ECLI:NL:HR:2015:3195

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 oktober 2015
Publicatiedatum
30 oktober 2015
Zaaknummer
15/00212
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van eerdere arresten en verwijzing naar gerechtshof Amsterdam in een geschil over aannemingsovereenkomsten en ongerechtvaardigde verrijking

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 oktober 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op eerdere arresten van het gerechtshof Den Haag. De zaak betreft een geschil tussen [eiser] en [verweerster] over de uitvoering van werkzaamheden aan een woning in aanbouw. [verweerster] vorderde betaling van een bedrag van € 66.658,10 op basis van aannemingsovereenkomsten die zij met [eiser] zou hebben gesloten. Het hof had de vordering van [verweerster] gedeeltelijk toegewezen, maar [eiser] betwistte de mondelinge opdracht en de hoogte van de vordering. De Hoge Raad oordeelde dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd was getreden door de vordering op basis van ongerechtvaardigde verrijking toe te wijzen, terwijl [verweerster] deze grondslag niet had ingeroepen. De Hoge Raad vernietigde de arresten van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens werd [verweerster] veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van [eiser] zijn begroot op € 928,70 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.

Uitspraak

30 oktober 2015
Eerste Kamer
15/00212
EE/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
[verweerster] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerster] .

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 409412/HA ZA 11-2827 van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 maart 2012 en 26 september 2012;
b. de arresten in de zaak 200.116.834/01 van het gerechtshof Den Haag van 8 januari 2013, 4 maart 2014 en 30 september 2014.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de arresten van het hof van 4 maart 2014 en 30 september 2014 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerster] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 28 augustus 2015 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
[verweerster] heeft als aannemer werkzaamheden aan een woning in aanbouw voor [eiser] uitgevoerd en terzake facturen aan [eiser] gestuurd. In verband hiermee zijn tussen partijen geschillen ontstaan.
3.2
Voor zover in cassatie van belang, vordert [verweerster] in dit geding dat [eiser] wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 66.658,10. Aan deze vordering heeft zij ten grondslag gelegd dat tussen partijen schriftelijk dan wel mondeling aannemingsovereenkomsten zijn gesloten. Op grond van deze overeenkomsten vordert zij onder meer betaling van € 49.991,90 voor het aanbrengen van gevelkozijnen en ramen.
3.3.1
Het hof heeft de vordering tot een bedrag van € 55.503,58 toegewezen. Daartoe heeft het bij zijn tussenarrest, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.
[eiser] betwist dat hij [verweerster] mondeling opdracht heeft gegeven tot het leveren en plaatsen van de gevelkozijnen en ramen, dat daarvoor een prijs van € 49.991,90 is overeengekomen en dat hij de opdrachtbevestiging van 16 februari 2011 van [verweerster] heeft ontvangen. Op 18 februari 2011, dus na de vermeende opdrachtbevestiging van 16 februari 2011, heeft [verweerster] aan [eiser] een offerte voor deze werkzaamheden gestuurd, die door [eiser] niet is aanvaard. [eiser] was nog in gesprek met verschillende partijen over verlening van de opdracht. [verweerster] was hiervan op de hoogte maar heeft (om extra werk naar zich toe te trekken) zonder opdracht van [eiser] de gevelkozijnen en ramen besteld. Volgens [eiser] was het voor partijen duidelijk dat het maximum budget voor een eventuele overeenkomst € 16.000,-- bedroeg en dat [eiser] nooit zou instemmen met een opdracht tegen hogere kosten die hij niet zou kunnen betalen. (rov. 10)
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat het enkele feit dat [eiser] geen verklaring heeft gegeven voor het feit dat hij de overige brieven van [verweerster] wel heeft ontvangen, niet betekent dat de stelling dat hij de opdrachtbevestiging van 16 februari 2011 niet heeft ontvangen, als onvoldoende gemotiveerd kan worden verworpen. Gelet op de gemotiveerde betwisting door [eiser] zal het hof [verweerster] , op wie de bewijslast rust, toelaten tot het bewijs van haar stelling dat zij mondeling van [eiser] opdracht heeft gekregen tot het leveren en plaatsen van de gevelkozijnen en ramen voor een prijs van € 49.991,90. (rov. 12)
Indien [verweerster] niet slaagt in deze bewijslevering dient beoordeeld te worden of [eiser] aan [verweerster] een vergoeding verschuldigd is voor de door hem uitgevoerde werkzaamheden op grond van ongerechtvaardigde verrijking (zoals door [eiser] genoemd in de inleidende dagvaarding, punt 2.2) en, zo ja, hoe hoog die vergoeding dient te zijn. (rov. 13)
3.3.2
Bij zijn eindarrest heeft het hof overwogen dat [verweerster] heeft afgezien van bewijslevering, dat zij dus niet is geslaagd in het opgedragen bewijs, en dat daarom beoordeeld dient te worden of [eiser] aan [verweerster] een vergoeding is verschuldigd voor de door haar uitgevoerde werkzaamheden op grond van ongerechtvaardigde verrijking (rov. 3).
Het hof heeft geoordeeld dat [verweerster] op deze grond aanspraak kan maken op vergoeding van de totale kosten van de werkzaamheden zonder BTW, welke kosten naar zijn vaststelling € 40.505,48 bedragen. Dit is het bedrag van de uitgaven die [verweerster] heeft moeten doen in verband met de werkzaamheden, en waartoe zij dus verarmd is, en die [eiser] zich heeft bespaard en waartoe hij dus is verrijkt. (rov. 4)
3.4.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door bij zijn onderzoek te betrekken of de vordering van [verweerster] toewijsbaar is op grond van ongerechtvaardigde verrijking. Het onderdeel voert aan dat [verweerster] in dit geding uitsluitend nakoming heeft gevorderd van de door haar gestelde overeenkomsten. Ongerechtvaardigde verrijking heeft zij niet aan haar vordering ten grondslag gelegd.
3.4.2
Deze klacht is gegrond. [verweerster] heeft blijkens de stukken van het geding uitsluitend nakoming van de door haar gestelde overeenkomsten gevorderd. Het hof heeft derhalve in strijd met art. 24 Rv gehandeld door de vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking toe te wijzen. Dit wordt niet anders door de door het hof in rov. 13 van zijn tussenarrest bedoelde omstandigheid dat blijkens de inleidende dagvaarding van [verweerster] [eiser] die grondslag zelf ter sprake heeft gebracht voorafgaande aan de procedure, en de inleidende dagvaarding van [verweerster] daarvan melding maakt in de context van de in art. 111 lid 3 Rv verlangde opgave van de verweren van de gedaagde. [verweerster] heeft noch in die dagvaarding, noch nadien (mede) ongerechtvaardigde verrijking aan haar vordering ten grondslag gelegd.
3.4.3
Aan de gegrondheid van het onderdeel doet niet af dat partijen na het tussenarrest van het hof zijn ingegaan op de vraag of en in hoeverre sprake is van ongerechtvaardigde verrijking. Het hof heeft immers niet aan zijn beslissing ten grondslag gelegd dat [verweerster] na het tussenarrest haar vordering alsnog op ongerechtvaardigde verrijking heeft gebaseerd, en dat in dit bijzondere geval grond bestaat om dit toe te staan, bijvoorbeeld omdat [eiser] daarin ondubbelzinnig heeft toegestemd, laat staan dat het dit heeft gemotiveerd (vgl. o.m. HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7064, NJ 2013/6).
3.4.4
Nu de mogelijkheid bestaat dat [verweerster] na het tussenarrest bij haar standpuntbepaling is beïnvloed door de aanvaarding in dat arrest van de grondslag van ongerechtvaardigde verrijking, met name wat betreft haar beslissing om af te zien van bewijslevering, dient zij na verwijzing opnieuw in de gelegenheid te worden gesteld tot de in het tussenarrest genoemde bewijslevering, en mag zij haar stellingen en de grondslag van haar aan het hiervoor overwogene aanpassen. Voor een aanpassing van die grondslag geldt daarbij het hiervoor aan het slot van 3.4.3 overwogene.
3.5.1
In verband met het hiervoor in 3.4.4 overwogene kan [eiser] belang hebben bij de behandeling van onderdeel 2 van het middel, dat zich keert tegen het oordeel van het hof dat wegens ongerechtvaardigde verrijking een bedrag van € 40.505,48 kan worden toegewezen.
De Hoge Raad zal daarom ook dat onderdeel behandelen.
3.5.2
Het onderdeel klaagt dat het hof bij dit oordeel niet voorbij heeft kunnen gaan aan de stelling van [eiser] dat vaststond tussen partijen dat de kosten voor de kozijnen en ramen beperkt moesten blijven tot € 16.000,-- (welke stelling het hof in rov. 10 van tussenarrest aanhaalt; zie hiervoor in 3.3.1).
3.5.3
Ook dit onderdeel is gegrond. Het hof heeft de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking niet kunnen toewijzen zonder op deze stelling in te gaan.
Indien gegrond, kan deze immers meebrengen dat een schadevergoeding boven het bedrag van € 16.000,-- niet redelijk in de zin van in art. 6:212 BW is en dus niet toewijsbaar.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de arresten van het gerechtshof Den Haag van 4 maart 2014 en 30 september 2014;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 928,70 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
30 oktober 2015.