ECLI:NL:HR:2010:BO0183

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/01677
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • D.H. Beukenhorst
  • A. Hammerstein
  • J.C. van Oven
  • W.D.H. Asser
  • C.E. Drion
  • E.J. Numann
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring en stuiting in koopovereenkomst: rol van rechtsvervolging

In deze zaak gaat het om een vordering tot betaling van de koopprijs van petten die FAR Trading B.V. aan Edco Eindhoven B.V. heeft verkocht. De Hoge Raad behandelt de vraag of de verjaring van de vordering is gestuit door een eerdere procedure die door Edco tegen FAR is aangespannen. De feiten van de zaak zijn als volgt: op 10 januari 2000 heeft FAR een partij petten aan Edco verkocht, die op 21 april 2000 zijn geleverd. Edco heeft echter geweigerd te betalen, omdat de petten niet origineel zouden zijn en zonder toestemming van de merkrechthebbende in het verkeer zijn gebracht. Edco heeft vervolgens FAR in vrijwaring opgeroepen in een procedure die door Kipling tegen Edco was aangespannen. De rechtbank heeft de vorderingen van Kipling afgewezen, maar Edco heeft later de overeenkomst met FAR ontbonden.

De Hoge Raad oordeelt dat het hof ten onrechte niet is ingegaan op de essentiële stelling van FAR dat de procedure die door Wiener tegen Edco was ingesteld, ook moet worden aangemerkt als een daad van rechtsvervolging die de verjaring van de vordering van FAR heeft gestuit. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het gerechtshof en verwijst de zaak naar het gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling. Edco wordt veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die zijn begroot op € 6.327,43 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.

Uitspraak

3 december 2010
Eerste Kamer
09/01677
RM/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
FAR TRADING B.V.,
gevestigd te Maastricht,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
EDCO EINDHOVEN B.V.,
gevestigd te Eindhoven,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als FAR en Edco.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 139588/HA ZA 06-549 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 21 juni 2006 en 29 november 2006;
b. het arrest in de zaak HD 103.004.814 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 6 januari 2009.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft FAR beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Edco heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor FAR toegelicht door haar advocaat alsmede door mr. I.E. Reimert, advocaat bij de Hoge Raad, en voor Edco namens haar advocaat door mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk en mr. C. van Bunningen, advocaten te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging en verwijzing.
Mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk heeft bij brief van op 22 oktober 2010 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan onder meer van het volgende worden uitgegaan.
(i) FAR heeft op 10 januari 2000 aan Edco een partij petten verkocht, voorzien van het merk "Kipling" (hierna: de petten). De petten zijn op of omstreeks 21 april 2000 aan Edco geleverd.
(ii) Wiener International v.o.f. (hierna: Wiener) heeft bij factuur van 26 april 2000 aan Edco 116.832 stuks petten in rekening gebracht voor een totaalbedrag van $ 274.555,20, inclusief BTW. De factuur vermeldt een betalingstermijn van "30 dagen netto".
(iii) Kipling Switzerland A.G. (hierna: Kipling) heeft Edco na levering aangesproken wegens inbreuk op haar merkrechten.
(iv) Bij brief van haar toenmalige raadsman van 4 juli 2000 heeft Edco zowel aan FAR als aan Wiener bericht dat zij niet zal overgaan tot betaling van de geleverde petten nu het niet-originele Kipling-petten betreft die zonder toestemming van de merkrechthebbende in het verkeer zijn gebracht en de geleverde petten bovendien niet conform het monster zijn dat aan Edco is uitgereikt.
(v) In een door Kipling tegen onder meer B.V.B.A. Kruidvat (hierna: Kruidvat) op 23 juni 2000 te België geëntameerde procedure, heeft Edco als tussenkomende partij FAR in vrijwaring opgeroepen. In deze vrijwaringszaak vorderde Edco schadevergoeding van FAR; in reconventie vorderde FAR provisionele schadevergoeding ad € 1,-- van Edco op grond van "onterechte weigering van EDCO om haar verplichtingen na te komen in het kader van de order van 21 december 1999".
De Rechtbank van Koophandel heeft in eerste aanleg de vorderingen van Kipling, en daardoor ook die van Kruidvat jegens Edco en die van Edco jegens FAR, bij vonnis van 16 mei 2003 afgewezen. De rechtbank oordeelde dat FAR de instemming had van Kipling om het merk Kipling te gebruiken bij de productie van de petten. Ook de vordering van FAR jegens Edco werd afgewezen. Het Hof van Beroep te Antwerpen heeft genoemd vonnis bij arrest van 8 februari 2005 bekrachtigd.
(vi) Op 17 augustus 2000 heeft Wiener Edco in rechte betrokken in verband met de niet-betaling van de onder (ii)genoemde factuur. Bij vonnis van 19 juni 2004 heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch de vorderingen van Wiener afgewezen op de grond dat is gesteld noch gebleken dat FAR haar vordering op Edco op enig moment aan Wiener heeft gecedeerd. Het gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft dit vonnis bekrachtigd bij onherroepelijk geworden arrest van 29 november 2005.
(vii) Edco heeft bij aan FAR gerichte brief van 9 september 2002 de overeenkomst ontbonden.
3.2 Bij inleidende dagvaarding van 27 januari 2006 heeft FAR gevorderd, kort gezegd, veroordeling van Edco tot betaling van de koopprijs van de petten met nevenvorderingen. Edco heeft zich onder meer verweerd met een beroep op verjaring. De rechtbank heeft dit verweer gehonoreerd op de grond dat de verjaring van de rechtsvordering van FAR is aangevangen op 28 mei 2000, de dag na die waarop de vordering na ommekomst van de betalingstermijn van 30 dagen opeisbaar is geworden, en geen omstandigheden zijn gesteld en/of gebleken waaruit volgt dat FAR de verjaring tijdig, dat wil zeggen binnen vijf jaren te rekenen vanaf 28 mei 2000, heeft gestuit. Het hof heeft bij arrest van 6 januari 2009 het bestreden vonnis van de rechtbank - in het dictum kennelijk abusievelijk aangeduid als "het bestreden vonnis van 31 januari 2007" - bekrachtigd.
3.3.1 Het middel bevat in onderdeel 1c de klacht dat het hof ten onrechte niet is ingegaan op de essentiële stelling van FAR dat de door Wiener jegens Edco in Nederland ingestelde procedure (ook) in de verhouding tussen FAR en Edco moet worden aangemerkt als het instellen van een eis althans als een andere daad van rechtsvervolging in de zin van art. 3:316 lid 1 BW.
In het verlengde hiervan klaagt onderdeel 2a van het middel dat het hof in rov. 4.22 onder meer heeft miskend dat de bepaling van art. 3:316 lid 1 toelaat dat een ander dan de gerechtigde zelf de verjaring van een rechtsvordering stuit. De onderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.3.2 De klachten treffen doel. In rov. 4.18 heeft het hof overwogen dat van een daad van rechtsvervolging van de zijde van de gerechtigde als bedoeld in art. 3:316 lid 1 juist geen sprake was omdat het instellen van de vordering c.q. de daad van rechtsvervolging van een ander, te weten Wiener, was uitgegaan en reeds hierom de verjaring niet door de "Belgische" procedure werd gestuit. Nog daargelaten dat het hof, gelijk ook het middel in onderdeel 1a betoogt, eraan heeft voorbijgezien dat de Belgische vrijwaringsprocedure is gevoerd tussen Edco en FAR, blijkt uit deze overweging niet dat het hof zich naar aanleiding van de door FAR in hoger beroep betrokken stellingen (onderdeel 1c verwijst naar enkele hierop betrekking hebbende passages in de gedingstukken) heeft begeven in een beantwoording van de vraag of de door Wiener in Nederland geïnitieerde procedure heeft te gelden als het instellen van een daad van rechtsvervolging van de zijde van FAR in de zin van art. 3:316 lid 1. Evenmin blijkt dit uit rov. 4.22, waarin het hof het standpunt van FAR dat alle stuitingshandelingen van Wiener mede aan haar kunnen worden toegerekend, gelet op de daaraan voorafgaande verwijzing in rov. 4.21, kennelijk slechts heeft beoordeeld op basis art. 3:317 lid 1. Voor zover het hof heeft geoordeeld dat de in onderdeel 1c bedoelde stellingname relevantie mist in de context van art. 3:316 lid 1, heeft het blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting (vgl. HR 2 maart 2001, nr. C99/141, LJN AB0379, NJ 2001/304). Het hof had aan deze door FAR betrokken essentiële stelling en het op dat punt ontwikkelde partijdebat - zoals verkort vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.9 t/m 2.11 - niet zonder motivering mogen voorbijgaan. Voor zover in de overweging van het hof in rov. 4.22 dat het FAR duidelijk had moeten zijn dat Edco in dit opzicht Wiener en FAR niet als één beschouwde, impliciet nog besloten ligt het oordeel dat (ook) voor een geslaagd beroep op art. 3:316 lid 1 sprake moet zijn van vereenzelviging tussen de gerechtigde en de ander die van de zijde van de gerechtigde de verjaring stuit, heeft het hof hiermee evenzeer blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Noodzakelijk doch ook voldoende in dit verband is dat de door de ander verrichte stuitingshandelingen aan de gerechtigde kunnen worden toegerekend.
3.3.3 Het slagen van de onderdelen 1c en 2a brengt mee dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven.
De overige onderdelen behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 6 januari 2009;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Edco in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van FAR begroot op € 6.327,43 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A. Hammerstein, J.C. van Oven, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 3 december 2010.