Voetnoten
1.Zie rov. 3.1-3.2 van het arrest van de Hoge Raad (vóór verwijzing) van 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO0183 (NJ 2010, 652), en rov. 2.1-2.2 van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 januari 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:188. 4.Zie rov. 1.2-1.5 van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 januari 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:188. 5.Gelet op artikel CIII van de Wet herziening gerechtelijke kaart, Stb. 2012, 313, is in deze vóór 1 januari 2013 bij het gerechtshof te Arnhem aanhangig gemaakte zaak uitspraak gedaan door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
6.De cassatiedagvaarding is op 15 april 2013 uitgebracht.
7.FAR verwijst in dat verband naar haar algemene voorwaarden (productie 3 bij de inleidende dagvaarding; W‑vG), waarin een betalingstermijn van 30 dagen is opgenomen, en naar de factuur van 26 april 2000 (productie 1 bij de inleidende dagvaarding; W‑vG), waarin eenzelfde betalingstermijn wordt genoemd. Dit laatste is ook expliciet vastgesteld door het hof. Zie rov. 2.1 onder (ii) van het in cassatie bestreden arrest. Zie voorts de inleidende dagvaarding onder 5 en het petitum, waar onder a. – voor het geval de algemene voorwaarden niet van toepassing zouden zijn – de ‘wettelijke rente’ (in plaats van de ingevolge de algemene voorwaarden geldende rente; W‑vG) vanaf 25 mei 2000 wordt gevorderd. Zo ook het petitum van de appeldagvaarding onder a. en de memorie van grieven, p. 25 onder a.
8.De cassatiedagvaarding verwijst in voetnoot 9 naar vindplaatsen in de processtukken in feitelijke instanties.
9.Dit betreft vaste rechtspraak. Zie HR 22 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9494 (NJ 2006, 597, m.nt. J. Hijma), rov. 3.4.4; HR 27 november 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2790 (NJ 1999, 380, m.nt. P.A. Stein), rov. 3.3; HR 20 september 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2140 (NJ 1996, 748), rov. 3.2. 10.Zie Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-I*, 2012/387 en 393. Het oude recht (oud BW) eiste in gevallen waarin een termijn voor de nakoming was bepaald in beginsel wél een ingebrekestelling, het huidige recht niet. Zie ook Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-I*, 2012/386, en Parl. Gesch. Boek 6, p. 254-257 en p. 291-293, alwaar deze wijziging is gemotiveerd met een beroep op het feit dat de ons omringende rechtsstelsels in meerderheid van dezelfde regel uitgaan en dat de praktijk in Nederland daarvoor een voorkeur lijkt te hebben.
11.Zie onder 7 van zijn noot onder HR 11 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD4925 (NJ 2003, 255), waarbij hij verwijst naar de conclusie van A-G Huydecoper vóór dat arrest, onder 13. Huydecoper betoogt aldaar onder meer dat men zou kunnen volhouden dat een ingebrekestelling in het algemeen niet vereist is, behalve bij een bepaalde groep verbintenissen waarbij logica of redelijkheid en billijkheid anders voorschrijven. 13.Rubriek (iii) impliceert dat de opsomming in art. 6:83 BW geen limitatief karakter heeft, aldus Hijma in zijn noot. Zie ook HR 6 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7364 (NJ 2000, 691), rov. 3.5. 15.Zie ook de conclusie van mijn ambtgenoot Wuisman vóór HR 5 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW8307 (NJ 2012, 584), onder 2.5: “Een fatale termijn kan niet eenzijdig worden opgelegd, maar moet zijn overeengekomen of op grond van de redelijkheid en billijkheid uit de aard van de betrokken overeenkomst voortvloeien”. Zie voorts Parl. Gesch. Boek 6, p. 294: “De vraag in welke gevallen de gestelde termijn voldoende bepaaldheid heeft om ingebrekestellende kracht te hebben, moet aan de rechtspraak worden overgelaten”. 16.Zie HR 4 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4358 (NJ 2003, 257), rov. 3.4 slot. Annotator Hijma wijst erop (onder 4) dat de MvA II enigszins ruimer spreekt van “een overeengekomen of bij een andere rechtshandeling dan een overeenkomst voor de nakoming bepaalde termijn”, welke oprekking z.i. het karakter heeft van een veiligheidsklep, met name van nut om gevallen toe te laten waarin een contractuele context ontbreekt. Zie over dit arrest voorts C.A. Streefkerk, ‘Ingebrekestelling en verzuim bij wanprestatie. Een kritische beschouwing van wetgeving en rechtspraak’, in: NTBR 2004-2, p. 3-32. 18.Zie de memorie van grieven, p. 9-10.
19.Zie over de opeisbaarheid van de vordering ook de pleitnota van Edco (mr. Van Schaik) onder 3.8 en 3.29.
20.Zie de cassatiedagvaarding, p. 4-5.
21.Of deze termijn voortvloeit uit de algemene voorwaarden van FAR of dat deze op andere wijze tot stand is gekomen, doet in het licht van de bevestiging door Edco van deze overeengekomen termijn niet ter zake.
22.Zie het vonnis van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 29 november 2006, rov. 2.3.2, en het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 6 januari 2009, rov. 4.1 onder c), 4.5, 4.10 en 4.12.
23.Art. 6:119a BW bepaalt voor handelstransacties wanneer de wettelijke rente begint te lopen. Waar dat normaliter met toepassing van de verzuimregeling zou moeten worden vastgesteld (zie art. 6:119 BW), is dat bij handelstransacties vanaf het moment dat de contractuele betalingstermijn is verstreken of 30 dagen nadat de factuur is ontvangen. Zie over art. 6:119a BW o.m. H.N. Schelhaas, ‘In verzuim’, in: NTBR 2013/37; Olthof, T&C Burgerlijk Wetboek, art. 6:83 BW, aant. 2.a. (slot); en Rank, T&C Burgerlijk Wetboek, art. 6:119a BW, aant. 1. Art. 6:119a BW vloeit voort uit de Europese Richtlijn betalingsachterstanden (Richtlijn 2011/7 van 23 april 2011, PbEU 2011, L48/1; Wet van 13 december 2012, Stb. 2012, 647; i.w.tr. 16 maart 2013, Stb. 2013, 9), die de oude richtlijn over hetzelfde onderwerp (Richtlijn 2000/35 van 29 juni 2000, PbEG 2000, L200/35; Wet van 7 november 2002, Stb. 2002, 545; i.w.tr. 1 december 2002, Stb. 2002, 561) heeft vervangen. Laatstgenoemde richtlijn had op 8 augustus 2002 in nationaal recht omgezet moeten zijn, zodat vanaf laatstgenoemde datum zoveel mogelijk richtlijnconform moet worden uitgelegd. Volgens het overgangsrecht is maatgevend voor het antwoord op de vraag welk renteregime van toepassing is, het tijdstip waarop de handelsovereenkomst is gesloten. Volgens Van den Brink geldt grof gezegd voor overeenkomsten van vóór 8 augustus 2002 altijd dat hooguit de normale wettelijke rente van toepassing is. Zie zijn bijdrage ‘De richtlijn betalingsachterstanden’, in: A.S. Hartkamp, C.H. Sieburgh & L.A.D. Keus, De invloed van het Europese recht op het Nederlandse privaatrecht, Serie Onderneming en Recht, deel 42-II, 2007, p. 344, met verdere literatuurverwijzingen aldaar. Nu de overeenkomst tussen FAR en Edco dateert van vóór 8 augustus 2002 is art. 6:119a BW niet van toepassing (vgl. art. 6 van de oude richtlijn en artikel II van de Wet van 7 november 2002, Stb. 2002, 545). Maar mocht de oude richtlijn op dat moment al hebben gegolden, dan was er ingevolge art. 6:119a BW sprake geweest van een ‘fatale termijn’.
24.Zie Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-I*, 2012/386, alsmede Parl. Gesch. Boek 6, p. 288: “De termijn waarbinnen moet worden nagekomen, kan echter niet aflopen voordat de vordering opeisbaar is”.
25.Daarnaast zijn er, aldus het subonderdeel, nóg twee omstandigheden waaruit blijkt dat FAR jegens Edco (ver) vóór het moment van de inleidende dagvaarding aanspraak heeft gemaakt op betaling van de petten omdat dit ten onrechte was uitgebleven, te weten (i) de brief van FAR van 6 juli 200 (productie 4 bij de memorie van grieven) en (ii) de door FAR in de Belgische procedure tegen Edco ingestelde provisionele vordering tot schadevergoeding van € 1,--, gebaseerd op de onterechte weigering van Edco om haar verplichtingen na te komen, waarin ligt besloten dat FAR Edco aansprakelijk heeft gehouden wegens het uitblijven van betaling.
26.Bespreking van de overige omstandigheden laat ik achterwege.
27.Zie het vonnis van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 29 november 2006, rov. 2.3.2.
28.Zie de pleitaantekeningen van mr. Van Schaik van 15 oktober 2012 onder 4.6-4.8. In de memorie van antwoord wordt onder 2.3 gesteld dat tussen partijen niet ter discussie staat dat de factuur van 26 mei 2000 opeisbaar is, onder verwijzing (in voetnoot 1) naar de memorie van grieven, p. 9, laatste alinea. Aldaar wordt gesproken van een opeisbaarheid “dertig dagen na facturering” op grond van de algemene voorwaarden.
29.Zie HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI4209 (NJ 2010, 128, m.nt. H.J. Snijders), rov. 3.4; HR 17 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE7201 (NJ 2009, 476, m.nt. H.J. Snijders), rov. 3.3.5; HR 8 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2810 (NJ 1999, 342), rov. 3.3.4; HR 31 december 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1215 (NJ 1994, 387, m.nt. D.W.F. Verkade), rov. 3.4. Vgl. ook HR 24 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT5466 (NJ 2006, 46), rov. 4.5. Zie voorts Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2011/98. 31.Zie de noot van H.J. Snijders onder HR 17 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE7201 (NJ 2009, 476) onder 2.b.-c. en onder 3.b. 32.Zoals ook gesignaleerd door FAR in haar memorie na verwijzing c.q. vermindering van eis, onder 2.2-2.3 en voorts (impliciet) onder 2.9.
33.Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2012/257; Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 199; W.D.H. Asser, Civiele cassatie, 2011, p. 127-131; N.T. Dempsey, ‘De procedure na cassatie en verwijzing’, in: TCR 2012-1, p. 4-6. Zie voorts de alinea’s 2.3-2.10 van mijn conclusie vóór HR 24 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO2882 (NJ 2011, 16), met verdere verwijzingen aldaar. 34.Zie omtrent het stadium waarin grieven moeten worden aangevoerd o.m. Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling van Gent 4 2012/106-116; H.J. Snijders & A. Wendels, Civiel appel, 2009, nr. 162.
35.Uit ambtshalve navraag bij het hof is gebleken dat er geen proces-verbaal van de zitting is opgemaakt, zodat het er voor moet worden gehouden dat FAR zich tijdens die zitting niet heeft uitgelaten over de toepasselijkheid van haar algemene voorwaarden.
36.Zie o.m. HR 21 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3997 (NJ 2004, 34, m.nt. W.D.H. Asser), rov. 3.4; HR 6 maart 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0540 (NJ 1993, 79, m.nt. H.J. Snijders), rov. 3.2; HR 2 februari 1990, ECLI:NL:HR:1990:AB7892 (NJ 1990, 795, m.nt. J.B.M. Vranken en E.A.A. Luijten), rov. 3.5.3. Zie ook A. Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2011, nr. 83; E. Tjong Tjin Tai, ‘Verrassingsbeslissingen door de civiele rechter’, in: NJB 2000-5, p. 259-264. 37.Zie Rank, T&C Burgerlijk Wetboek, art. 6:119 BW, aant. 5.a.: “Een hogere bedongen rente loopt tijdens het verzuim van de schuldenaar door. Is de contractuele rente lager, dan wordt zij vanaf het intreden van het verzuim door de wettelijke rente vervangen”.
38.Verwezen wordt naar de conclusie van antwoord, onder 22 en productie 3; het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 21 augustus 2006, p. 2; de memorie van antwoord, onder 1.3 en de pleitnotities mr. Van Schaik van 9 oktober 2008, onder 1.4.
39.Zie hiervoor onder 3.31.
40.Zie het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 21 augustus 2006, p. 2.
41.Pleitnota mr. Van Schaik van 9 oktober 2008, onder 3.1 a t/m f.
42.HR 9 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1077 (NJ 2014, 275), rov. 3.3.2 en HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4600 (RvdW 2013, 253), rov. 4.2.2 met verwijzing naar Parl. Gesch. Boek 7, p. 146, en HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4850 (NJ 2008, 605, m.nt. J. Hijma), rov. 3.4. 44.HR 9 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1077 (NJ 2014, 275) rov. 3.3.2; HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4600 (RvdW 2013, 253), rov. 4.2.3 en 4.2.4; Zie voorts HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7195 (RvdW 2013, 250), rov. 3.4.1 en 3.5 en HR 8 februari 2013 ECLI:NL:HR:2013:BX7846 (RvdW 2013, 249), rov. 3.5.3. 45.HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4600 (RvdW 2013, 253), rov. 4.2.4-4.2.6, met verwijzing naar HR 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8991 (NJ 2013, 5, m.nt. J. Hijma), rov. 3.3.2, en HR 8 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9615 (NJ 2010, 545), rov. 3.4. 47.Conclusie van antwoord, onder 25 en productie 4 (conclusie van dupliek in de procedure Edco/Wiener, onder 69-122).
48.Zie de memorie van antwoord onder 1.3, 2.4 en 4.67 met verwijzing naar de brief van 4 juli 2000 (productie 5).
49.Voetnoot in de memorie van antwoord na verwijzing: “Vergelijk ook de waarschuwing ter zake op de factuur en artikel 14 van de algemene voorwaarden van Wiener”.
50.Deze productie ontbreekt in beide procesdossiers.
51.Verwezen wordt naar de conclusie van antwoord onder 25 en productie 4 (conclusie van dupliek in de procedure Edco/Wiener, onder 71, 78, 114 en 119) en de pleitaantekeningen van mr. Van Schaik van 15 oktober 2012, onder 4.4.
52.Vgl. Valk, t.a.p., p. 7; E.M. van Orsouw, ‘De klachtplicht is dood, leve de klachtplicht!’, in: Bb 2013-36, p. 119-123, meent dat de Hoge Raad de vraag op wie in dat geval de stelplicht rust heeft opengelaten.
53.Ook niet op grond van wijziging in de rechtspraak van de Hoge Raad. Weliswaar is in HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4600 (RvdW 2013, 253), rov. 4.2.4-4.2.6, uitdrukkelijk het ontbreken van nadeel aan de zijde van de verkoper als relevante omstandigheid genoemd, maar dit lag reeds besloten in HR 8 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9615 (NJ 2010, 545), rov. 3.4. 54.Voetnoot in originele tekst: HR 14 januari 2005, RvdW 2005, 12 (Ahold c.s./De Staat).
55.Zie de s.t. onder 57.
57.Ingevolge het bepaalde in art. 6:109 lid 3 BW is ieder beding in strijd met lid 1 nietig.
58.Dat zijn de enige twee nog in aanmerking komende hoven.