In het licht van al het vorenstaande komt het hof tot de conclusie dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van wederrechtelijke vrijheidsberoving, het medeplegen van poging doodslag en het medeplegen zware mishandeling. […]”
28. In de toelichting op het middel wordt geklaagd dat het hof de bewezenverklaring van feit 2 ontoereikend heeft gemotiveerd, nu uit het oordeel van het hof niet volgt dat het vuurwapengeweld, zoals tenlastegelegd onder 2, was voorzien van een gemeenschappelijk vooropgezet plan en ook uit de bewijsmiddelen niet volgt dat de poging tot doodslag is begaan in een bewuste en nauwe samenwerking tussen de schutter en de verdachte. In deze toelichting ontwaar ik – kort gezegd – zowel een klacht die op het voor medeplegen vereiste opzet op het gronddelict (doodslag) ziet, als een klacht die haar pijlen richt op de onderlinge samenwerking tussen de verdachte en de schutter.
29. Volgens vaste rechtspraak is voor de kwalificatie van medeplegen vereist dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking.Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. De bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict moet van voldoende gewicht zijn. In geval van medeplegen kan de verdachte ook in strafrechtelijke zin aansprakelijk worden gehouden voor de uitvoeringshandelingen die (uitsluitend) door een medeverdachte zijn toegepast. Niet vereist voor het aannemen van medeplegen is dat de verdachte bijvoorbeeld zelf het geweld tegen het slachtoffer heeft uitgeoefend. Wie binnen het samenwerkingsverband precies welke feitelijke handeling heeft verricht, is niet van wezenlijke betekenis.De variëteit van concrete omstandigheden in afzonderlijke gevallen is betrekkelijk groot, en dat maakt dat zich niet in algemene zin laat beantwoorden de vraag wanneer sprake is van ‘medeplegen’. Bij de beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval kunnen van belang zijn de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
30. Voorts geldt voor medeplegen het vereiste van dubbel opzet.Zo moet er in de eerste plaats opzet zijn op de onderlinge samenwerking. Een nauwe en bewuste samenwerking veronderstelt immers bewustzijn van samenwerking. Dat hoeft niet altijd te betekenen dat er vooraf expliciet afspraken of plannen zijn gemaakt, dan wel tijdens de uitvoering ervan (kort) overleg is geweest. Onder omstandigheden kan de samenwerking voor een deel ook stilzwijgend plaatsvinden,bijvoorbeeld omdat men ter plekke van elkaar begrijpt wat de verdere bedoeling is of door het maken van een instemmende hoofdknik. Medeplegen impliceert de bewuste samenwerking van een ieder van de medeplegers met het oog op het verrichten van een strafbare gedraging. Dat betekent dat voor medeplegen niet alleen bewustheid wordt verlangd in het verband van de samenwerking, maar het opzet in de tweede plaats ook gericht moet zijn op het begaan van de feiten zoals tenlastegelegd.Het gaat hier kortom om het opzet op het grondfeit, waaronder ook voorwaardelijk opzet is begrepen.
31. Met betrekking tot de figuur van medeplegen als deelnemingsvorm bestaat het optimum uit een opzet bij elk van de medeplegers dat keurig synchroon loopt en volledig aan elkaar congruent is. Bewijsrechtelijk is er dan geen probleem. De praktijk laat echter niet zelden een aanmerkelijk diffuser beeld zien, waarbij het opzet van de medeplegers nogal eens uiteen pleegt te lopen of lijkt te lopen.
32. Dat uiteenlopen heeft dan meestal betrekking op het grondfeit, in die zin dat, om met de woorden van De Hullu te spreken, “het uiteindelijk gepleegde feit niet geheel correspondeert met het feit zoals dat de deelnemer voor ogen stond”.Tot op zekere hoogte hoeft het voor het aannemen van medeplegen geen belemmering te zijn wanneer in de fase van de uitvoering het feit een wat ander verloop krijgt – het gaat daarbij veelal om geweld als kwalificerende omstandigheid – dan wat de medepleger zich had voorgesteld. Het voorwaardelijk opzet namelijk blijkt deze verschillen met betrekking tot het grondfeit nogal eens te kunnen ondervangen. Is de afwijking in de hier bedoelde zin te groot, dan ontbreekt een bewuste samenwerking op hetzelfde grondfeit.Verdedigd is ook een benadering die uitgaat van redelijke toerekening bij de strafrechtelijke aansprakelijkstelling van medeplegers (of ruimer: deelnemers) bij de gang van zaken zoals deze zich feitelijk heeft voorgedaan. Zo heeft Knigge in lijn daarmee een vragenschema opgesteld, waarvan de tweede vraag toegesneden op het medeplegen luidt: is er accessoriteit, of is het strafbare feit wezenlijk anders dan het feit waarop de medepleger opzet had, in welke laatste geval er geen grond voor toerekening is.De Hullu vraagt zich mijns inziens terecht af of het beslissingsschema voor de aansprakelijkheid van de deelnemer er inderdaad beter en helderder van zou worden wanneer het opzetvereiste op (de feitelijke gang van zaken rond) het grondfeit zou worden vervangen door de maatstaf van de redelijke toerekening. Wat de onderhavige zaak betreft, speelt deze kwestie overigens geen rol, denk ik.
33. Het hoeft zeker niet altijd te gaan om slechts één grondfeit en ook niet om alleen de situatie dat het opzet van de pleger en de medepleger met betrekking tot dat ene grondfeit uiteenloopt. In de fase van de (gezamenlijke) uitvoering kan het immers ook zó lopen dat er als het ware een tweede feit bijkomt dat met het geplande feit samenhangt.Als voorbeeld daarvan kan het onderhavige geval dienen. Aan te merken als door een ieder van de daders beoogd grondfeit is in ieder geval de wederrechtelijke vrijheidsberoving (art. 282, tweede lid, Sr; feit 1). Of dat ook geldt voor het medeplegen van zware mishandeling (art. 302, eerste lid, Sr; feit 3) is voor dit moment van minder belang; daarop ga ik nader in bij mijn bespreking van het derde middel. Waar het mij in het onderhavige verband om gaat, is het medeplegen van de poging tot doodslag (art. 287 Sr j° art. 45 Sr; feit 2), tegen de bewezenverklaring waarvan dit tweede middel opkomt. Kan, nu niet is vast komen te staan dat de verdachte de schutter is geweest,gezegd worden dat het opzet van de verdachte (op zijn minst in de hoedanigheid van medepleger) zich eventueel in voorwaardelijke vorm ook uitstrekte over de poging tot doodslag? Was dus het schieten met een pistool door de portierruit van de afgesloten auto waarin het slachtoffer zich bevond door de verdachte als medepleger (als hij niet de schutter was) ingecalculeerd zodat deze delictsgedraging als het ware zat ingebakken in het opzet van de verdachte?Deze mogelijkheid is heel wel denkbaar indien de daders van de ontvoering op deze manier kracht wilden bijzetten aan een snelle uitvoering van hun plan om het slachtoffer te ontvoeren en er van tevoren rekening mee hadden gehouden dat het slachtoffer zich wel eens tegen deze aanval zou kunnen verzetten. Dat zij geweld niet schuwden, blijkt immers ook uit het derde feit, het afsnijden of afknippen van de linkerpink van het slachtoffer.
34. De hierboven opgeworpen rechtsvragen kunnen worden geïllustreerd aan de hand van de navolgende arresten, waarvan een aantal zich afspeelt in het criminele circuit (druggerelateerde rip-incidenten bijvoorbeeld) en waarin door een van de daders een vuurwapen wordt gebruikt.
35. Eerst noem ik de arresten waarin het oordeel van het hof toereikend gemotiveerd bleek.
(i) In HR 25 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF3310 was de verdachte veroordeeld wegens het medeplegen van moord. Door het hof was vastgesteld dat de verdachte en zijn mededader samen het plan hadden opgevat om het slachtoffer een lesje te leren. De verdachte wist dat dit met fors geweld gepaard kon gaan en dat hij hieraan ook zou kunnen deelnemen. Het slachtoffer werd naar een afgelegen plek gelokt. Kort nadat het slachtoffer op die plek aankwam, werd hij door de mededader neergeschoten. De verdachte verklaarde dat hij niet wist dat de mededader een vuurwapen bij zich droeg. De verdachte wist echter wel dat de mededader een vuurwapen in huis had; hij had er hem wel eens mee zien schieten. Het hof had óók vastgesteld dat op het moment waarop de mededader het vuurwapen trok, de verdachte zich niet van de situatie had gedistantieerd, terwijl hij dit wel had kunnen doen. In plaats daarvan was hij naar het slachtoffer toegelopen en had hij hem een draagtas uit de handen getrokken. De Hoge Raad verwierp het middel met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Mijn voormalige ambtgenoot Jörg was tot dezelfde slotsom gekomen. Ik citeer uit zijn conclusie: “Veel andere zaken worden erdoor gekenmerkt dat de verdachte van tevoren wist dat er een wapen in het spel zou zijn. Dan is strafbaar medeplegen in aanleg aanwezig. Indien dit niet het geval is komt het erop aan of de verdachte - hoewel daartoe in de gelegenheid - een poging onderneemt om de gezamenlijke onderneming die door het onverwacht tevoorschijn brengen van een wapen door zijn medeverdachte een andere wending gaat nemen, te beëindigen of tenminste zichzelf duidelijk aan die andere wending te onttrekken. Zo hij dit niet doet, maar volhardt in de verdere uitvoering van wat hij met zijn mededader wèl heeft afgesproken, neemt hij de kwade afloop mijns inziens op de koop toe.”
(ii) In HR 11 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:289 ging het om een ripdeal. Uit de bewijsmiddelen bleek, aldus samengevat door mijn ambtgenoot Vegter, dat de verdachte samen met de mededader een drugshandel dreef, de verdachte tot een ripdeal had besloten aangezien hij voor zijn gevoel te lang moest wachten op betaling, de verdachte vervolgens de mededader van zijn plan op de hoogte had gesteld en hem had benaderd omdat hij wist dat de mededader een pistool had, zij samen met de auto naar de woning van het slachtoffer waren gereden, de verdachte voor de voordeur zag dat de mededader een pistool had meegenomen, de mededader slachtoffer 1 doodschoot toen dit slachtoffer de voordeur opendeed, de mededader vervolgens in de woning slachtoffer 2 doodschoot, de verdachte op aangeven van de mededader de voordeur dicht deed, zij daaropvolgend samen de woning doorzochten op cocaïne en zij ten slotte gezamenlijk de woning verlieten. De Hoge Raad deed de middelen af met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. (iii) In HR 4 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3099,NJ2014/502 was sprake van het ‘leeghalen’ van een hennepkwekerij. De verdachte en zijn mededaders waren daarvoor bij elkaar gekomen en hadden overleg gevoerd over hoe men te werk zou gaan, er werden taken verdeeld en er was gesproken over wat moest gebeuren als er mensen zouden worden aangetroffen op het terrein. Rekening was gehouden met de mogelijkheid dat ter plaatse iemand aanwezig kon zijn, zodat tie-rips, bivakmutsen, handschoenen en een flesje bedwelmende vloeistof werden meegenomen in een sporttas. De verdachte wist dat als daar personen werden aangetroffen, dezen zouden worden vastgebonden. De verdachte en zijn mededaders reden vervolgens met twee auto's naar de locatie en verdeelden zich na aankomst groepsgewijs over het terrein. Voorafgaand aan het vertrek had de verdachte gezien dat één van de anderen een vuurwapen bij zich had. Hij wist ook dat degenen die een vuurwapen bij zich hadden, in de andere auto gingen zitten. Op het terrein werd door een mededader op het slachtoffer geschoten; hij werd in zijn buik geraakt. De verdachte werd veroordeeld ter zake van poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, vergezeld van geweld of bedreiging met geweld, gepleegd tegen personen met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren. Het middel klaagde dat de bewezenverklaring ontoereikend was gemotiveerd, in het bijzonder wat betrof het opzet op het medeplegen van het na de poging tot diefstal toegepaste geweld. De Hoge Raad verwierp het middel en overwoog daartoe: “Blijkens de gebezigde bewijsvoering heeft het Hof vastgesteld dat de verdachte voorafgaand aan de poging tot diefstal van de hennep wist van het mogelijk gebruik van geweld, onder meer doordat hij wist dat personen die werden aangetroffen, zouden worden vastgebonden en doordat de verdachte had gezien dat één van zijn mededaders een vuurwapen bij zich had waarvan hij dacht dat dit ter afschrikking zou worden gebruikt. Daaruit heeft het Hof kunnen afleiden dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het wapen bij de poging tot diefstal van de hennep zou worden gebruikt”. (iv) De zaak in HR 5 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3072 betrof eveneens een ripdeal waarbij door de mededader gebruik was gemaakt van een vuurwapen. Bewezenverklaard was onder meer ‘medeplegen van doodslag gevolgd van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit gemakkelijk te maken’ en ‘medeplegen van voorbereiding van afpersing of diefstal met geweld in vereniging’. Drie middelen klaagden onderscheidenlijk over a) het oordeel van het hof dat de verdachte wist dat de mededader een wapen zou meenemen naar de ontmoeting met het slachtoffer, b) het oordeel van het hof dat de kans dat bij een ripdeal met een daartoe meegenomen wapen kan worden geschoten op het slachtoffer en deze daarbij dodelijk kan worden getroffen naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk te noemen is en c) het oordeel van het hof dat sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de mededader. De Hoge Raad verklaarde in navolging van de conclusie van mijn voormalige ambtgenoot Vellinga het beroep in cassatie ‘gezien art. 80a RO niet-ontvankelijk’. (v) In HR 20 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:380 had het hof onder meer vastgesteld dat de verdachte evenals zijn drie mededaders een geladen vuurwapen bij zich had. Met twee daarvan was geschoten. Gelet op het feit dat de daders rekening hielden met de aanwezigheid van bewapende beveiligers en het feit dat de daders zelf voorzien waren van geladen vuurwapens, kan het niet anders, aldus het hof, dan dat die daders (onder wie de verdachte) er rekening mee hebben gehouden dat tijdens of na de overval zodanig verzet zou worden gepleegd dat door één of meer van de overvallers (terug)geschoten zou worden in de richting van anderen die een bedreiging zouden vormen voor de veiligheid van de overvallers of de vlucht van die overvallers zouden beletten. Het vuurgevecht (dat met de politie was ontstaan) om de vlucht van de overvallers mogelijk te maken, waarbij er door de overvallers gericht geschoten werd op anderen, was volgens het hof gelet op de genoemde omstandigheden te beschouwen als een zo waarschijnlijke mogelijkheid dat de verdachte en zijn mededaders zich die mogelijkheid (voor en tijdens die overval) gerealiseerd moeten hebben, waardoor die mogelijkheid besloten lag in de nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en zijn mededaders voorafgaand en tijdens de gepleegde overval. Derhalve kan ook worden gesproken van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en zijn mededaders op het moment dat op de agenten werd geschoten. Een van de middelen kwam tegen dit laatste oordeel op. De Hoge Raad deed het middel af met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. (vi) In HR 18 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1681 was de verdachte veroordeeld wegens poging tot een gewelddadige diefstal met braak in vereniging, de dood ten gevolge hebbend. De verdachte en de mededader hadden het plan opgevat om hennep te rippen bij het slachtoffer. Zij hadden de voordeur van de woning geforceerd en waren vervolgens de woning binnengedrongen. Er volgde een gewelddadige confrontatie met het slachtoffer. Op enig moment werd met een vuurwapen een kogel op het slachtoffer afgevuurd, aan de verwondingen waarvan hij kwam te overlijden. Door het hof was onder meer vastgesteld dat de verdachte en zijn mededader voorafgaand aan de voorgenomen hennep-rip regelmatig met elkaar optrokken “in het kader van (hennep-gerelateerde) criminele activiteiten en de gewoonte hadden zich hierbij van een (doorgelaten) vuurwapen te voorzien”. Ook nam het hof in overweging dat het “bij betrapping op heterdaad bij dit soort criminaliteit op voorhand voorzienbaar is dat het tot een confrontatie kan komen en dat die confrontatie in vuurwapengeweld kan ontaarden”. Het middel klaagde over de bewezenverklaring van (opzet op) het medeplegen, in het bijzonder het medeplegen van vuurwapengeweld. De Hoge Raad zag geen probleem en deed ook in deze zaak het middel af met de ‘art. 81 motivering’. (vii) Een zaak die tot op zekere hoogte vergelijkbaar is met die in de hierboven besproken arresten van 4 november 2014 en 20 maart 2018, deed zich voor in HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1001. In deze Caribische zaak ging het om een gewapende overval door vijf mannen op een woning in Bonaire in 2016. Ieder van hen had een geladen vuurwapen bij zich en zij wisten van elkaar wie welk vuurwapen droeg. Naar zij later verklaarden hadden zij de vuurwapens meegenomen met het doel de bewoners af te schrikken en zodoende gemakkelijker de buit te kunnen bemachtigen. De daders werden door de politie op heterdaad betrapt en zijn toen met de buit rennend uit de woning gevlucht. Tijdens die vlucht werd een van de mededaders buiten de woning achtervolgd door een politieagent, het latere slachtoffer. Een andere mededader, die ook uit de woning was gevlucht, zag dit en schoot op korte afstand op het slachtoffer, naar eigen zeggen “om ervoor te zorgen dat zijn neef niet zou worden neergeschoten door de hem achtervolgende politieman”. Het slachtoffer overleed aan de gevolgen daarvan. In het licht van de bewijsvoering van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba oordeelde de Hoge Raad dat het oordeel van het hof dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de wapens bij de diefstal met geweld zouden worden gebruikt, niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt en toereikend is gemotiveerd. 36. Onvoldoende gemotiveerd was de bewezenverklaring van het opzet van de verdachte op het gebruik van geweld in de volgende arresten. In zijn arrest van 18 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6365 (leeghalen hennepkwekerij met geweld) oordeelde de Hoge Raad: “Blijkens hetgeen het Hof heeft overwogen heeft het Hof opzet van de verdachte op het gebruik van geweld kennelijk in de vorm van voorwaardelijk opzet bewezen geacht. Gelet op 's Hofs bewijsvoering behoeft dat oordeel evenwel nadere motivering. Dat het een feit van algemene bekendheid is dat hennepkwekerijen aanzienlijke financiële belangen vertegenwoordigen en dat het leeghalen ("rippen") van een hennepkwekerij steeds vaker gepaard gaat met het gebruik van geweld, vormt onvoldoende grond voor het oordeel dat bij de verdachte sprake is geweest van (voorwaardelijk) opzet. Ook de overweging van het Hof dat de verdachte "er zich in de gegeven omstandigheden ten minste rekenschap van moet hebben gegeven dat bij betrapping de kans op het gebruik van zwaar geweld reëel was", biedt onvoldoende grondslag voor het oordeel dat hij het gebruik van geweld op de koop toe heeft genomen.” In HR 4 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR2220,NJ2011/470 had de verdachte met twee anderen een woninginbraak gepleegd waarbij zij door buurtbewoners werden overlopen. Tijdens hun vlucht had één van de daders een buurtbewoner bij de keel gegrepen en deze een duw gegeven en een andere dader had twee andere buurtbewoners bedreigd met een mes. De Hoge Raad oordeelde dat de door het hof in aanmerking genomen omstandigheden onvoldoende waren om te kunnen aannemen dat de verdachte zich bewust was geweest van de aanmerkelijke kans dat door een ander geweld zou worden gebruikt.Eveneens onvoldoende gemotiveerd was de bewezenverklaring van het opzet van de verdachte op het gebruik van een doorgeladen vuurwapen door de schutter in HR 18 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:281,NJ2020/174, m.nt. Vellinga. Ook hier was de verdachte door het hof veroordeeld voor een poging tot doodslag tijdens een mislukte ripdeal, dan wel oplichting in het kader van een criminele transactie. Samen met de mededader (in de geanonimiseerde publicatie van het arrest betrokkene 1 genoemd) had de verdachte het plan bedacht om hennep te kopen met vals geld. Nadat de voorbereidingen met betrekking tot de stapeltjes echte bankbiljetten en valse bankbiljetten waren getroffen, reden zij naar het bewuste adres. De mededader had een vuurwapen meegenomen. De verdachte ging als eerste de woning binnen, waar zich op dat moment vijf mannen bevonden. Kort hierop voegde ook de mededader zich bij het gezelschap in de woning. Even later kreeg één van de verkopers in de gaten dat het niet klopte. Er ontstond ruzie. De bewuste verkoper pakte een wapen uit de kast, laadde dit wapen door en richtte het op de mededader. De verdachte en de mededader vluchtten met de tassen met daarin de hennep de woning uit, waarop de mededader een schot hoorde. De mededader schoot al vluchtende meermalen in de richting van de schietende achtervolger. De verdachte legde de tassen met hennep in zijn auto en verschool zich samen met de mededader daarachter. Vervolgens schoot de mededader andermaal, met zijn armen gestrekt over het dak van de auto, in de richting van de achterruit van de auto in het naastgelegen parkeervak waarachter de achtervolger zich verborg. De mededader had over dit moment verklaard dat “hij ging richten”. Hierop rende de verkoper weg, waarna de verdachte en de mededader in hun auto stapten en wegvluchtten. De verdachte gooide even later het gebruikte vuurwapen uit de auto. De Hoge Raad vernietigde het bestreden arrest en overwoog daartoe: “Het Hof heeft weliswaar vastgesteld dat de verdachte en betrokkene 1 het plan hadden opgevat een partij hennep weg te nemen zonder te betalen en dit plan gezamenlijk hebben uitgevoerd, maar uit de door het Hof gebruikte bewijsmiddelen - die, kort gezegd, op dit punt inhouden dat betrokkene 1 met de verdachte de afspraak heeft gemaakt om vals geld te geven en de partij hennep mee te nemen, dat de verdachte wist dat het door betrokkene 1 geprepareerde bundeltje grotendeels nepgeld betrof en dat zij zich verder “helemaal niet” hebben voorbereid op de afspraak - blijkt niet dat in enigerlei vorm een afspraak is gemaakt over het gebruik van een wapen, dan wel dat de verdachte wist dat betrokkene 1 voor de uitvoering van het plan een wapen had geleend of zich bewust was van de mogelijkheid van het gebruik van een wapen door betrokkene 1 bij die uitvoering dan wel dat de verdachte, nadat betrokkene 1 begon met schieten, op enigerlei wijze heeft bijgedragen aan de poging tot doodslag. Anders dan kennelijk door het Hof is geoordeeld, kan het voor medeplegen vereiste opzet van de verdachte op de poging tot doodslag niet uitsluitend worden aangenomen op de gronden dat bij het dwingen van personen om waardevolle spullen af te staan dan wel het daartoe oplichten van personen binnen een crimineel milieu het in de lijn der verwachting ligt dat over en weer wapens worden meegebracht en zo nodig worden ingezet en dat het niet voor de hand ligt dat het meebrengen van een wapen niet bekend is bij of bekend wordt gemaakt aan een mededader.”
37. Uit de bovengenoemde rechtspraak kan enerzijds worden opgemaakt dat het voor de bewezenverklaring van opzet op het toegepaste geweld niet voldoende is dat de verdachte zich heeft begeven in een situatie die naar ervaringsregels binnen het criminele circuit vaak zou kunnen leiden tot het gebruik van een vuurwapen. Anderzijds laat deze rechtspraak zien dat als de deelnemer er van tevoren mee bekend is dat een of meer van de anderen een (vuur)wapen bij zich draagt, of als zulks deel uitmaakt van de modus operandi, al snel medeplegen kan worden aangenomen. In mijn recentelijk genomen conclusie vóór HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1001 (de hiervoor besproken gewapende woningoverval in Bonaire) heb ik in dit verband het volgende geconstateerd: “Of kan worden gezegd dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het gebruik van vuurwapengeweld in een geval als het onderhavige bewust heeft aanvaard, hangt in het bijzonder mede ervan af of de mogelijkheid van het gebruik van een vuurwapen in het gezamenlijk plan tot het begaan van een gewapende overval al dan niet besloten lag. Moet worden gezegd dat het gebruik van vuurwapengeweld als mogelijkheid – bijvoorbeeld ‘in geval van nood’ – in het gezamenlijk plan besloten lag, dan zal het bewijs van opzet op dat geweld van de medeplegers van diefstal met geweld in de regel niet problematisch zijn. Daarnaast kan van betekenis zijn of de verdachte nadat de medeverdachte tot het gebruik van vuurwapengeweld was overgegaan nog verder heeft bijgedragen aan dat geweld.”
38. Daarbij aanknopend meen ik ook hier te kunnen vaststellen dat als het toegepaste geweld niet expliciet of direct in het originele plan besloten ligt een belangrijk aspect voor het (desniettemin) strafrechtelijk aansprakelijk stellen op de voet van medeplegen is of de samenwerking na overschrijding van het oorspronkelijke plan wordt voorgezet.Een voorbeeld daarvan is HR 25 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF3310, welk arrest hierboven in randnummer 35 is besproken.Exemplarisch is ook HR 14 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ1396,NJ2004/103. In die zaak was door het hof vastgesteld dat de verdachte en zijn drie mededaders het plan hadden opgevat om slachtoffer 1 van het leven te beroven. Zij waren op de late avond naar het snookercentrum gegaan waar het slachtoffer op dat moment was. Daar hadden zij gewacht tot het slachtoffer naar buiten kwam. Een van de mededaders had een geladen vuurwapen bij zich en de andere drie een mes. De verdachte en een mededader hadden aan beide kanten een zodanige positie ingenomen dat het slachtoffer niet kon vluchten. Toen slachtoffer 1 naar buiten kwam bleek hij in het gezelschap te zijn van een andere man (slachtoffer 2). Slachtoffer 1 stapte op de fiets en nam slachtoffer 2 achterop. Door de mededader is vervolgens eerst op slachtoffer 1 geschoten en daarna op slachtoffer 2. Slachtoffer 2 trachtte nog te vluchten, maar werd door een van de mededaders meermalen met een mes gestoken. De beide slachtoffers overleden ten gevolge van dit een en ander. De verdachte werd niet alleen veroordeeld voor ‘medeplegen van moord’ (slachtoffer 1), maar ook voor ‘medeplegen van doodslag’ (slachtoffer 2). Had de verdachte echter ook opzet op de levensberoving van slachtoffer 2? De Hoge Raad overwoog: “s Hofs klaarblijkelijke oordeel dat verdachtes opzet in elk geval in voorwaardelijke zin ook gericht was op de dood van [slachtoffer 2], is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat de betrokkenen, die allen gewapend waren, genoemde [slachtoffer 1] bij een voor het publiek toegankelijk snookercentrum hebben opgewacht en dat de verdachte, toen [slachtoffer 1] in gezelschap van een ander, [slachtoffer 2], naar buiten kwam zijn rol is blijven vervullen, ook toen [slachtoffer 2] probeerde te vluchten en toen, nadat zulks was mislukt, deze door een van verdachtes mededaders meermalen met een mes werd gestoken”. 39. Het wordt na deze verkenning van de rechtspraak tijd om terug te keren naar de onderhavige zaak. In cassatie wordt niet bestreden het oordeel van het hof dat het schieten door de autoruit gekwalificeerd kan worden als een poging tot doodslag, noch dat de schutter de aanmerkelijke kans in het leven heeft geroepen dat het slachtoffer door dat schot zou komen te overlijden. Derhalve kan daarvan in cassatie worden uitgegaan. Het hof heeft vervolgens overwogen dat “hoewel niet kan worden vastgesteld dat de verdachte de gemaskerde man is geweest die het pistool heeft afgevuurd”, hij “ook ten aanzien van dit feit als medepleger moet worden aangemerkt”. Ik breng in herinnering dat het voor medeplegen minder van belang is wie welke feitelijke handeling (hier het schieten) voor zijn of haar rekening heeft gnomen; het gaat erom of de bijdrage aan het delict van de (mede)verdachte van voldoende gewicht is geweest.
40. Niet kan uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid dat de verdachte en de mededaders vooraf afspraken met elkaar hebben gemaakt over het gebruik van een vuurwapen. Wél heeft het hof in zijn bewijsoverwegingen op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen het volgende vastgesteld en overwogen. De verdachte heeft deelgenomen aan de voorbereiding en uitvoering van het plan om het slachtoffer op klaarlichte dag vanuit een openbare ruimte te ontvoeren, hem vervolgens vast te houden in een woning en daar met gebruik van grof geweld en dreiging met verder geweld tegen hem en zijn familieleden te bewegen geld te betalen. Gelet op deze “zeer gewelddadige vorm van een wederrechtelijke vrijheidsberoving” konden de betrokkenen niet de verwachting koesteren dat het slachtoffer vrijwillig in [plaats] zou meegaan. Dat bij de ontvoering ook met geweld gedreigd zou moeten worden en mogelijk geweld zou moeten worden toegepast, kan daarom “niet anders” dan onderdeel van het plan zijn geweest. Tegen de achtergrond van hetgeen omtrent de aard en strekking van het plan voor het overige is komen vast te staan, is de dreiging met vuurwapengeweld dan wel het gebruik van een vuurwapen niet “zo uitzonderlijk of zo afwijkend” dat dit een spontane ingeving moet zijn geweest van de schutter die aan de mededaders niet kan worden toegerekend. Daarbij heeft het hof mede in aanmerking genomen dat de ontvoering overdag op een openbaar parkeerterrein heeft plaatsgevonden waardoor een snelle overmeestering des te belangrijker was en dat met het oog daarop (dreiging) met geweld zeer voor de hand lag, waarbij het naar het oordeel van het hof het dan ook niet anders kon zijn dan dat de verdachte erop heeft gerekend dat bij de – mede door hem georganiseerde – ontvoering van het slachtoffer sprake zou zijn van vuurwapenbezit en dat de verdachte de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dit vuurwapen zou worden gebruikt op een wijze waarvan in het onderhavige geval sprake is geweest.
41. Bezien we de gebezigde bewijsmiddelen nader, dan blijkt daaruit in de eerste plaats dat de schutter het wapen al in zijn hand had toen hij samen met de anderen bij de auto kwam staan. Het slachtoffer heeft verklaard dat hij zag dat “ze” een pistool op hem richtten, dat “ze” probeerden het raam kapot te slaan en dat, toen dat niet lukte, degene die het pistool op hem
hadgericht – op dat eerdere moment was het vuurwapen dus al op het slachtoffer gericht – drie/vier keer tegen het raam sloeg, maar tevergeefs, en dat deze dader toen een beweging naar achter maakte met de bovenkant van het pistool, en hij naar achter stapte en schoot (bewijsmiddel 1). Getuige [betrokkene 1] (broer van de verdachte) heeft over datzelfde moment verklaard dat er drie personen in het zwart gekleed en met bivakmutsen over hun hoofd op hen kwamen aflopen en dat een persoon aan zijn kant van de auto ging staan en twee personen aan de kant van het slachtoffer. Hij zag dat één van de mannen een pistool bij zich had, dat deze man aan de kant van het slachtoffer stond met het pistool en dat twee mannen het slachtoffer uit de auto trokken onder bedreiging van het pistool (bewijsmiddel 3). Ook een andere getuige had gezien dat het slachtoffer uit de auto werd getrokken en voorts dat het slachtoffer aan zijn hoofd bloedde en in de houdgreep werd vastgehouden (bewijsmiddel 5).
42. De overwegingen van het hof “dat aanwijzingen ontbreken dat bij de uitvoering van de ontvoering wezenlijk zou zijn afgeweken van het vooraf door de daders gemaakte plan” en dat in dat verband ook van betekenis is dat geen van de daders zich heeft gedistantieerd nadat van het vuurwapen gebruik was gemaakt en dat elk van hen zijn rol is blijven vervullen en is voortgegaan met de uitvoering van het uitvoeringsplan, acht ik allerminst onbegrijpelijk. Hoewel, als gezegd, niet is kunnen worden vastgesteld dat de verdachte de schutter was en evenmin dat hij van tevoren ervan op de hoogte was dat bij de ontvoering in [plaats] een vuurwapen zou worden gebruikt, kan op grond van de bewijsmiddelen wel worden vastgesteld dat de verdachte zowel in de voorbereiding als bij de uitvoering van de ontvoering van het slachtoffer op zijn minst een zeer actieve en bepalende rol heeft vervuld. Zou de verdachte onwetend zijn geweest van de aanwezigheid van een vuurwapen en/of het gebruik daarvan, dan heeft hier zeker te gelden wat de toenmalige A-G Jörg in zijn conclusie schreef: in een dergelijk geval komt het er vooral op aan of de verdachte een poging heeft ondernomen om de gezamenlijke onderneming die door het onverwacht tevoorschijn brengen van een wapen door zijn medeverdachte een andere wending gaat nemen, te beëindigen of tenminste zichzelf duidelijk aan die andere wending te onttrekken. Dit heeft de verdachte op allereerst al de parkeerplaats in [plaats] niet gedaan. Integendeel. Hij was na het schieten er rechtstreeks bij betrokken dat het slachtoffer onder bedreiging van het pistool uit de auto werd getrokken en in de andere auto werd geduwd. Noch het slachtoffer als aangever, noch [betrokkene 1] als getuige heeft verklaard dat het pistool pas bij de auto plotseling door een van de mannen werd getrokken. Uit hun beider verklaring kan worden afgeleid dat de man met het vuurwapen heel gericht aan de passagierskant van de auto is gaan staan, de kant waar het slachtoffer op dat moment gezeten was. Van een spontane actie met het vuurwapen geven al deze gedragingen op het parkeerterrein in [plaats] naar hun uiterlijke verschijningsvorm geen blijk.
43. In de tweede plaats heeft de verdachte, samen met de mededaders, aan de ontvoering een mogelijk nog ernstiger vervolg gegeven. Blijkens het eerste bewijsmiddel is het slachtoffer na het vuurwapengeweld meegenomen naar de andere locatie, de woning in [plaats]. Daar werd hij vastgebonden en daar werd door NN1 gedreigd dat er iets met de zoon van het slachtoffer zou gebeuren als het slachtoffer niet binnen een uur een miljoen had geregeld; NN1, die tevens de schutter in [plaats] was, wist van zijn voorverkenningen dat die zoon op de [c-straat 1] op school zat. Ook kreeg het slachtoffer klappen met de hand en met het vuurwapen, waarna een gedeelte van de linker pink werd afgesneden of -geknipt.
44. Het oordeel van het hof dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte erop heeft gerekend dat sprake was van vuurwapenbezit en dat de verdachte de aanmerkelijk kans heeft aanvaard dat dit vuurwapen zou worden gebruikt zoals is gebeurd, en de verdachte zich daarmee schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van poging tot doodslag, is niet onbegrijpelijk. Tot een nadere motivering was het hof, ook bezien in het licht van hetgeen de raadsvrouw ter terechtzitting heeft aangevoerd, niet gehouden. De slotsom in dit verband is dan ook dat de bewezenverklaring van feit 2 naar de eis der wet voldoende met redenen is omkleed.
45. Het middel faalt.
Het derde middel
46. Het derde middel keert zich met een motiveringsklacht tegen de bewezenverklaring van het onder 3 tenlastegelegde medeplegen van zware mishandeling.
47. Blijkens de meergenoemde pleitnota is, voor zover hier van belang, het volgende aangevoerd (met weglating van voetnoten):
“
Feit 3: medeplegen toebrengen zwaar lichamelijk letsel in [plaats] door afknippen pink