Hiertoe heeft het hof – voor zover in cassatie van belang – als volgt overwogen.
Op grond van art. 7:613 BW kan een werkgever slechts een beroep doen op een schriftelijk beding dat hem de bevoegdheid geeft een in de arbeidsovereenkomst voorkomende arbeidsvoorwaarde te wijzigen, indien hij bij de wijziging een zodanig zwaarwichtig belang heeft, dat het belang van de werknemer dat door de wijziging zou worden geschaad, daarvoor naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid moet wijken. (rov. 3.5)
FPC heeft een combinatie van vijf redenen aangevoerd die ten grondslag liggen aan de doorgevoerde wijziging, namelijk i) door gewijzigd overheidsbeleid en de huidige economische en financiële situatie zijn de bedrijfsresultaten sterk onder druk komen te staan; ii) verslechterde bedrijfsresultaten noodzaken tot kostenbeheersing; iii) de pensioenregeling is niet meer van deze tijd en niet marktconform; iv) de pensioenregeling is zeer kostbaar door de stijging van de pensioenpremies als percentage van de salarissom; en v) het doorvoeren van de nieuwe premieverdeling is noodzakelijk om de continuïteit van de onderneming te waarborgen. (rov. 3.6)
Uit een door PWC gemaakte analyse blijkt dat de JHE-groep – waarvan FPC deel uitmaakt – met de inmiddels getroffen maatregelen altijd een positief bedrijfsresultaat heeft behaald. Dat is alleen anders voor het jaar 2011, hetgeen zich laat verklaren door een eenmalige afschrijving op de goodwill. Ook zonder de wijziging van de premielastverdeling zou FPC in 2014 en 2015 een positief bedrijfsresultaat hebben behaald. Van een neerwaartse trend in de bedrijfsresultaten die de verwachting rechtvaardigt dat de onderneming op termijn verlieslatend gaat worden, blijkt niet uit de jaarstukken en de daarvan gegeven analyse, ook niet wanneer de wijziging van de premielastverdeling buiten beschouwing wordt gelaten. Door de jaren heen is de solvabiliteits- en liquiditeitspositie van de JHE-groep aanzienlijk verbeterd. Dat de financiële situatie van FPC zodanig is dat de continuïteit van haar onderneming zonder verdere maatregelen in gevaar komt, kan niet worden ontleend aan de overgelegde stukken. Weliswaar heeft FPC uiteraard een belang bij kostenreductie, maar in dit geval moet het gaan om een zwaarwichtig belang. (rov. 3.10)
FPC heeft belang bij winstmaximalisatie om van daaruit investeringen te kunnen verrichten. Niet gesteld of gebleken is echter dat noodzakelijke investeringen niet mogelijk zijn zonder de van de werknemers verlangde bijdrage in de pensioenpremie. (rov. 3.11)
FPC heeft onvoldoende gemotiveerd uiteengezet dat haar pensioenregeling niet marktconform is. Daarbij komt dat, als dit al het geval zou zijn, dit geen zwaarwichtig belang aan de zijde van FPC oplevert – ook niet in samenhang met de andere door FPC genoemde redenen. (rov. 3.13)
Hoewel in de analyse van PWC wordt opgemerkt dat het rendement voor de aandeelhouders te gering is en acties gericht op verbetering daarvan gerechtvaardigd zijn, geldt dat de omvang van het rendement op aandelen voor (individuele) aandeelhouders niet zonder meer kan gelden als een belang van de onderneming. (rov. 3.14)
De in rov. 3.6 aangehaalde redenen bieden op zich geen rechtvaardiging voor een wijziging van de premielastverdeling. Daartoe overweegt het hof, in aanvulling op het voorgaande, nog het volgende.
Uit de overgelegde cijfers en de analyse van PWC blijkt niet dat de daling van de bedrijfsresultaten een verdere kostenbeheersing noodzakelijk maakt. Bovendien geldt dat niet is gesteld of gebleken waarom die kostenbeheersing slechts kan worden bereikt door een andere premielastverdeling. Ten slotte bieden de jaarcijfers en de daarvan gemaakte analyse geen enkel aanknopingspunt voor het oordeel dat bij een ongewijzigde premielastverdeling de continuïteit van de onderneming in haar huidige vorm in gevaar komt. Slotsom is dat door FPC in onvoldoende mate is onderbouwd dat de door haar aangevoerde redenen, elk voor zich en in onderling verband gezien, een zwaarwichtig belang opleveren in de zin van art. 7:613 BW. (rov. 3.15)
Het bestaan van een zwaarwichtig belang volgt niet reeds uit de instemming van de OR met de wijziging van de arbeidsvoorwaarde. Bij eenzijdige wijziging van een primaire arbeidsvoorwaarde zoals de onderhavige – FPC vraagt in feite om een loonoffer van de werknemers – moet de werkgever, ook als de OR heeft ingestemd met de wijziging van de arbeidsvoorwaarde, onverminderd aantonen dat daartoe een zwaarwichtig belang bestaat. (rov. 3.16)
De juistheid van de stelling van FPC dat zij om en nabij de 590 werknemers in dienst had van wie slechts vijf hebben besloten de wijziging van de premielastverdeling niet te accepteren, kan in het midden worden gelaten. De omstandigheid dat medewerkers om hun moverende redenen hebben afgezien van bezwaar tegen de voorgestelde wijziging, zegt niets over de aard en het gewicht van het belang van FPC. (rov. 3.17)
Het hof komt niet toe aan een belangenafweging, omdat niet is gebleken van het bestaan van een belang aan de zijde van FPC dat als zwaarwichtig in de zin van art. 7:613 BW kan worden gekwalificeerd. (rov. 3.18)