In deze zaak heeft Vredo Dodewaard B.V. (hierna: Vredo) Veenhuis Machines B.V. (hierna: Veenhuis) in kort geding gedagvaard, waarbij Vredo vorderingen heeft ingesteld ter bescherming tegen vermeende octrooi-inbreuk. Vredo vorderde onder andere een verbod voor Veenhuis om inbreuk te maken op het Europese octrooi 0 322 941, dat betrekking heeft op een mestinjector. De President van de Rechtbank te 's-Gravenhage heeft op 15 april 1992 de vorderingen van Vredo toegewezen. Veenhuis heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, dat op 4 juni 1992 het vonnis van de President heeft vernietigd en de vorderingen van Vredo heeft afgewezen. Vredo heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen dit arrest van het Hof.
De Hoge Raad heeft de zaak op 8 januari 1993 behandeld. De Advocaat-Generaal Asser heeft geconcludeerd tot vernietiging van het arrest van het Gerechtshof en tot verwijzing van de zaak voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof in zijn motivering tekort is geschoten. Het Hof had onvoldoende inzicht gegeven in de redenen waarom het zich niet in staat achtte om een oordeel te vormen over de vragen die in het kort geding aan de orde waren. Dit gebrek aan motivering is problematisch, vooral gezien de belangen van Vredo bij een snelle beslissing in verband met de beperkte duur van het octrooi.
De Hoge Raad vernietigt het arrest van het Gerechtshof en verwijst de zaak terug naar het Hof voor verdere behandeling. Tevens wordt Veenhuis veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Deze uitspraak benadrukt het belang van een goede motivering door de rechter in kort geding, vooral in zaken die betrekking hebben op octrooi-inbreuk, waar de belangen van de partijen vaak aanzienlijk zijn.