ECLI:NL:HR:2012:BV0472

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/04577
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een vordering tot herstel van erfdienstbaarheden op basis van ongerechtvaardigde verrijking na administratieve vergissing

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep dat is ingesteld door [eiser] c.s. tegen een arrest van het gerechtshof 's-Gravenhage. De zaak betreft de toepassing van de Reconstructiewet Midden-Delfland en de gevolgen van een administratieve vergissing die heeft geleid tot het vervallen van erfdienstbaarheden. De Hoge Raad oordeelt dat, behoudens bijzondere gevallen, naast het gesloten stelsel van de Reconstructiewet geen plaats is voor een algemene vordering uit ongerechtvaardigde verrijking. Echter, in dit specifieke geval is er sprake van een onmiskenbare fout van het Kadaster of de Reconstructiecommissie, waardoor de erfdienstbaarheden niet zijn opgenomen in het plan van toedeling. Dit leidt tot de conclusie dat de toewijzing van de vordering tot herstel van de erfdienstbaarheden niet in strijd is met het gesloten stelsel van de wet. De Hoge Raad verklaart [eiser] c.s. niet-ontvankelijk in hun beroep voor zover gericht tegen de moeder, en verwerpt het beroep voor het overige. Tevens worden [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld.

Uitspraak

24 februari 2012
Eerste Kamer
10/04577
RM/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
2. [Eiseres 2],
beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
2. [Verweerster 2], en
3. [Verweerder 3],
alle drie wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als enerzijds gezamenlijk [eiser] c.s. en afzonderlijk [eiser 1] en [eiseres 2] en anderzijds gezamenlijk als [verweerder] c.s. en afzonderlijk als [verweerder 1], de moeder en [verweerder 3].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 288345 / HA ZA 07-1703 van de rechtbank 's-Gravenhage van 1 augustus 2007 en 12 november 2008;
b. het arrest in de zaak 200.025.969/01 van het gerechtshof 's-Gravenhage van 18 mei 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [eiser] c.s. mede door mr. R.L. de Graaff, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] c.s. in hun cassatieberoep, voor zover gericht tegen de moeder, en voor het overige tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
Het cassatieberoep is mede gericht tegen de moeder. Deze is evenwel, hangende het hoger beroep, op 2 januari 2010 overleden, naar blijkt uit rov. 2.1 van het arrest van het hof. [Eiser] c.s. zijn derhalve niet-ontvankelijk in hun beroep, voor zover tegen de moeder ingesteld.
4. Beoordeling van het middel
4.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiseres 2], [verweerder 1] en [verweerder 3] zijn kinderen van de moeder. [Eiseres 2] is getrouwd met [eiser 1].
(ii) [Eiser 1] en [eiseres 2] hebben in 1983 een groot deel van het aan hun (schoon)ouders toebehorende perceel [001], gelegen te [plaats], door aankoop in eigendom verworven. Dit gedeelte (hierna te noemen: perceel A) is toen onder meer belast met erfdienstbaarheden van weg ten gunste van het niet verkochte deel van perceel [001] (hierna: perceel B) en ten gunste van het naastgelegen perceel [002] (hierna: perceel C).
(iii) Perceel C, met daarop een woonhuis, is sedert 1997 eigendom van [verweerder 1]. Perceel B is gedeeltelijk (voor zover thans bekend onder nummer [003]) eigendom van [verweerder 3] en gedeeltelijk (voor zover thans bekend onder nummer [004]) eigendom van [verweerder 1]. Op perceel nummer [003] staat een recreatiewoning, waarvan de moeder het vruchtgebruik had en waarvan [verweerder 3] na het overlijden van de moeder weer de volle eigendom heeft.
(iv) Op grond van de Reconstructiewet Midden-Delfland (hierna: Rw.) hebben in het gebied ingrijpende zakenrechtelijke wijzigingen plaatsgevonden. Deze wijzigingen hebben er echter niet toe geleid dat de eigendomsverhoudingen en rechten met betrekking tot de genoemde percelen A, B en C materieel zijn veranderd. Desalniettemin zijn in het op basis van de Rw. opgemaakte plan van toedeling en de daarop volgende akte van toedeling van 23 juni 2006 de hiervoor onder (ii) genoemde erfdienstbaarheden niet opgenomen.
(v) Bij brieven van 10 januari en 23 februari 2007 heeft de secretaris van de Reconstructiecommissie aan [verweerder 1] bericht, kort gezegd, dat de erfdienstbaarheden door een fout - van het Kadaster dan wel van de Reconstructiecommissie - niet zijn meegenomen in het plan en de akte van toedeling, met als gevolg dat de erfdienstbaarheden van weg zijn vervallen. Bij brief van 4 juni 2007 heeft het Kadaster aan de advocaat van [verweerder] c.s. geschreven: "(...) Allereerst zij opgemerkt dat middels een akte van toedeling op originaire wijze eigendom verkregen wordt. Voor de historie van percelen houdt dit in dat er geen (historische) relatie ligt tussen percelen voor en na een akte van toedeling. Filiatie houdt dus altijd op bij een akte van toedeling. (...) In de akte van toedeling moeten daarom alle zakelijke rechten opnieuw worden beschreven. (...)"
(vi) [Eiser] c.s. hebben niet willen meewerken aan het opnieuw vestigen van de erfdienstbaarheden en evenmin aan het treffen van een regeling waarin wordt voorzien in een vergelijkbare uitweg, en stellen zich op het standpunt dat zij daartoe ook niet verplicht zijn. [Eiser] c.s. hebben een hek geplaatst zodat de oorspronkelijke door de erfdienstbaarheden geregelde uitweg niet meer bruikbaar was. Naar aanleiding van een uitspraak in kort geding is dit hek verwijderd.
4.2 [Verweerder] c.s. vorderen in dit geding primair een verklaring voor recht dat de erfdienstbaarheden nog steeds bestaan, subsidiair dat [eiser] c.s. worden veroordeeld mee te werken aan het vestigen van nieuwe erfdienstbaarheden, en meer subsidiair dat [eiser] c.s. worden veroordeeld [verweerder] c.s. een uitweg te verschaffen over het oorspronkelijk aangewezen tracé dan wel dat voor recht wordt verklaard dat sprake is van een buurweg in de zin van art. 719 (oud) BW.
4.3 Het hof heeft de primair gevorderde verklaring voor recht niet toewijsbaar geoordeeld. Gelet op het systeem van de Rw., betekent het feit dat de erfdienstbaarheden niet in de akte van toedeling zijn beschreven, dat deze zijn vervallen, ongeacht of dit is veroorzaakt door een fout van het Kadaster dan wel de Reconstructiecommissie, aldus het hof. Nu [verweerder] c.s. daartegen niet, overeenkomstig de rechtsgang die is voorzien in de Rw., met bezwaren zijn opgekomen, moet worden uitgegaan van de juistheid en rechtsgeldigheid van het aan de akte van toedeling ten grondslag liggende plan van toedeling
(rov. 7).
De subsidiaire vordering heeft het hof evenwel toegewezen. Na eerst te hebben vastgesteld dat inderdaad sprake is geweest van een fout van het Kadaster dan wel de Reconstructiecommissie (rov. 8), heeft het hof geoordeeld, met aanvulling van rechtsgronden, dat in de stellingen van [verweerder] c.s. dat [eiser] c.s. een onterecht voordeel genieten door misbruik te maken van die fout en dat [verweerder] c.s. door dat misbruik nadeel lijden, een beroep besloten ligt op ongerechtvaardigde verrijking. Het hof heeft bij pleidooi dit oordeel op voorhand aan partijen voorgehouden en hun de gelegenheid gegeven zich daarover uit te laten (rov. 9-11). Het heeft het beroep op ongerechtvaardigde verrijking gegrond geoordeeld (rov. 11-13), overwogen dat schadevergoeding ook in natura kan plaatsvinden en vastgesteld dat de subsidiaire vordering van [verweerder] c.s. hier naadloos op aansluit en derhalve toewijsbaar is (rov. 14).
4.4.1 Onderdeel I klaagt dat het hof heeft miskend dat de Rw., met betrekking tot de reconstructie als bedoeld in die wet, een uitputtende regeling kent van de toedeling van rechten, van geldelijke regelingen en van de daartegen openstaande rechtsgangen. Het uitputtende karakter van deze regeling verzet zich ertegen, aldus het onderdeel, dat de burgerlijke rechter zich uitspreekt over een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking die betrekking heeft op een beweerdelijk als gevolg van de reconstructie geleden nadeel.
4.4.2 Zoals uiteengezet in 3.5 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, kent de Rw. een regeling die vergelijkbaar is met die van de Ruilverkavelingswet 1954 en de latere Landinrichtingswet. In het - na het arrest van het hof - gewezen HR 24 september 2010, LJN BM9600, NJ 2010/508, is beslist dat deze laatste wet een met procedurele waarborgen omkleed gesloten stelsel van vergoedingen kent en dat naast dat stelsel geen plaats is voor een algemene vordering uit ongerechtvaardigde verrijking. De in de Landinrichtingswet opgenomen termijnen dienen ertoe om binnen korte tijd het proces van ruilverkaveling onherroepelijk te kunnen afronden door middel van een onaantastbare vaststelling van de rechten op in de ruilverkaveling betrokken percelen. Behoudens bijzondere gevallen, is daarmee niet te verenigen, aldus genoemd arrest, dat ter zake van de voordelen en nadelen die voor de betrokkenen uit de ruilverkaveling voortvloeien en waarvoor in het kader van de ruilverkaveling een definitieve (financiële) regeling wordt getroffen, een vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking zou kunnen worden ingesteld (bij de burgerlijke rechter).
4.4.3 Het vorenstaande geldt ook voor de reconstructie op grond van de Rw. en daarom is naast het stelsel van die wet evenmin plaats voor een algemene vordering uit ongerechtvaardigde verrijking. In deze zaak doet zich evenwel het bijzondere geval voor (a) dat zich bij de reconstructie geen wijzigingen hebben voorgedaan in de eigendomsverhoudingen en rechten met betrekking tot de betrokken percelen, behoudens dat de hiervoor in 4.1 onder (ii) genoemde erfdienstbaarheden zijn vervallen doordat deze niet zijn opgenomen in het plan en de akte van toedeling, (b) dat echter vaststaat dat het niet opnemen van die erfdienstbaarheden op een administratieve vergissing van het Kadaster dan wel de Reconstructiecommissie heeft berust, en (c) dat dus vaststaat dat voor het niet opnemen van de erfdienstbaarheden geen reden bestond die het verval daarvan in het kader van de reconstructie kon rechtvaardigen, en dus ook aannemelijk is dat indien genoemde fout niet zou zijn gemaakt, de erfdienstbaarheden bij de reconstructie opnieuw zouden zijn gevestigd.
In een dergelijk bijzonder geval komt de toewijzing van een vordering tot herstel van de erfdienstbaarheden, zoals hier door het hof uitgesproken, niet in strijd met het gesloten stelsel van de wet. Die vordering betreft immers niet een heropening van (het debat over) de verdeling en vaststelling van rechten en aanspraken in het kader van de reconstructie en doorkruist het wettelijk stelsel niet. Het gaat slechts om de correctie achteraf van een vaststaande, onmiskenbare fout, waarbij duidelijk is, door genoemde bijzondere omstandigheden van het geval, hoe de vaststelling van rechten zou zijn geweest indien die fout niet zou zijn begaan, en waarbij de correctie alsnog leidt tot het resultaat waartoe die vaststelling zou hebben geleid. Die correctie betreft dezelfde partijen als ten aanzien van wie de fout is gemaakt en speelt zich uitsluitend tussen hen af. Rechten en belangen van derden zijn niet in het geding.
4.4.4 In genoemd bijzonder geval bestaat op herstel ook zonder meer aanspraak. Die aanspraak vloeit reeds voort uit de eisen van redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding beheersen die bestaat tussen de eigenaren van de percelen die zijn betrokken bij de - ten onrechte vervallen - erfdienstbaarheden. De vordering tot herstel kan ook worden toegewezen bij wege van schadevergoeding in andere vorm dan betaling van een geldsom als bedoeld in art. 6:103 BW, op grond van ongerechtvaardigde verrijking, op welke grond het hof haar heeft toegewezen.
4.4.5 Het onderdeel is dus ongegrond.
4.5.1 Onderdeel II voert aan dat het hof, door de vordering van [verweerder] c.s. op basis van ongerechtvaardigde verrijking te onderzoeken en toe te wijzen, in strijd met het recht een rechtsgrond heeft aangevuld, nu [verweerder] c.s. niet (duidelijk genoeg) te kennen hebben gegeven toewijzing van de vordering op deze grondslag te wensen.
4.5.2 Het onderdeel faalt. Voor ambtshalve aanvulling van rechtsgronden door de rechter is noodzakelijk, maar ook voldoende, dat een partij zodanige feitelijke stellingen aan zijn vordering ten grondslag legt dat deze - eventueel in onderling verband en samenhang bezien, mits voor zowel de rechter als de wederpartij duidelijk genoeg is dat de desbetreffende stellingen (mede) in die samenhang of dat verband ten grondslag worden gelegd aan de vordering - toewijzing van de vordering kunnen rechtvaardigen op de door de rechter bij te brengen rechtsgrond. Het oordeel van het hof dat aan die eisen was voldaan en dat de stellingen van [verweerder] c.s. aldus aanleiding gaven voor een onderzoek naar de vraag of sprake is van ongerechtvaardigde verrijking, is van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk.
4.6 Onderdeel III keert zich tegen het oordeel van het hof dat sprake is van een verarming van [verweerder] c.s. door het vervallen van de erfdienstbaarheden. Deze klacht faalt reeds omdat het kennelijke oordeel van het hof in rov. 12 dat door het enkele vervallen van de erfdienstbaarheden al sprake is van een verarming van [verweerder] c.s., geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en geenszins onbegrijpelijk is. Daarbij verdient opmerking dat het enkele feit dat door het vervallen van de erfdienstbaarheden sprake is geweest van een ongerechtvaardigde verrijking, de toewijzing van de vordering tot herstel van de erfdienstbaarheden kon rechtvaardigen op die grondslag.
4.7 Onderdeel IV mist zelfstandige betekenis en behoeft derhalve geen behandeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart [eiser] c.s. niet-ontvankelijk in hun beroep voor zover gericht tegen de moeder;
verwerpt het beroep voor het overige;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] c.s. begroot op € 385,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, W.D.H. Asser, C.E. Drion en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 24 februari 2012.