsovereenkomst nadrukkelijk ook gewezen op de mogelijkheid van eenzijdige wijziging van de onderwerpen genoemd in artikel 8, de Personeelsgids, en artikel 4 bepaalt dat het pensioenreglement onderdeel uitmaakt van de Personeelsgids. (…) [H]et vorenstaande (…) spreekt temeer nu het wijzigingsbeding gebaseerd op artikel 19 PW is neergelegd in het pensioenreglement dat de rechtsverhouding regelt tussen de pensioenuitvoerder en de werknemer. Vergelijk de definitie van pensioenreglement in artikel 1 PW.”
Vervolgenskan worden beoordeeld of (een beding in) de overeenkomst kwalificeert als een beding bedoeld in een wettelijke bepaling [8] .
uitgelegddat het geen wijzigingsbeding betreft, maar een betalingsvoorbehoud. Het hof
kwalificeertdit beding vervolgens als een voorbehoud volgens art. 12 Pw.
uitlegis het hof buiten het debat (en daarmee de rechtsstrijd, art. 24 Rv) van partijen getreden. Indien partijen het over een bepaalde uitleg eens zijn, kan de rechter niet zijn eigen afwijkende uitleg aan een beding geven [9] . Doet de rechter dat wel, dan treedt hij buiten de rechtsstrijd. Zoals wij zagen, waren partijen het er uiteindelijk op zich over eens over het feit dat art. 25 pensioenreglement 2014 een eenzijdig wijzigingsbeding is – en dus geen betalingsvoorbehoud. Dat is iets wezenlijks anders, zoals ook in de parlementaire geschiedenis tot uitdrukking is gebracht [10] . De klacht in
subonderdeel 2.1-Igtreft volgens mij dan ook doel [11] . Bovendien hebben partijen in hoger beroep de volgende overweging van de kantonrechter niet inhoudelijk bestreden [12] zodat het hof daarvan had moeten uitgaan [13] :
subonderdeel 2.1-Ihterecht aanvoert. Gebruikmaking van een betalingsvoorbehoud betekent niet dat een pensioenovereenkomst niet eenzijdig gewijzigd kan worden, althans is dat zonder nadere motivering, die niet is gegeven, niet in te zien.
subonderdelen 2.1-Ia t/m 2.1-If), die erop neerkomen dat art. 10 lid 1 van de arbeidsovereenkomst (een beding als bedoeld in art. 7:613 BW) niet automatisch ook een wijzigingsbeding in de zin van art. 19 Pw is, wanneer al een wijzigingsbeding is opgenomen in het pensioenreglement (zie 3.1). Ik meen uiteindelijk dat deze klachten niet slagen.
implicietuit rov. 3.4 waaruit blijkt dat art. 25 pensioenreglement 2014 deel uitmaakt van de pensioenovereenkomst. Anders dan [verweerder] betoogt (procesinleiding 2.1-If), hoefde het hof dit niet nog
explicietvast te stellen voordat het kon toekomen aan de vraag of in de pensioenovereenkomst een wijzigingsbeding in de zin van art. 19 Pw is opgenomen. Dit wetsartikel houdt een specifieke regeling in voor eenzijdige wijziging van de pensioenovereenkomst en luidt als volgt:
Artikel 19. Wijziging pensioenovereenkomst
andere omstandigheden dan genoemdin deze bepaling niet mogelijk is en dus voor die wijzigingen geen schriftelijk beding voorhanden is in de pensioenovereenkomst. Maar de vraag dringt zich meteen op of hier exclusiviteit bedoeld is in die zin, dat deze bepaling de wijzigingsbevoegdheid uit de arbeidsovereenkomst zou uitsluiten als het gaat om de arbeidsvoorwaarde pensioen. Ik denk uiteindelijk niet dat dat zo moet worden gezien en kom daartoe als volgt.
lex specialis derogat legi generaliCastermans en Krans [34] zetten in hun monografie over samenloop uiteen dat de verhouding tussen een bijzondere en algemene regel niet automatisch exclusieve werking voor de bijzondere regel meebrengt in het moderne privaatrecht in Nederland. Integendeel. Dat moet bij iedere rechtsregel afzonderlijk worden nagegaan. Vertrouwd geraakt met de
lex specialisregel, is dat enigszins verrassend. Ik ben geen literatuur of rechtspraak tegen gekomen waarin de verhouding art. 19 Pw en art. 7:613 BW voorrang voor de eerste bepaling wordt bepleit of waarin dat al is uitgemaakt. Te bepleiten valt op zich dat uit de aard van art. 19 Pw voortvloeit dat deze eenzijdige wijzigingsbevoegdheid in geval van de arbeidsvoorwaarde pensioen voorrang verdient, omdat anders de strekking van de Pw geweld aan zou worden gedaan [35] . Een zich opdringende gedachte is of in deze zaak niet zowel art. 25 pensioenreglement als art. 10 lid 1 van de arbeidsovereenkomst voor wat betreft de arbeidsvoorwaarde pensioen gezien kunnen worden als een wijzigingsbeding in de zin van art. 19 Pw die vervolgens naast elkaar van toepassing zijn. De wijzigingsbevoegdheid in het pensioenreglement is heel specifiek toegesneden op wijzigingen die noodzakelijk worden wegens gewijzigde sociale wetgeving, dus als het ware extern opgelegd. Zoals AFM blijkens het weergegeven partijdebat heeft betoogd, heeft zij niet de schijn gewekt dat zij met deze specifiek op wijziging door veranderde sociale wetgeving ingegeven specifieke wijzigingsbevoegdheid afstand heeft willen doen van haar uitdrukkelijk in de arbeidsovereenkomst voorbehouden eenzijdige wijzigingsbevoegdheid van arbeidsvoorwaarden in meer algemene zin, waaronder expliciet kenbaar de ook de in de Personeelsgids opgenomen pensioenverbintenissen. Te betogen valt dat zo’n “duaal” stelsel het er voor werknemers niet overzichtelijker op maakt, maar op zich “bijten” deze twee wijzigingsbevoegdheden elkaar inhoudelijk niet en is cumulatie in die zin niet bezwaarlijk te noemen: voor wijzigingen die nodig worden vanwege gewijzigde sociale wetgeving kan worden teruggevallen op art. 25 pensioenreglement, voor andere wijzigingen waar de AFM in deze zaak op leunt op het art. 7:613 BW beding uit de arbeidsovereenkomst. Dan kwalificeert art. 10 lid 1 van de arbeidsovereenkomst ook deels als een art. 19 Pw bepaling (vgl. in die zin ook het hof in rov. 3.4) – naast art. 25 van het pensioenreglement. Dat is ook qua inhoudelijke toetsing niet bezwaarlijk, omdat we gezien hebben dat de onderliggende toetsingsmaatstaf (zwaarwichtig belang voor werkgever) uitdrukkelijk gelijk is getrokken. Dat een art. 19 Pw eenzijdig wijzigingsbeding schriftelijk ‘in’ de pensioenovereenkomst moet staan, lijkt mij hier ook al geen hinderpaal, want die pensioenovereenkomst ligt vast in de arbeidsovereenkomst door incorporatie en in die arbeidsovereenkomst is het wijzigingsbeding schriftelijk neergelegd.
subonderdeel 2.1g en hbetekent niet dat de voortbouwklacht in
subonderdeel 2.1-IIin zoverre slaagt. Anders dan het subonderdeel aanvoert, is uit de voorgaande bespreking duidelijk dat in mijn ogen wel sprake is van een geldig eenzijdig wijzigingsbeding als bedoeld in art. 19 Pw – beter gezegd: van een tweeledig en elkaar aanvullend wijzigingsbeding in de vorm van art. 25 pensioenreglement en art. 10 lid 1 arbeidsovereenkomst. Daar ketst dit onderdeel op af.
subonderdeel 2.2-IIaklaagt [verweerder] dat het hof art. 24 Rv en art. 149 Rv heeft miskend, buiten het debat van partijen is getreden en zich schuldig heeft gemaakt aan verboden aanvulling van feiten. AFM heeft niet betoogd dat de gevraagde informatie daar te vinden is.
subonderdeel 2.2-IIbhoudt in dat het oordeel van het hof ontoereikend is gemotiveerd, omdat niet duidelijk is waarop het hof nu precies het oog heeft met de aanduiding ‘de gevraagde informatie’, onder meer omdat de verzochte aanvangshaalbaarheidstoets niet was aangehecht als bijlage II aan het pensioenakkoord. Deze klacht slaagt.
subonderdeel 2.2-IIckeert [verweerder] zich tegen de tweede pijler onder het hofoordeel. Het hof kon volgens [verweerder] niet de vordering ex art. 843a Rv afwijzen door te overwegen dat het hof zich voldoende geïnformeerd acht.
kande rechter bijvoorbeeld geven als hij zich onvoldoende voorgelicht acht. Anders dan art. 22 Rv is art. 843a Rv voor partijen geschreven [37] . Art. 843a Rv geeft een partij recht op inzage indien aan de voorwaarden daarvoor wordt voldaan en de daaraan gestelde beperkingen niet aan inzage in de weg staan. De rechter
moetde vordering dan toewijzen [38] . Weliswaar verzocht [verweerder]
subsidiairom toepassing van art. 22 Rv (MvG 104-105), maar dit betekent niet dat het hof de
primairevordering op grond van art. 843a Rv kan afdoen alsof het een discretionaire bevoegdheid van het hof betreft. Een toetsing aan art. 843a Rv heeft kennelijk niet plaatsgevonden, althans onvoldoende kenbaar.
subonderdeel 2.2-IIdwaarin [verweerder] stelt dat het hof onvoldoende heeft onderbouwd waarom ook het verzoek ex art. 843a Rv afgewezen zou moeten worden, indien en voor zover het oordeel van het hof (‘voldoende geïnformeerd’) uitsluitend zou zien op het door [verweerder] subsidiair gedane verzoek.
subonderdeel 2.2-IIeslaagt in het kielzog van de vorige klachten, omdat in dit licht en zonder motivering niet valt in te zien waarom ‘het voorgaande’ meebrengt dat de vordering ex art. 843a Rv zou moeten worden afgewezen.
subonderdeel 2.3slaagt daarmee voor zover rov. 3.14 en het dictum zien op de afwijzing van de incidentele inzagevordering.
4.Bespreking van het principaal cassatiemiddel
subonderdeel 1.1.1klaagt AFM dat het hof in rov. 3.6 blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de in art. 9 lid 3 pensioenreglement 2014 bedoelde toeslagverlening (eindigend bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst) onvoorwaardelijk is, in de zin dat deze kan worden gekwalificeerd als een pensioenaanspraak waarop art. 20 Pw van toepassing is. Deze klacht bespreek ik tezamen met
subonderdeel 1.1.3waarin AFM betoogt dat het hofoordeel in rov. 3.6 onbegrijpelijk is dat niet in geschil is dat in art. 9 lid 3 pensioenreglement 2014 geen voorwaardelijke toeslag is, omdat
(A.)de AFM heeft gesteld dat de toeslag een voorwaardelijk element bevat en omdat
(B.)de AFM de onvoorwaardelijkheid heeft bestreden door te wijzen op de slotzin van art. 9 lid 3 pensioenreglement 2014.
Artikel 19. Wijziging pensioenovereenkomst
Artikel 9. Ouderdomspensioen
Artikel 2. Deelnemerschap
voorwaardelijketoeslagverlening) kan worden afgeleid dat een overeengekomen
onvoorwaardelijketoeslagverlening (anders dan een voorwaardelijke) als pensioenaanspraak kwalificeert. Dat wordt in de wetgeschiedenis uitdrukkelijk bevestigd [44] :
onzekeregebeurtenis afhankelijk is gesteld (art. 6:21 BW) [48] . Ook de uit de pensioenovereenkomst voortvloeiende verbintenissen worden door deze algemene bepalingen beheerst [49] . De voorwaardelijkheid van art. 9 lid 3 pensioenreglement 2014 zit daarin, aldus de AFM, dat de toeslag afhankelijk is van het hebben en houden van de status ‘deelnemer’. Dat is onjuist, omdat het einde van het deelnemerschap een
zekeretoekomstige gebeurtenis is (mede gelet op art. 2 lid 3 pensioenreglement 2014) [50] . Het veranderen van de status van deelnemerschap kan niet uitblijven. De vraag is alleen: wanneer eindigt het deelnemerschap [51] ? Daarmee is van voorwaardelijkheid geen sprake [52] . Bovendien kan dit geen voorwaarde worden genoemd, omdat aan de rechtsgevolgen of werking van de verbintenis over de toeslag voor de deelnemer niets verandert bij wijziging van zijn deelnemerstatus [53] . De toeslag en het karakter van de toeslag voor de periode dat iemand deelnemer was, blijft hetzelfde. Dat er andere afspraken over toeslagen bestaan voor de periode dat iemand geen deelnemer meer is (maar gewezen deelnemer of gepensioneerde), doet daaraan niet af [54] .
subonderdeel 1.1.2bestrijdt AFM rov. 3.6 voor zover het hof mocht hebben geoordeeld dat sprake is van een onvoorwaardelijke toeslag omdat (en zo lang) [verweerder] in dienst is bij de jaarlijkse toekenning van de toeslag en dus voldoet aan de voorwaarde van het zijn van ‘deelnemer’. In mijn ogen heeft het hof dit niet overwogen, zodat dit subonderdeel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.
subonderdeel 1.1.4. Daarin klaagt AFM dat voor zover het hof, mede gelet op de verwijzing in rov. 3.6 naar art. 95 Pw en het daar opgenomen vereiste van een voorwaardelijkheidsverklaring, heeft geoordeeld dat in dit geval niet aan dat vereiste is voldaan, het hof in strijd met art. 24 Rv de feitelijke grondslag heeft aangevuld en/of in strijd met art. 19 Rv en art. 6 EVRM een ontoelaatbare verrassingsbeslissing heeft gegeven. Dit valt niet in het bestreden arrest te lezen. Verder ontbreekt ook belang bij de klachten in dit subonderdeel indien de voorgaande subonderdelen geen doel treffen. De daar bestreden delen van rov. 3.6 zijn (tezamen met de niet bestreden delen) zelfstandig dragend voor het oordeel van het hof dat geen sprake is van een voorwaardelijke toeslag en de toeslag gelet op art. 20 Pw niet kon worden gewijzigd.
subonderdeel 1.3gericht tegen het dictum doel, voor zover de geslaagde klacht in het vorige subonderdeel de grond vormt voor de veroordeling tot nakoming van de pensioenovereenkomst 2014 en daarin de voortdurende gelding van art. 22 pensioenreglement 2014 besloten ligt. Een verklaring voor recht over de voorwaardelijke toeslagregeling, zoals aangekondigd in rov. 3.6, is in het dictum niet terug te vinden.
subonderdeel 2.1met de vaststelling dat [verweerder] als werknemer in dienst is van AFM en (dus) geen gewezen werknemer of gepensioneerde is.
eerste klachtis dat het hof in rov. 3.8 t/m rov. 3.11 heeft miskend dat bij de beoordeling van de rechtsverhouding tussen AFM en [verweerder] geen betekenis toekomt aan de omstandigheden dat (i) de door AFM voorgestane wijzigingen nadelige effecten kunnen hebben voor opgebouwde pensioenaanspraken van gewezen deelnemers en ingegane pensioenrechten van gepensioneerden en (ii) dat het wijzigingsbeding niet ten aanzien van deze categorie van belanghebbenden kan worden ingeroepen.
tweede klachtis dat indien één of meer wijzigingen niet inroepbaar zijn tegenover (één of meer) gewezen werknemers of gepensioneerden, dit rechtens nog niet maakt dat die wijzigingen evenzeer niet geldig/inroepbaar zijn tegenover [verweerder] als werknemer.
derde klachtis dat indien (één of meer) wijzigingen niet inroepbaar zijn tegenover (één of meer) gewezen werknemers en gepensioneerden dit rechtens nog niet maakt dat die wijzigingen evenzeer niet geldig/inroepbaar zijn tegenover [verweerder] als werknemer, en dat het hof dan ook nader had moeten motiveren waarom die ongeldigheid/niet-inroepbaarheid ook geldt in de rechtsverhouding tussen AFM en [verweerder] .
opgebouwde pensioenaansprakenvan werknemers
engewezen deelnemers
eningegane pensioenrechten van gepensioneerden (rov. 3.9);
opgebouwde pensioenaanspraken en -rechten(rov. 3.10 eerste volzin);
zoals in rov. 3.6 geoordeeld, alleen worden doorgevoerd op reeds
opgebouwde pensioenaansprakendoor een (interne) waardeoverdracht.
subonderdeel 2.2.1blijkt dat ook AFM inziet dat het hof zich baseert op het wijzigingsverbod van art. 20 Pw. AFM klaagt dat het hof in strijd met art. 24 Rv de feitelijke grondslag van de vorderingen van [verweerder] heeft aangevuld, althans het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden en een ontoelaatbare verrassingsbeslissing heeft gegeven, onder meer omdat het beroep op art. 20 Pw door [verweerder] in appel is beperkt tot specifiek en uitsluitend de wijziging van onvoorwaardelijke naar een voorwaardelijke indexatie. Ten aanzien van de andere door AFM voorgestane wijzigingen heeft [verweerder] , aldus AFM, uitsluitend betoogd dat een belangenafweging ex art. 7:613 BW ertoe leidt dat zijn belangen zwaarder moeten wegen dan de belangen van AFM.
subonderdeel 2.2.2betoogt AFM verder nog dat het hof de gedingstukken van [verweerder] en in het bijzonder grief 2 onbegrijpelijk heeft uitgelegd. AFM wijst daarbij, naast een generieke verwijzing naar rov. 3.8 t/m 3.11, op rov. 3.9 (eerste volzin) en rov. 3.3 (laatste volzin).
subonderdeel 2.3klaagt AFM dat het hof in rov. 3.10 en rov. 3.11 blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omdat de daar vermelde omstandigheden niet maken dat sprake is van een wijziging van een opgebouwde pensioenaanspraak, zodat art. 20 Pw geen (analoge) toepassing kan vinden. De vermelde ‘omstandigheden’ zijn de volgende:
pensioenovereenkomstde tot het tijdstip van wijziging opgebouwde pensioenaanspraken aantast (zie hiervóór in 4.3-4.4). Het wetsartikel heeft dus betrekking op de aan de uitvoeringsovereenkomst
voorafgaandeafspraken binnen de rechtsverhouding werknemer-werkgever waaraan pensioenaanspraken worden ontleend. Daaruit volgt wat ondergebracht moet worden. Zoals PJ-annotator Huijg van het hofarrest opmerkt, gaat het bij ‘opgebouwde aanspraken’ volgens art. 20 Pw niet om wat ‘achter de coulissen’ plaatsvindt tussen werkgever en uitvoerder, zoals (de wijze van) financiering [87] . Daarmee strookt dat niet kan worden aangenomen dat pas na (voltooide) financiering van opbouw van pensioenaanspraken kan worden gesproken (zie hiervóór in 4.20 [88] ). Gelet hierop belet art. 20 Pw niet de wijziging van financieringsafspraken in de
uitvoeringsovereenkomst. Die wijziging raakt, zoals AFM terecht opmerkt, niet de pensioenaanspraken van [verweerder] (d.w.z. het recht op een nog niet ingegaan pensioen dat aan de pensioenovereenkomst wordt ontleend). De klacht slaagt.
eerste klachtin
subonderdeel 2.4.1(volgend op de inleiding in
subonderdeel 2.4) die erop neerkomt dat het hof de wijzigingen in de
uitvoeringsovereenkomstniet kon toetsen aan art. 20 Pw of een daaraan analogische norm.
tweede klachtvan dit subonderdeel komt AFM in het geweer tegen de overweging in rov. 3.10, onder verwijzing naar rov. 3.6 dat wijzigingen van de pensioenovereenkomst
en de ter uitvoering daarvan gesloten (gewijzigde) uitvoeringsovereenkomstalleen worden toegepast op reeds opgebouwde pensioenaanspraken door een (interne) waardeoverdracht. AFM wijst erop dat dat het pensioenfonds een eigen verantwoordelijkheid heeft om al dan niet de uitvoeringsovereenkomst met de werkgever te wijzigen en hierover zelf een afweging dient te maken. Ook deze klacht slaagt, in zoverre dat art. 83 Pw (zie de verwijzing van het hof naar dit wetsartikel in rov. 3.6) geen rechtsgrond biedt om vanwege een gewijzigde
uitvoeringsovereenkomsteen (collectieve) interne waardeoverdracht door te voeren [89] .
subonderdeel 2.4.2voorgestelde klacht slaagt niet bij gebrek aan feitelijke grondslag. Anders dan AFM stelt, heeft het hof in rov. 3.8 t/m 3.11 de wijzigingen van de uitvoeringsovereenkomst niet getoetst aan art. 7:613 BW en/of art. 19 Pw. Dat brengt mee dat ook de klacht in
subonderdeel 2.5 niet opgaat, die van dezelfde (veronder)stelling uitgaat.
subonderdeel 2.4.3vervatte klacht luidt dat gegeven het feit dat de door het hof in rov. 3.8 t/m 3.11 bedoelde wijzigingen betrekking hebben op de uitvoeringsovereenkomst, bij de beoordeling van de geldigheid/inroepbaarheid van die wijzigingen rechtens irrelevant is of in de arbeids- of pensioenovereenkomst een bevoegdheid is overeengekomen om die wijzigingen (eenzijdig) aan te brengen, en zo ja, of die kan worden ingeroepen. Hoewel AFM een punt heeft dat een wijzigingsbeding in de verhouding AFM- [verweerder] – in beginsel – geen betekenis heeft voor de uitvoeringsovereenkomst in de verhouding AFM-AFM pensioenfonds, mist AFM belang bij deze klacht. Of een wijzigingsbeding nu wel of niet relevant is voor wijziging van de uitvoeringsovereenkomst (zie rov. 3.10 eerste volzin) is in de redenering van het hof niet dragend. Zoals hiervoor is besproken, baseert het hof zich bij zijn oordeel op het wijzigingsverbod van art. 20 Pw en de vaststelling dat ‘opgebouwde aanspraken’ in het geding zijn. Voor dat oordeel is niet doorslaggevend dat voor de aan de orde zijnde wijzigingen geen wijzigingsbeding geldt. Een wijzigingsbeding is immers slechts een methode van wijziging, maar artikel 20 Pw is van toepassing ongeacht de gekozen wijzigingsmethode [90] . De klacht loopt daar op stuk.
eerste klachtin
subonderdeel 2.6. Aldaar betoogt AFM dat het oordeel in rov. 3.8 t/m 3.11 onvoldoende is gemotiveerd, omdat het hof niet is ingegaan op het beroep dat AFM heeft gedaan op goed werknemerschap als rechtvaardiging van de wijzigingen. Omdat het hof art. 20 Pw van toepassing achtte hoefde het niet nog op andere wijzigingsmethoden in te gaan. In dit licht kan ook niet worden gezegd dat het hof de devolutieve werking van het appel heeft miskend door dit verweer van AFM niet te beoordelen. Daarom faalt ook de
tweede klachtin dit subonderdeel.
eerste klachtis dat het uitgangspunt onbegrijpelijk is dat het wijzigingsbeding slechts geldt voor wijzigingen in de pensioenovereenkomst met betrekking tot toekomstige pensioenopbouw voor werknemers. Het hof heeft dit namelijk niet gemotiveerd, aldus AFM. De
tweede klachtis – samengevat – dat voor zover het hof een uitleg heeft gegeven aan art. 10 van de arbeidsovereenkomst, het hof die uitleg niet heeft gemotiveerd tegenover bepaalde essentiële stellingen van AFM.
subonderdeel 2.4.5dat het uitgangspunt dat het wijzigingsbeding slechts geldt voor wijzigingen in de pensioenovereenkomst met betrekking tot toekomstige pensioenopbouw voor de werknemers, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting althans onvoldoende gemotiveerd is. In rov. 3.4 heeft het hof immers vastgesteld dat het eenzijdig wijzigingsbeding van art. 10 arbeidsovereenkomst ook betrekking heeft op de pensioenovereenkomst en ook voldoet aan de eis van art. 19 Pw, terwijl een pensioenovereenkomst, aldus AFM, volgens rechtspraak van de Hoge Raad [92] kan blijven ‘doorwerken’ na beëindiging van de arbeidsovereenkomst en na die beëindiging kan worden gewijzigd indien de pensioenovereenkomst daartoe een wijzigingsbeding bevat.
subonderdeel 2.7slaagt voor zover deze voortbouwt op de slagende klachten in subonderdelen 2.3 en 2.4.
subonderdeel 3.1klaagt AFM dat het hof de onderdelen van het dictum die betrekking hebben op de uitvoeringsovereenkomst niet mocht uitspreken omdat [verweerder] geen partij is bij die overeenkomst en de AFM uit hoofde van die overeenkomst niet gehouden was tot enige prestatie. In
subonderdeel 3.2betoogt AFM dat het hof geen verklaring voor recht kon uitspreken zonder dat het pensioenfonds in de procedure was betrokken. Het hof was volgens AFM gehouden om, zo nodig ambtshalve, gelegenheid te geven het pensioenfonds alsnog als partij in het geding te betrekken. In subonderdeel 3.3 luidt de klacht – samengevat – dat het hof in strijd met art. 23 Rv buiten het petitum van [verweerder] is getreden omdat geen veroordeling tot nakoming van de uitvoeringsovereenkomst is gevorderd, noch enige verklaring voor recht die ziet op de geldigheid van enige wijziging in die overeenkomst. Voor zover het hof het petitum anders heeft uitgelegd, is die uitleg onbegrijpelijk, want onverenigbaar met de stellingen die [verweerder] aan dat petitum ten grondslag heeft gelegd.
subonderdeel 3.3. Indien deze (meest verstrekkende) klacht slaagt, behoeven de overige klachten in het derde onderdeel geen nadere bespreking.
a contrario [94] ) dat de rechter niet méér (
ultra petita) of anders (
extra petita) mag toewijzen [95] . Art. 23 Rv brengt mee dat – tenzij de wet anders bepaalt [96] – de rechter een beslissing niet ambtshalve mag geven, maar alleen wanneer een dergelijke beslissing is gevorderd of verzocht, dan wel in de vordering of het verzoek besloten ligt [97] . Om binnen de grenzen van art. 23 Rv te blijven moet de rechter wel weten wat de vordering omvat [98] . Het petitum dient in samenhang met de grieven te worden gelezen [99] . De uitleg van de vordering door het hof (als onderdeel van de gedingstukken) kan in cassatie niet op juistheid worden getoetst, maar alleen op begrijpelijkheid [100] .
4.Beslissing
5.Voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep en overige onvoorwaardelijke klachten
subonderdeel 2.0is voorgesteld op de voorwaarde dat cassatieklachten van AFM tegen rov. 3.6 t/m rov. 3.11 slagen. Aan deze voorwaarde wordt in mijn ogen gelet op de voorafgaande bespreking voldaan.
subonderdelen 2.2-I en 2.2-III t/m 2.2-Voverbodig, omdat deze subonderdelen zich (vrijwel) exclusief richten op rov. 3.12. Toch zal ik de klachten hierna alsnog integraal bespreken.
subonderdelen 2.2-Ia en 2.2-Ic t/m 2.2-Ievormen een uitwerking van deze standpunten.
[…] /Mammoet II [105] volgt dat art. 7:613 BW veeleer ziet op gevallen waarin de werkgever zich de bevoegdheid heeft voorbehouden, ongeacht de omstandigheden die daartoe aanleiding geven, eenzijdig een wijziging in de arbeidsvoorwaarden aan te brengen niet slechts ten opzichte van een individuele werknemer maar ten opzichte van verscheidene werknemers, in welk geval ter bescherming van de werknemer(s) beperkingen worden gesteld aan de bevoegdheid het beding toe te passen. Dit baseerde de Hoge Raad onder andere op de volgende passage uit de wetsgeschiedenis [106] die A-G Keus citeerde in zijn conclusie vóór het arrest [107] :
subonderdeel 2.2-Idwaarin hij – kort gezegd – stelt dat het alleen zou moeten gaan om het belang van AFM bij besparing op het pensioen van [verweerder] .
De door [verweerder] aangevoerde individuele nadelen zijn van onvoldoende gewicht om tot een ander oordeel te komen, ook omdat [verweerder] niet heeft aangetoond dat de door de OR bedongen hardheidsclausule op hem van toepassing zou moeten zijn.” (Onderstreping A-G)
Fair Play I [108] verkeerd heeft toegepast, slagen de klachten wel. Getuige het slot van rov. 3.12 heeft het hof eerst bezien of AFM een zwaarwichtig belang bij wijziging heeft in het licht van de nadelen voor alle werknemers en heeft het
daarnabezien of de individuele belangen van [verweerder] daaraan kunnen afdoen. Dit is onjuist, omdat de Hoge Raad – kort gezegd – heeft geoordeeld dat het bestaan van een zwaarwichtig belang slechts in relatieve zin kan en moet worden beoordeeld, namelijk in verhouding tot het door de wijziging geraakte belang van de werknemer(s). Dat blijkt uit de volgende overweging uit voormeld arrest:
Fair Play Iheeft afgewezen.
subonderdeel 2.2-Ibponeert [verweerder] nog een aantal klachten die erop neerkomen dat het hof had moeten vaststellen wat de exacte nadelen voor [verweerder] zijn en dat het aan AFM was de gevolgen van de wijziging voor [verweerder] te stellen en (na voldoende betwisting door [verweerder] ) te bewijzen. Verder heeft [verweerder] zelf nadelen besproken en had het hof die (explicieter) moeten adresseren, althans had het hof het bewijsaanbod [109] van [verweerder] niet onbesproken kunnen laten. Al deze klachten falen op grond van het volgende.
subonderdeel 2.2-Ib-iligt ook nog de klacht besloten dat het hof heeft miskend dat het een deskundige had moeten inschakelen indien het zich onvoldoende voorgelicht achtte over de vraag wat de exacte nadelen voor [verweerder] zijn. Bij welwillende lezing heeft [verweerder] kennelijk bedoeld dat de klacht moet worden bezien tegen de achtergrond van het verzoek van [verweerder] tot benoeming van een deskundige op de voet van art. 194 Rv (MvG 10, 79-81 [114] ), onder andere met als vraag te kijken naar het nadeel dat [verweerder] als gevolg van de wijziging ondervindt (zie overigens ook MvG 166-167, 171 en pleitnota hb 26) [115] .
moetenovergaan tot het benoemen van een deskundige
indienhet zich niet goed voorgelicht achtte. Zoals wij hiervoor al zagen betreft het een discretionaire bevoegdheid van de rechter (‘kan’) en uit het bestreden arrest blijkt afdoende dat het hof zich juist wel voldoende voorgelicht achtte (vgl. rov. 3.13).
subonderdeel 2.2-IIIricht [verweerder] zijn pijlen op rov. 3.12 waarin het hof een belangenafweging maakt met als oogmerk toepassing van art. 7:613 BW/art. 19 Pw. Dit subonderdeel valt uiteen in vier delen (samengevat op p. 19-20 verweerschrift [verweerder] ). Het hof gaat volgens [verweerder] om de volgende redenen uit van een onjuiste rechtsopvatting voor wat betreft art. 7:613 BW/art. 19 Pw:
Fair Play I-arrest wel genoemd, maar niet toegepast; in plaats daarvan heeft het de totale wijziging afgezet tegen het belang van alle werknemers (zie subonderdeel 2.2-I);
subonderdeel 2.2-IIIa 2zijn de klachten specifiek gericht tegen de volgende twee passages uit rov. 3.12:
Fair Play I-arrest [120] die in punten 3.17 en 4.24 tot de slotsom komt dat de rechter een positief standpunt van de OR naast andere omstandigheden in aanmerking dient te nemen wanneer hij heeft te oordelen of is voldaan aan de maatstaf van een ‘zodanig zwaarwichtig belang’. Ik ben van mening dat de omstandigheden van een geval niet ervoor kunnen zorgen dat de instemming van de OR helemaal geen factor meer zou kunnen zijn. Die omstandigheden kunnen er wel voor zorgen dat het gewicht van deze factor varieert. Ik citeer A-G Drijber in zijn hiervoor bedoelde conclusie:
subonderdeel 2.2-IIIbricht [verweerder] zich primair op rov. 3.12 met klachten geformuleerd onder het kopje ‘Ad (3) Marktconformiteit: niet relevant en ook niet aan de orde’. Het subonderdeel start met vijf stellingen die volgens [verweerder] essentieel zijn, maar door het hof onbesproken zijn gelaten, zodat het oordeel ontoereikend gemotiveerd zou zijn. Ik vat deze stellingen hieronder samen:
stellingen onder (i) t/m (iii)essentiële stellingen zijn. Het middel bevat wat mij betreft onvoldoende onderbouwing dat de stellingen essentieel zijn, en dus relevant en van voldoende gewicht om de belangenafweging van het hof anders te kunnen doen uitvallen. Dit lag wel op de weg van [verweerder] [122] . Het enkele feit dat het hof bepaalde stellingen niet expliciet adresseert, is op zichzelf geen grond voor cassatie. Los daarvan meen ik dat het hof de stellingen over de marktconformiteit van
het arbeidsvoorwaardenpakket als geheelin de context van deze zaak niet, althans niet expliciet, hoefde te adresseren [123] . Het gaat hier om de vraag of AFM de pensioenovereenkomst eenzijdig kon wijzigen met een beroep op een wijzigingsbeding. Aanleiding voor de eenzijdige wijziging waren (mede) de zorgen over het (toekomstige) kostenniveau van de pensioenregeling van AFM en de begrotingsoverschrijdingen, waarbij meespeelde dat volgens het Ministerie van Financiën de AFM als toezichthouder een publieke taak heeft die bekostigd wordt door de instellingen waarop zij toezicht houdt (zie bijv. de brief geciteerd in rov. 2.12 waarin het in het bijzonder gaat over de arbeidsvoorwaarde pensioen). Het hof accepteert dit als gegeven in het eerste deel van rov. 3.12 en heeft in die context de marktconformiteit van de nieuwe pensioenregeling beoordeeld als onderdeel van de belangenafweging. In deze context moet ‘markt’ worden begrepen als de groep gevormd door DNB en de onder toezicht staande instellingen, zo volgt uit de vergelijking die het hof maakt tussen de pensioenregeling van AFM en die van DNB en voormelde instellingen. Ik lees rov. 3.12 zo dat het hof impliciet oordeelt dat in deze situatie de marktconformiteit van de pensioenregeling
an sichzwaar weegt en dat het gestelde belang van de werknemers, waaronder [verweerder] , bij marktconformiteit van het arbeidsvoorwaardenpakket als geheel minder gewicht in de schaal legt. Ik vind dat oordeel niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van de door [verweerder] ingeroepen stellingen.
stelling onder (iv)zijn in rov. 3.12 – expliciet of impliciet – voldoende aan bod gekomen. Hieronder beschrijf ik puntsgewijs de hofoordelen waarin dat is terug te vinden:
stelling onder (v)is in mijn ogen door het hof in rov. 3.12 besproken. Het hof overweegt daar namelijk op meerdere plaatsen dat het oordeel in rov. 3.6 t/m rov. 3.11 mede ervoor zorgt dat de belangenafweging de kant van AFM op valt. In rov. 3.6 t/m rov. 3.11 overweegt het hof dat AFM op bepaalde punten te ver is gegaan bij het eenzijdig wijzigen. Dat betekent dat het hof in rov. 3.12 (bij de belangenafweging) aan [verweerder] toegeeft dat AFM minder ver zou hebben kunnen gaan dan zij heeft gedaan en de positie van haar werknemers (waaronder [verweerder] ) dus minder had dienen aan te tasten.
subonderdelen 2.2-IIIb I en IIa t/m IId, omdat daar in vele varianten wordt betoogd dat het hof de hiervóór bedoelde stellingen heeft miskend en/of onbesproken heeft gelaten.
subonderdeel 2.2-IIIb IIericht [verweerder] zijn pijlen op rov. 2.10. Daarin overweegt het hof als volgt:
subonderdeel 2.2-IIIb IIIklaagt [verweerder] dat het hof in rov. 3.12 en ook overigens in de uitspraak de terughoudende toets van art. 7:613 BW/art. 19 Pw heeft miskend. Zo er al een noodzaak tot wijzigen bestaat, mag die wijziging volgens [verweerder] niet verder strekken dan strikt noodzakelijk is. Bovendien zou bij zo’n noodzakelijke wijziging altijd voor de minst ingrijpende oplossing moeten worden gekozen.
Fair Play I-arrest hiervoor in 5.10). Overigens houdt deze belangentoets volgens mij inherent een proportionaliteits- en subsidiariteitsbeoordeling in. De verhouding tussen de belangen van de werkgever bij wijziging en de belangen van de werknemer(s) bij het zo veel mogelijk handhaven van bepaalde voorwaarden wordt getoetst, waarbij deze verhouding al snel in disbalans raakt als de werkgever al te drastische wijzigingen eenzijdig wil doorvoeren. Dit is ook aan bod geweest in het oordeel van het hof, zoals hiervóór besproken in 5.30.
subonderdeel 2.2-IVvormen een herhaling van zetten van de klachten uit subonderdeel 2.2-Ib (stelplicht AFM) en subonderdeel 2.2-IIIb III (noodzakelijkheid wijziging en subsidiariteit). Ik verwijs daarom kortheidshalve naar mijn bespreking daarvan (5.12 e.v. en 5.34 e.v.). De klachten gaan niet op.
subonderdeel 2.2-V(vgl. subonderdeel 2.2-IIIb) poneert [verweerder] stellingen uit m.n. MvG 217 e.v. die volgens hem essentieel zijn en door het hof niet zouden zijn besproken in rov. 3.12 (maar ook overigens) daar waar het gaat om het oordeel – zoals [verweerder] dat samenvat – over het belang van AFM bij wijziging in verband met acute financieringsproblematiek. In essentie betreft het stellingen waarmee [verweerder] betoogt dat er geen acute financieringsproblematiek was.
subonderdeel 2.3slaagt (vgl. ook 3.31) in het licht van de bespreking in deze paragraaf, omdat een deel van de klachten van [verweerder] in subonderdeel 2.2-I wat mij betreft doel treft (zie 5.5 e.v.).