Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Ontstaan en loop van het geding
Beslissing
daarmee samenhangende rentebeschikkingen;
van € 1.250;
2.Feiten
De tophoudstermaatschappij van de [C] Groep is [D S.a.r.l.] ( [D S.a.r.l.] ), gevestigd in Luxemburg. Aandeelhouders van [D S.a.r.l.] zijn – ieder voor 50% - [E] en [F] . Beide laatstgenoemden, en ook [G] (tot medio 2012) zijn als managers en traders verbonden aan eiseres. Zij zijn allen woonachtig in Nederland.
A. [L] ( [L] ) een businessunit is van [I] [ [I] NV], voor een belangrijk deel onderdeel uitmakend van de fiscale eenheid [I] , waar in de periode 2006 en 2007 een onderzoek heeft plaatsgevonden [door de inspecteur] naar het in- en uitlenen van aandelen en daarmee samenhangende activiteiten.
(…)
E. de bevindingen van [de inspecteur] zich voornamelijk richten op de dividendbelastingaspecten maar ook op de overige belastingaspecten (…) rond de activiteiten van de businessunit [L] waarbij het met name de vraag is of en in hoeverre er sprake is geweest van dividendstripping ten aanzien van Nederlandse aandelen.
(...)
I. partijen de wens hebben geuit de fiscale discussies (…) bij compromis af te sluiten;
J. het compromis betrekking heeft op de periode 2002 tot en met 2007;
K. partijen tevens de wens hebben geuit om binnen doel en strekking van de anti-dividendstrippingswetgeving nadere afspraken te maken voor de toekomst, tevens rekening houdend met de securities financing markt voor Nederlandse aandelen;
(…
KOMEN OVEREEN ALS VOLGT:
(…)
6. Dat [I] zich zal onthouden van het initiëren, organiseren en/of faciliteren van Nederlandse aandelen transacties waarbij enerzijds aandelen van in Nederland gevestigde vennootschappen worden ingeleend (dan wel op soortgelijke wijze tijdelijk, onder vergelijkbare voorwaarden en omstandigheden worden verkregen) van een beperkt verrekenings- en/of teruggaafgerechtigde partij en anderzijds zijzelf, een aan haar gelieerde partij of een aan haar bekende tegenpartij, die zelf over zal gaan tot het verrekenen (voor zover met Nederlandse belastinggrondslag wordt verrekend) of terugvragen van volledige Nederlandse dividendbelasting.”
De nog achterhaalde stukken hebben betrekking op een boekenonderzoek uit 2007/2008 bij (destijds) [I] NV. Dat onderzoek was erop gericht vast te stellen of en in welke mate [I] NV betrokken was bij dividendstripping.
In de notitie staat beschreven dat uit het onderzoek is gebleken dat de business unit [L] verantwoordelijk was voor de (naar de mening van de Belastingdienst belastingstrippende) activiteiten. Zij deelden de gevolgen van haar handelen onder andere toe aan belanghebbenden.
(…)
De stukken die ik alsnog gevonden heb, geven blijk van overleg met [I] NV. Bij de benadering van de omvang van het belastingnadeel is ook de aan belanghebbenden toegedeelde claim op verrekening van dividend- en bronbelasting meegenomen. Om die reden lijkt de VSO mede-ondertekend namens belanghebbenden. Ik heb echter geen enkel stuk gevonden met een vastlegging van communicatie met belanghebbenden zelf.
(…)
Mogelijk naar uw oordeel ten overvloede, maar zekerheidshalve heb ik uw opdracht ruim geïnterpreteerd en ook de alsnog gevonden vastlegging van communicatie met [I] NV onder het bereik van uw opdracht gebracht.
(…)
Mij is gebleken dat in casu het boekenonderzoek niet is afgerond met een controlerapport, maar met een notitie (“Notitie [L] 4 oktober 2007”). Uit de inleiding daarvan blijkt die notitie te zijn opgesteld met het doel toe te werken naar een compromissoire afwikkeling van het onderzoek.
(…)
position, but on a MtM basis, we see positive values on one side and negative values on the other side. At year-end this is less prominent, which means that the audited FYE figures are providing a better view.”
Op 02-05-2019 is geregistreerd dat de ontbonden rechtspersoon is opgehouden te bestaan omdat geen bekende baten meer aanwezig zijn met ingang van 01-05-2019.”
€ 8.424.791 aan te verrekenen dan wel terug te geven Nederlandse en Luxemburgse dividendbelasting op de balans. Op de balans 2018 (per ultimo 2018) en op de balans 2019 per 1 mei 2019 is de vordering niet meer opgenomen. Volgens [E] is de vordering in 2018 afgewaardeerd.
Master Clearing Agreement(hierna: MCA) van 19 april 2010, gesloten tussen [N] N.V. (in deze overeenkomst aangeduid als ‘ [N] ’) en de rechtsvoorganger van belanghebbende, [O] B.V. (aangeduid als “the client”) is onder meer het volgende vermeld:
Collateral Agreement(als Annex 1 deel uitmakend van de MCA) is onder meer het volgende bepaald:
eerste openbaar pandrecht) on the Client's Assets.
verzuim) in the performance of the Secured Obligations, [N] shall be entitled to enforce (
uitwinnen) this right of pledge in accordance with applicable law. The Secured Obligations will be discharged in a manner and order to be determined by [N] ; (…).”
Hof: belanghebbende, [B B.V.] , [P GmbH] , [Q] Ltd. en [D S.a.r.l.] ], being part of the same group of companies, wish to collectively optimize the use of Collateral provided to [M] pursuant to the relevant Master Clearing Agreement and, in view thereof, wish to integrate their exposures that result from their positions held with [M] pursuant to the relevant Master Clearing Agreement. In order for [M] to effect such integration, the Clients and [M] have agreed to enter into this deed of joint and several liability and guarantee to secure and provide for the payment of all obligations the Clients may have under the Master Clearing Agreements and this Deed.
(in words:fifteen-million-and-five-hundred-thousand euro);
mutatis mutandis.
(…)
Hof: [M] N.V.), had [M] het recht gebruik te maken van de long aandelen posities van [B B.V.] dan wel [A B.V.] om een (of meerdere) short positie(s) van een andere klant van [M] af te kunnen dekken.”
Long equity portfolio: This portfolio consists of mainly Dutch shares held for a longer period. Given that the yield of the dividend remains relatively high of such a long portfolio, it has economic merit to the extent this position is allowed under the risk framework of [M] N.V. (“ [M] ”) as per the agreement between the [C] group
The first of four strategies will be discussed further as this is the strategy through which [B B.V.] ended up with the long position on Dutch shares to which DWHT [
Hof: Dutch dividend withholding tax] corresponds [B B.V.] is looking to credit, which has been subject of your questions.
the clearer (e.g. [M] ), and the client (e.g. the [C] group). This approach is market practice for regular trading desk set-ups and is supported by the exchanges, banks, clearers, brokers, and trading houses. This allows the client to give up a future to the liquidity broker with a guaranteed settlement by the clearer. Assuming the broker will not have a position overnight the broker will have a matching offsetting trade. The counterpart is not known or disclosed to the [C] group.
(…)
Uitleg transactie36. Een overzicht van alle aandelentransacties die in de periode 2011 tot en met 2015 zijn verricht, zowel bij [B B.V.] als [A B.V.] die (in grote lijnen) voldoen aan uw hypothetische beschrijving.
Wij verwijzen naar ons antwoord op uw eerste brief (d.d. 31 januari 2017) waarin wij reeds alle handelsposities uitvoerig hebben beschreven (en daarmee onderbouwd en aangetoond dat Nederlandse bronbelasting is ingehouden). Daarbij is er tevens een apart historisch overzicht gegeven van alle transacties, die in bijna alle gevallen direct op de beurs zijn gehandeld met de beurs als tegenpartij. Deze Nederlandse aandelenposities voldoen allen (in grote lijnen) aan onze hypothetische omschrijving als in onze brief van 23 juni 2017.”
The management of the [C] Group has previously explained that the Group is a direct outcome of a management buy-out in 2010 between [I] (…) and [G] and [E] . At the time both individuals were member of the management team of [H] (“ [H] ”) of [I] Global Markets.
(…)
(…)
Question 47
(…)
(…)
Question 56
Hof: volgt een verwijzing naar de brief van belanghebbende van 23 maart 2018, als aangehaald onder 2.9 (slot)]
(…)
(…)
5.5 Pre-arranged trades
€ 9,12 (€ 10 min € 0,88).
Hof: zie voor dit citaat de onder 2.7 aangehaalde e-mail]
Volgens de adviseur zou dat echter bij de EFP-transacties van [C] niet het geval zijn. De tegenpartij van de transacties zou niet aan [C] bekend gemaakt worden door de broker van de transacties.
Hof: zie voor dit citaat de onder 2.7 aangehaalde e-mail]
Hof: zie voor dit citaat de onder 2.9 aangehaalde brief]
Bij de beantwoording van vragenbrief 6 d.d. 30 januari 2018 is (nogmaals) Bijlage A en Bijlage B verstrekt. Er wordt daarbij de volgende toelichting gegeven:
Hof: volgt een verwijzing naar een brief van belanghebbende van 27 september 2018]:
which were also executed by brokers[
”]
Hof: volgt een verwijzing naar de brief van belanghebbende van 14 februari 2018].
(…)
(…)
(…)
Hof: volgt een verwijzing naar een brief van belanghebbende van 14 februari 2018]:
Uit de ontvangen confirmations blijkt ook dat [C] wél confirmations heeft gekregen van [R] / [S] , die men echter niet ter inzage heeft verstrekt bij de beantwoording van vragenbrief 6 d.d. 30 januari 2018. Bijvoorbeeld een confirmation van een OTC-transactie:
(…)
[Hof:volgt een voorbeeld]
€ 1.587.039 dividendbelasting teruggevraagd waaronder deze € 203.850. Uit het voorbeeld blijkt dat de aandelen gekocht zijn van GSI (Goldman Sachs International) en dat op dezelfde dag de future verkocht wordt aan GSI. Op 28 april worden de aandelen vervolgens terug verkocht aan GSI.
The terms set out above are indicative only and do not constitute a binding
Hof: in het citaat [inspecteur 1] ) en [inspecteur 2] , namens de inspecteur, met onder meer [E] (in navolgend citaat: [E] ), is (onder meer) het volgende verklaard:
Bij ons is dat niet het geval geweest. Bovendien zijn het bij ons niet dezelfde aandelen die terug geleverd worden.
de gemachtigde van belanghebbenden:
Bij aankoop 1 zijn de aandelen in de meeste gevallen gekocht via brokers van de zakenbanken. De aandelen long bij aankoop 1 zijn op naam van belanghebbenden in het depot van [M] geplaatst. De positie long kon op allerlei momenten worden afgewikkeld. In eerste aanleg hebben wij betoogd dat het behoorlijk lang kon duren; een jaar of soms tot aan de liquidatie.
De te onderscheiden aankopen 1 en 2 zijn te relateren aan afzonderlijke boekingen in depots bij [M] . Daaruit vloeit voort dat het asset een actiefpost was voor belanghebbende en bij de GmbH ook iets vergelijkbaars. Ook als de GmbH aandelen verwierf, was dat in de depots bij [M] zichtbaar en herkenbaar.
Het koersrisico op de aandelen van aankoop 1 is gehedged via de short positie. Het is op groepsniveau gehedged vanwege eisen van de clearing bank. Een buitenlandse vennootschap ging op evenzoveel aandelen als bij aankoop 1 short, zodat er een volledige hedge ontstond.
Ik weet niet wie de match van bezitstermijnen bijhield, ik vermoed dat het [M] zal zijn geweest. Ik weet niet of de hedge voor een bepaalde termijn is aangegaan. Gelet op het systeem moet het doorlopend zijn aangehouden verwacht ik.
Het Hof houdt mij voor dat aankoop 1 formeel gedaan is door [D S.a.r.l.] maar aan belanghebbende toebedeeld. Nee, dat is niet zo; de depotboeking is gedaan op naam en code van belanghebbenden. Aankoop 1 wordt formeel door [D S.a.r.l.] gedaan, maar de aandelen komen [B B.V.] toe. Ik denk dat de overeenkomst tot koop in het kader van aankoop 1 door [M] wordt gedaan.
Die hedge leidt tot een leveringsverplichting, maar hoe is aan die verplichting voldaan?
de gemachtigde van belanghebbenden:
[E]:
de gemachtigde van belanghebbenden:
De voorzitter vraagt mij hoe zich dit een en ander doet vertalen in de depots van belanghebbenden; maar dat is juist niet gebeurd. [M] nam zelf de beslissingen daarover.
[E]nader als volgt:
[E]:
de oudste raadsheerwelke aandelen worden bedoeld met de mededeling “these shares will be sold”. De GmbH heeft namelijk geen aandelen, maar een short positie. Dan worden de aandelen van belanghebbende verkocht om de short positie te settelen?
[E]:
[E]:
Deze vorderingsrechten worden genet.
[E]:
Shell shares during the timeframe of buying the Shell shares and the unwinding of the corresponding future(s). (…) As a result of the above transactions by German group company [B B.V.] will receive a dividend note and 15% DWHT will be withheld and paid to the Dutch tax authorities for the risk account of [B B.V.] . (…) [B B.V.] will have received a dividend note from [M] .”
[E]:
Hof: de GmbH]. Nothing changes for [B B.V.] . [B B.V.] just stays put and gets its money anyway. For [P GmbH] something changes.
[E]:
3.3. Geschil in hoger beroep
4.4. Het oordeel van de rechtbank
Beoordeling van het geschil
verweerschrift, maar als nader stuk, nu het vooronderzoek met het sturen van een uitnodiging voor de zitting was gesloten. Eiseres heeft nog een maand de tijd gehad om zich te kunnen verdiepen in dit stuk, is er in haar nader stuk van 15 mei 2023 op ingegaan en heeft ook tijdens de zitting bij de rechtbank uitvoerig gereageerd op dit nader stuk en de daarbij behorende stukken. De rechtbank is daarom niet gebleken dat eiseres is geschaad in haar processuele belangen (vgl. gerechtshof Den Bosch 22 februari 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:700). Deze grief van eiseres faalt op die grond.
vereffening. In het per 1 januari 2019 in werking getreden artikel 8, lid 2, Iw is een bepaling opgenomen die de bekendmaking van een aanslag ten name van een (vermoedelijk) niet meer bestaande rechtspersoon regelt. Artikel 8, leden 2, 3 en 4, Iw luiden sindsdien:
Vanaf het moment van deze alternatieve wijze van bekendmaken van de belastingaanslag treden de rechtsgevolgen in en beginnen onder meer de termijnen, zoals de bezwaartermijn en de betalingstermijn van de belastingaanslag, te lopen.”
rechtsbescherming aan belanghebbenden. Daarmee spoort naar het oordeel van de rechtbank niet dat buiten deze systematiek een aanslag op naam van een niet meer bestaande rechtspersoon kan worden vastgesteld door bekendmaking op een niet voorgeschreven wijze. Voor het oordeel dat aan de strekking van de regels over bekendmaking van besluiten alsnog is voldaan indien de voormalige vereffenaar het aanslagbiljet of een afschrift daarvan ontvangt (vgl. HR 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014: 930, r.o. 3.3.5), is naar het oordeel van de rechtbank in gevallen als het onderhavige dan ook geen plaats. De rechtbank heeft daarbij mede acht geslagen op de het volgende.
Als de belastingschuldige geen natuurlijke persoon is en niet langer bestaat, is bekendmaking door de Belastingdienst niet mogelijk.(…)
Vanaf het moment van deze alternatieve wijze van bekendmaken van de belastingaanslag treden de rechtsgevolgen in en beginnen onder meer de termijnen, zoals de bezwaartermijn en de betalingstermijn van de belastingaanslag, te lopen.”
Ingeval de fiscale rechter oordeelt dat de belastingaanslag niet rechtsgeldig bekend is gemaakt, dient de belastingaanslag te worden vernietigd als de termijn voor het opleggen van een belastingaanslag is verstreken of alsnog bekendgemaakt te worden.Bepaalde gevolgen, waaronder het ingaan van de betalingstermijn en de bezwaartermijn, zijn niet ingetreden als de belastingaanslag niet rechtsgeldig bekend is gemaakt. Verder dient een eventuele beschikking aansprakelijkstelling met betrekking tot die onbetaald gebleven belastingaanslag te worden vernietigd en kan de Belastingdienst in bepaalde gevallen schadeplichtig zijn.”
De vereffening van een vennootschap is afgerond op het moment dat er geen bekende baten meer aanwezig zijn (zie artikel 2:23b, negende lid, van het BW). In het onderhavige geval is sprake van een turbo-liquidatie. Dat betekent echter niet dat eiseres nog zou bestaan. Immers, uit het vierde lid van artikel 2:19 BW volgt dat een rechtspersoon in geval van een turbo-liquidatie niet meer bestaat indien de rechtspersoon geen baten meer heeft. In zijn arrest van 21 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:543 heeft de Hoge Raad het volgende overwogen betreffende Curaçaos vennootschapsrecht:
eerste lid van artikel 16 van de Awr staat omschreven, wordt hierbij niet gesteld. Uit het arrest HR 17 november 1993, nr. 29 291, ECLI:NL:HR:1993:ZC5513, volgt dat in een in artikel 16, tweede lid, van de Awr bedoeld geval, slechts de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in de weg kunnen staan aan de uitoefening van de bevoegdheid tot navordering.
b. deze natuurlijk persoon of rechtspersoon een positie in aandelen, winstbewijzen of geldleningen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 op directe of indirecte wijze behoudt of verkrijgt die vergelijkbaar is met zijn positie in soortgelijke aandelen, winstbewijzen of geldleningen voorafgaand aan het moment waarop het samenstel van transacties een aanvang heeft genomen.”
(i) dat eiseres op het moment waarop de dividenden worden uitgekeerd waarvan zij de daarop ingehouden dividendbelasting als voorheffing wenst te verrekenen, juridisch c.q. economisch opbrengstgerechtigde dient te zijn tot die dividenden, en
(ii) dat eiseres de uiteindelijk gerechtigde tot die dividenden dient te zijn als bedoeld in artikel 25, tweede lid, eerste volzin, van de Wet (Wet van 13 juli 2002 tot wijziging van belastingwetten in verband met dividendstripping en het verlenen van optierechten aan werknemers, Stb. 2002, 396).
gehanteerd van het resultaat dat met de dividendtransacties wordt bereikt.
uiteindelijk gerechtigde(‘beneficial owner’) is bij
Hierin wordt paragraaf 12 van het commentaar op artikel 10 vervangen door onder meer de navolgende tekst:
prevention of fiscal evasion and avoidance.
grant relief or exemption where a resident of a Contracting State, otherwise than through an agency or nominee relationship, simply acts as a conduit for another person who in fact receives the benefit of the income concerned. For these reasons, the report from the Committee on Fiscal Affairs entitled «Double taxation Conventions and the Use of Conduit Companies» concludes that a conduit company cannot normally be regarded as the beneficial owner if, though the formal owner, it has, as a practical matter, very narrow powers which render it, in relation to the income concerned, a mere fiduciary or administrator acting on account of the interested parties.»
ieder geval niet als uiteindelijk gerechtigde kan worden beschouwd”. Indien de belastingplichtige niet een ‘uiteindelijk gerechtigde’ is als bedoeld in artikel 25, tweede lid (eerste volzin), van de Wet Vpb, kan zich derhalve ook buiten de onder a en b genoemde gevallen een situatie voordoen waarin de geheven dividendbelasting niet als een met toepassing van artikel 15 van de Awr met de aanslag te verrekenen voorheffing heeft te gelden. Daartoe heeft de wetgever bewust aan de rechter ruimte gelaten om bij de toepassing van artikel 25 van de Wet Vpb nader invulling te geven aan het begrip ‘uiteindelijk gerechtigde’. Richtinggevend daarbij zijn situaties als vermeld in de parlementaire behandeling die betrekking hebben op het in artikel 25 van de Wet Vpb opnemen van het begrip ‘uiteindelijk gerechtigde’. Het hiervoor overwogene houdt in dat bij de beoordeling van het verzoek om verrekening van dividendbelasting van eiseres, niet alleen moet worden nagegaan of eiseres op het moment dat de dividenden werden uitgekeerd juridisch of economisch gerechtigd was tot de opbrengst van de aandelen waarop de te verrekenen dividenden zijn uitgekeerd, maar ook dat moet worden beoordeeld of haar feitelijke betrokkenheid, bezien ook in relatie tot die van andere vennootschappen, aan de verrekening van dividendbelasting in de weg staat. Daarbij heeft te gelden dat de stelplicht en de bewijslast dat sprake is van een niet uiteindelijk gerechtigd zijn tot de dividenden rust op verweerder (vgl. HR 18 oktober 2019, ECLI:NL:HR: 2019:1610, BNB 2019/190 en gerechtshof Amsterdam 12 mei 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1189).
in onderdeel 8. (slot) inzake het creëren van exposure teneinde de daadwerkelijke dividendbetaling te ontvangen.
5.5. Beoordeling van het geschil
De ontvangst van deze belastingaanslagen vindt volgens de inspecteur bevestiging in het pro forma bezwaar tegen de navorderingsaanslag Vpb 2013 en de aanslag Vpb 2015.
Dit vermoeden kan worden ontkracht door – bij voorbeeld – handelingen van gemachtigden namens de rechtspersoon. Voor de ontvanger kan dit reden zijn om de belastingaanslag niet langs de weg van artikel 8, tweede lid, IW bekend te maken. Indien in een dergelijk geval nadien (toch) zou blijken dat de rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan, dan kan – naar het Hof het standpunt van de inspecteur begrijpt – bij de civiele rechter om heropening van de vereffening worden verzocht.
[E] van 16 februari 2023 en 23 maart 2023 erkend dat het ‘het probleem is dat inmiddels is gebleken dat beide belastingplichtigen in april/mei 2019 zijn ontbonden’.
Oordeel Hof5.3.1. Het Hof neemt als uitgangspunt dat belanghebbende – zoals zij in haar verweerschrift in hoger beroep heeft verklaard – met de onder 2.3.5 vermelde opgaaf van het bestuur aan het handelsregister heeft beoogd een zogeheten turboliquidatie te bewerkstelligen, als bedoeld in artikel 2:19, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW). Aan deze wijze van ontbinding is, zoals blijkt uit artikel 2:19, vierde lid, BW als voorwaarde gesteld dat de te ontbinden rechtspersoon op het tijdstip van ontbinding geen baten meer heeft. In deze zin ook, heeft de bestuurder van de rechtspersoon in de opgaaf aan de KvK verklaard (zie 2.3.5).
Dit leidt ertoe dat belanghebbende na 1 mei 2019 is blijven voortbestaan (vgl. Hof Amsterdam 3 november 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:3004, JOR 2022/14, rechtsoverweging 3.6).
De long equity positie van belanghebbende en de corresponderende short positie5.5.1. Belanghebbende hield zich onder meer bezig met het aanhouden van wat zij aanduidt als een long equity portfolio, bestaande uit Nederlandse aandelen.
risk frameworkvan [M] , dat was gebaseerd op de mate van blootstelling aan marktrisico. Als belanghebbende aandelen wenst te kopen dan vindt afdekking van het daarmee gepaard gaande risico plaats doordat één van de (andere) tot de Groep behorende vennootschappen een daarmee corresponderende (tegengestelde) shortpositie aangaat (een
bezitloze verkoop van dezelfde hoeveelheid aandelen van dezelfde soort).
arranging brokersdie klanten bij elkaar brachten (‘matchten’) en vervolgens een transactie uitvoerden.
dividends’en ‘
compensation payments’. Belanghebbende maakte in haar jaarrekening wel een onderscheid tussen ‘
dividends’en ‘
compensation payments’.
Toepassing artikel 25, eerste lid, Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet) Opbrengstgerechtigdheid5.6.1. Volgens belanghebbende heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat zij bij [M] met betrekking tot de dividenden waarvoor verrekening is verzocht als opbrengstgerechtigde is geregistreerd.
belanghebbende de aandelen die door haar langdurig (voor tenminste elf maanden) verworven en – anders dan de inspecteur heeft beweerd – niet tussentijds uitgeleend of verkocht. Uit het screenshot van onderdeel 6.2 van het nader stuk van 12 mei 2023 volgt volgens belanghebbende dat – in dat geval – belanghebbende gedurende het gehele jaar 2015 (en dus ook op de dividenddata) dezelfde dividendgerechtigde positie voor eigen rekening en risico heeft aangehouden en dat zij het economisch belang bij de aandelen (positie long) heeft behouden. Daar doet volgens belanghebbende niet aan af, dat het koersrisico op de positie long, vanwege de bancaire eisen, op het niveau van de Groep is afgedekt. Dit betekent ook dat de in het controlerapport vermelde stappen I tot en met IV niet hebben plaatsgevonden.
Levering geschiedt door bijschrijving in overeenstemming met het in art. 17 Wge (voor levering van een aandeel in een verzameldepot) en in art. 41 Wge (voor levering van een aandeel in een girodepot) bepaalde (…). Er bestaat verschil van mening in de literatuur of hier sprake is van levering als bedoeld in art. 3:84 BW, dan wel van een
sui generis-figuur.
In beide benaderingen wordt abstractie van de onderliggende rechtsverhouding (de overeenkomst die de titel vormt) bereikt. De wetsgeschiedenis lijkt te duiden op een levering ter overdracht als bedoeld in art. 3:84 BW (…). Het bijzondere karakter van de verzameldepots (…) brengt mee dat bezwaarlijk gesproken kan worden van een goed dat het
De wederpartij verkrijgt immers een zelfstandig aandeel in het verzameldepot; dit aandeel bestond voor zijn ‘verkrijging’ nog niet. Dit is een andere figuur dan die ten grondslag ligt aan een overdracht van een goed als bedoeld in art. 3:84 BW. Niettemin is de wetgever wel van deze overdracht uitgegaan. (…) De MvT kan zo gelezen worden dat de daar genoemde ‘overige eisen’ (de overdrachtsvoorwaarden van art. 3:84 BW: titel (bijv. koop/lening/verpanding) (…) en beschikkingsbevoegdheid) weliswaar niet in art. 17 Wge aan de orde komen, maar dat dit niet betekent dat deze eisen niet zouden gelden. Artikel 17 Wge regelt de girale levering door bijschrijving; daarnaast moet voor een overdracht sprake zijn van een geldige titel en beschikkingsbevoegdheid van de vervreemder/verkoper. De regeling van art. 19 Wge, dat bepaalt dat een overdracht geldig is in het geval van goede trouw van de verkrijger, onderschrijft de opvatting dat sprake is van overdracht. Immers, deze bepaling zou overbodig kunnen worden geacht als men aanneemt dat art. 3:84 BW niet van toepassing is; het feit dat de uitzonderingsregeling in de Wge is opgenomen wijst erop dat hetgeen men het ‘overdracht-model’ zou kunnen noemen bij de wetgever heeft voorgestaan.
sui generis-rechtshandeling wordt beschouwd ten aanzien waarvan het in 3:84 BW bepaalde niet van toepassing is, brengt mee dat wordt geabstraheerd van de onderliggende rechtsverhouding. Die abstractie is vanuit het gezichtspunt van het effectenverkeer wenselijk, zo niet noodzakelijk. Maar in het zogenoemde ‘overdracht-model’ wordt, zoals hiervoor al opgemerkt, deze abstractie eveneens bereikt. De abstractie van de onder- en achterliggende rechtsverhouding is in beide genoemde vergaderingen een gegeven. (…)
Fraus legis5.8. Volgens belanghebbende kan haar niet het verwijt van wetsontduiking (fraus legis) worden gemaakt, omdat de reikwijdte van artikel 25, tweede lid, van de Wet niet met dat leerstuk kan worden opgerekt. Bovendien vormde belastingverijdeling volgens belanghebbende niet de doorslaggevende beweegreden, in welk verband zij verwijst naar rechtsoverweging 3.2 van het arrest HR 21 februari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0156, BNB 2001/196.
Standpunten van de inspecteurInzake de onder 5.4.1 tot en met 5.4.4 vermelde grieven van belanghebbende5.9.1. Volgens de inspecteur heeft hij met zijn onderzoek geen strafrechtelijke bijbedoelingen gehad en kan er in dat opzicht bij het door hem uitoefenen van zijn controlebevoegdheden geen sprake zijn geweest van détournement de pouvoir.
De standpunten van de inspecteur houden voorts in, althans zo begrijpt het Hof, dat hij de door belanghebbende ter zitting van het Hof gestelde schending van het zorgvuldigheidsbeginsel betwist.
In de opbouwfase werd belanghebbende een positie long in Nederlandse beursaandelen toebedeeld en werd gelijktijdig een buitenlandse tot de [C] Groep behorende vennootschap een daarmee corresponderende positie short toebedeeld.
corresponderende ‘short share position’ in dezelfde soort en hoeveelheid aandelen bij een andere (buitenlandse) tot de [C] Groep behorende vennootschap (hierna ook: GmbH). Per saldo leverden deze samenhangende en tegelijkertijd aangegane transacties volgens de inspecteur geen positief resultaat voor de [C] Groep op (uitsluitend transactiekosten).
De hedge hield in dat de in een positie long in depot van belanghebbende geboekte aandelen beschikbaar moesten zijn om te voldoen aan de leveringsverplichting die voor GmbH voortvloeide uit de positie short.De inspecteur verwijst op dit punt naar de verklaringen van [E] ter zitting van het Hof.
tegenprestatiezichtbaar. Bij de brief van belanghebbende van 23 juni 2017 heeft zij, aldus de inspecteur, hem een aantal ‘preliminary trade confirmations’ doen toekomen, waarop de in de onderzoeksjaren overeengekomen dividendpercentages staan vermeld die in de uitoefenprijzen van de futures zijn verwerkt. Dat waren volgens de inspecteur percentages die sterk afweken van de percentages die in een theoretische / marktconforme omgeving zouden zijn overeengekomen (tenderend naar 100%). In plaats van percentages van (bijna) 100% werden in de futures percentages van 93,5% respectievelijk 87,5% van het bruto dividend ingeprijsd. Daarin komen volgens de inspecteur vergoedingen voor de financiële/fiscale dienstverlening van de Groep tot uiting ter grootte van 6,5% respectievelijk 12,5% van het bruto dividend. ‘Preliminary trade confirmations’ zijn in dit verband door de inspecteur gedefinieerd als: ‘bevestigingen van overeengekomen transacties die op termijn zullen worden uitgevoerd, waarbij alle voorwaarden reeds zijn
overeengekomen en de uiteindelijke pricing van het futurecontract uitsluitend afhangt van de koers van het aandeel op de daadwerkelijke trade date’.
In het voorbeeld waar de inspecteur naar verwijst heeft [E] op het Bloomberg-platform aangegeven 4 miljoen aandelen Unilever te willen kopen tegen verkoop van een future met inprijzing van 88% van het bruto dividend. Aldus heeft [E] volgens de inspecteur aangegeven akkoord te zijn gegaan met een – als zakelijk te beschouwen – vergoeding voor de fiscale dienstverlening van de groep ter grootte van 12% van het bruto dividend.
Toepassing van artikel 25, eerste lid, van de WetOpbrengstgerechtigdheid5.11.1. Ter zitting van het Hof heeft de inspecteur verklaard de opbrengstgerechtigdheid van belanghebbende niet langer te betwisten.
Toepassing artikel 25, tweede lid, van de Wet, eerste volzinUiteindelijke gerechtigdheid5.12. Aan de omstandigheid dat – zoals de inspecteur heeft gesteld – uitsluitend [D S.a.r.l.] en [K S.a.r.l.] via [M] transacties met derden zijn aangegaan en aan het ontbreken van vastleggingen van de toebedeling aan (onder meer) belanghebbende van die transacties, verbindt de inspecteur de stelling dat belanghebbende haar posities – in de zin van artikel 6:198 BW – als zaakwaarnemer ten behoeve van [D S.a.r.l.] en/of een andere tot de [C] Groep behorende vennootschap is aangegaan. Reeds op die grond kan belanghebbende volgens de inspecteur niet als uiteindelijk gerechtigde worden beschouwd, in welk verband hij verwijst naar HR 6 april 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC5639, BNB 1994/217. En indien er toch een onderliggende rechtsverhouding zou zijn geweest, dan zou dat volgens de inspecteur een vorm van lasthebberschap zijn geweest. In beide gevallen kan belanghebbende – reeds op deze gronden – niet de uiteindelijk gerechtigde zijn geweest.
- er moet sprake zijn van een tegenprestatie;
- er moet een samenstel van transacties zijn;
- er moet op enigerlei wijze een ten goede komen zijn van het dividend aan een minder dan wel beperkt verrekeningsgerechtigd lichaam,
- dat in het samenstel van transacties het niet of beperkt verrekeningsgerechtigde lichaam het economisch belang bij zijn aandelen heeft behouden.
Dit bewijs houdt volgens de inspecteur niet in dat hij ook de identiteit van de niet of beperkt verrekeningsgerechtigde (weder)partij aannemelijk moet maken. En overigens betwist de inspecteur de stelling van belanghebbende dat de zakenbanken die via [R] als wederpartij fungeerden niet voor zichzelf handelden. Bovendien acht de inspecteur het, gelet op de prijsstelling van de futures, uitgesloten dat de zakenbanken, zo zij niet voor zichzelf handelden, optraden voor volledig verrekeningsgerechtigde partijen.
tegenprestatiemoet worden bezien vanuit het perspectief van de ontvanger ervan.
samenstel van transactiesbetrokken dient te zijn.
5.13.7. Volgens de inspecteur heeft hij aannemelijk gemaakt dat aan de voorwaarden van artikel 25, tweede lid, van de Wet is voldaan, in welk verband hij (onder meer) heeft gewezen op de prijsstelling van de futures, verklaringen van [E] , de brief van belanghebbende van 23 juni 2017 en de bevindingen van het derdenonderzoek bij [R] .
De prijsstelling van de futures indiceerde een verdeling van – zo begrijpt het Hof het standpunt van de inspecteur – de mogelijkheid tot verrekening van dividendbelasting; in de woorden van de inspecteur: “het verdelen van de als eindheffing bedoelde dividendbelasting”. De inspecteur beschouwt de partij die in samenhang met de koop van een aandeel een “te duur” derivaat weet te verkopen, als een dividendstripper.
Collateral Agreement(Annex 1 bij de MCA) aan [M] een eerste pandrecht verleend op alle bezittingen van de vennootschappen van de [C] Groep (zie met name artikel 2.1.1 en 8.1), waarvan het dagelijks aan te houden collateral op grond van de JSL werd berekend op groepsniveau (zie met name artikel 3.1.1, 3.2.2 en 6.1 van de JSL). Naar het oordeel van het Hof was [M] , gezien ook hetgeen hierover onder 5.15.3 is vermeld, ertoe bevoegd om de diverse posities binnen de [C] Groep op de hiervoor bedoelde wijze aan te wenden.
Het Hofheeft de stelling van [E] zo begrepen en vat deze zo samen dat er een cash schuld kan ontstaan, maar vanwege de JSL, beoordeelt [M] op groepsniveau of er geld of een rekening moet worden ontvangen. Bij GmbH is er een short positie en een aandelenleenschuld van de GmbH aan [M] . Daartegenover staat een aandelenvorderingsrecht van belanghebbende op [M] vanwege de koop.
Deze vorderingsrechten worden genet.
[E]In the case that GmbH has a short position and [B B.V.] a corresponding long position, there will be no dividend payment, so there’s a so-called flat position. GmbH had a short position and long cash and [B B.V.] has long position and short cash, because they had to pay [M] for the shares. On group level there’s a dividend of zero, because GmbH has a short position and [B B.V.] a corresponding long position. [B B.V.] would only get a dividend replacement payment of 100% through the mixer but not directly.”,
[E]:
Hof: de GmbH]. Nothing changes for [B B.V.] . [B B.V.] just stays put and gets its money anyway. For [P GmbH] something changes.”
De desbetreffende passage van de brief van 23 juni 2017 (zie onder 2.6) is ter zitting aan partijen voorgehouden, waarop [E] heeft verklaard dat wat daarin staat met de door hem gegeven toelichting, als aangehaald onder 5.15.6, overeenkomt. Het Hof verwijst op dit punt naar het onder naar het onder 2.13 aangehaalde proces-verbaal van de zitting van het Hof (meer in het bijzonder het daarin opgenomen citaat van de brief van 23 juni 2017 van de (toenmalige) gemachtigde ( [voormalig gemachtigde] ) van belanghebbende.
5.15.10. De inspecteur heeft bij de broker [R] in het Verenigd Koninkrijk een
Daarin is als ‘special term’ vermeld dat de desbetreffende futures op ‘trading date’ worden geprijsd met in aanmerking neming van – in dat geval – 88,75% respectievelijk 87,50% van het uitgekeerde bruto (gross) dividend plus 1 week Euribor rente. Voorts verwijst het Hof op dit punt naar de – (mede op grond van de verklaringen van [E] ter zitting van het Hof) aannemelijk te achten – toelichting, onder het kopje ‘pre-arranged trades’, in paragraaf 5.5 van het onder 2.10 aangehaalde controlerapport van de inspecteur.
Toetsingskader5.17.1. Voor de tekst van artikel 25 van de Wet verwijst het Hof naar onderdeel 29 van de uitspraak van de rechtbank.
Kamerstukken II2000/01, 27 896, B, p. 2-3.
Kamerstukken II2000/01, 27 896, B, p. 4.
hollandrouting. (…) Dividendstripping onderscheidt zich van normale effectentransacties doordat in de periode waarin afstand wordt gedaan van de aandelen, het belang bij die aandelen blijft rusten bij de oorspronkelijke aandeelhouder. In die periode wordt getracht het koersrisico zoveel mogelijk uit te sluiten. Daartoe wordt veelal gebruik gemaakt van een samenstel van rechtshandelingen met aanwending van verschillende financiële instrumenten. In de praktijk zijn vele vormen van dividendstripping te onderscheiden.”,
Kamerstukken II2000/01, 27 896, nr. 3, p. 2.
ander geen inhouding van dividendbelasting achterwege mag blijven, terwijl dit ten aanzien van de dividendontvanger wel mag. Bovendien moet degene die het dividend op deze wijze indirect geniet, zijn oorspronkelijke aandelenpositie op directe of indirecte wijze behouden hebben of na dividenddatum opnieuw verkrijgen als onderdeel van een samenstel van transacties.”,
Kamerstukken II2000/01, 27 896, nr. 3, p. 3.
(…)
Kamerstukken II2000/01, 27 896, nr. 3, p. 7-8.
Kamerstukken II2000/01, 27 896, nr. 3, p. 8.
De maatregel beperkt zich bovendien tot situaties waarin de personen die hun dividendrechten hebben overgedragen, het economische belang bij de aandelen behouden of verkrijgen. Met andere woorden: het samenstel van transacties leidt tot een belastingbesparing, zonder dat dit overigens een wijziging teweegbrengt in de economische positie van de uiteindelijke gerechtigde. Indien met een samenstel van transacties dit resultaat wordt bereikt, is sprake van dividendstripping.
De inspecteur behoeft dan niet ook nog eens aannemelijk te maken dat het oogmerk van dividendstripping aan het samenstel van transacties ten grondslag heeft gelegen. Er is bewust voor gekozen geen omschrijving van het verschijnsel dividendstripping in de wet op te nemen.
Kamerstukken II2001/02, 27 896, nr. 5, p. 4.
Kamerstukken I2001/02, 27 896 en 28 246, nr. 117b, p. 2.
Kamerstukken I2001/02, 27 896 en 28 246, nr. 117b, p. 7.
verricht als onderdeel van een samenstel van transacties die zijn omschreven in het vervolg (de letters a en b) van die tweede volzin.
Uit de totstandkomingsgeschiedenis blijkt dat met artikel 25, lid 2, tweede volzin, van de Wet Vpb is beoogd een zeer gerichte maatregel te treffen die is beperkt tot evidente gevallen van zogenoemde dividendstripping. (…) Verder kan uit de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling worden afgeleid dat met het hier bedoelde samenstel van transacties het begrip uiteindelijk gerechtigde in zoverre wordt ingevuld dat is vastgelegd “wie in ieder geval niet als uiteindelijk gerechtigde wordt aangemerkt” en dat ermee wordt volstaan een bepaalde situatie te omschrijven waarin de opbrengstgerechtigde “in ieder geval niet als uiteindelijk gerechtigde kan worden beschouwd”.(…) Die omschreven situatie wordt daarbij geduid als “een invulling van het begrip uiteindelijk gerechtigde waardoor opzetjes gericht worden tegengegaan” en als “een nader gepreciseerde invulling van het begrip uiteindelijk gerechtigde”. In de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling wordt op diverse plaatsen
,van de Wet Vpb, een uitputtende regeling bevat van de gevallen waarin de opbrengstgerechtigde die vrijelijk over de opbrengst kan beschikken en bij de ontvangst daarvan niet als zaakwaarnemer of lasthebber optreedt, toch niet als uiteindelijk gerechtigde wordt beschouwd. In andere gevallen staat deze bepaling niet eraan in de weg dat de opbrengstgerechtigde de hoedanigheid van uiteindelijk gerechtigde heeft indien hij vrijelijk over de opbrengst kan beschikken en bij de ontvangst daarvan niet als zaakwaarnemer of lasthebber optreedt.”
Als kopende vennootschap heeft – naar het Hof aannemelijk acht – een buitenlandse tot de [C] Groep behorende vennootschap gefungeerd; in de brief van de (toenmalige) gemachtigde van belanghebbende van 23 juni 2017 een Duitse ( [P GmbH] ), Luxemburgse of Zwitserse vennootschap.
Deze vergoeding kwalificeert naar het oordeel van het Hof als de in artikel 25, tweede lid, tweede volzin, van de Wet bedoelde tegenprestatie. Het Hof onderschrijft op dit punt het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 50 van haar uitspraak.
Een dergelijke uitleg van artikel 25, tweede lid, tweede volzin, van de Wet, strookt met de doelstelling van deze bepaling die er op is gericht om te voorkomen dat een buitenlandse aandeelhouder met behoud van het economische belang, zoals dat bij de onderwerpelijke EFP het geval is, het recht op dividend overdraagt aan een persoon die een gunstiger recht heeft op verrekening of teruggaaf van dividendbelasting. Het Hof wijst in dit verband op het doel van artikel 25, tweede lid, tweede volzin, van de Wet, als vermeld in Kamerstukken II 2000/01, 27 896, nr. 3, p. 3, en Kamerstukken II 2001/02, 27 896, nr. 5, p. 4.
In samenhang met de genoten opbrengst5.21. Het Hof acht het aannemelijk dat de onder 5.19.1 tot en met 5.19.3 bedoelde tegenprestatie is verricht in samenhang met de door belanghebbende en [B B.V.] genoten opbrengst. Deze samenhang volgt uit de noodzaak van de koop van aandelen door de buitenlandse tot de [C] -groep behorende vennootschap (‘aankoop 2’), voor het als gevolg van (‘as a result of’) van deze (gelijktijdig met de verkoop van de futures) transactie door belanghebbende en [B B.V.] kunnen genieten van het dividend, in welk verband het Hof verwijst naar hetgeen hierover in 5.15.20 en 5.20.2 is overwogen. Deze samenhang volgt tevens uit de toerekening van die aandelen aan belanghebbende dan wel [B B.V.] die daarmee weer verrekeningsgerechtigd werd.
Als onderdeel van een samenstel van transacties5.22. Het Hof acht het voorts aannemelijk dat de onder 5.19.1 tot en met 5.19.3 bedoelde tegenprestatie een onderdeel heeft gevormd van een samenstel van transacties. Ook in dit opzicht is van belang dat de door de buitenlandse tot de [C] -groep behorende vennootschap verrichtte aankoop van aandelen (‘aankoop 2’) (vgl. de laatste alinea van het citaat van Kamerstukken II 2000/01, 27 896, nr. 3, p. 7-8, als opgenomen in 5.17.2), gepaard ging met de corresponderende verkoop van futures in dezelfde (soort) aandelen (zie nader 5.15.9 tot en met 5.15.12).
Waarbij de opbrengst geheel of gedeeltelijk direct of indirect ten goede is gekomen aan een (ander) lichaam5.23. Het Hof acht het aannemelijk dat de opbrengst van de aandelen die door de buitenlandse tot de [C] Groep behorende vennootschap zijn verworven in de vorm van de voor die aandelen (cum dividend) betaalde prijs gedeeltelijk ten goede is gekomen aan een andere (rechts)persoon, te weten de niet (volledig) verrekeningsgerechtigde wederpartij van de buitenlandse tot de [C] Groep behorende vennootschap die voorafgaand aan de dividenddatum van die wederpartij aandelen heeft gekocht en aan die wederpartij futures heeft verkocht.
Immers, ook indien die zakenbanken als intermediair voor achterliggende partijen optraden, volgt uit hetgeen hiervoor onder 5.24.2 is vermeld dat ook ter zake van die achterliggende partijen – op grond van de prijsstelling van de futures – aannemelijk is te achten dat het partijen waren die beperkt of minder dan belanghebbende verrekeningsgerechtigd waren.
Uit de tekst, noch uit de wetsgeschiedenis van artikel 25, tweede lid, tweede volzin, van de Wet volgt dat de inspecteur ook de identiteit van de (achterliggende) wederpartij van de tot de [C] Groep behorende vennootschap die voorafgaand aan de dividenddatum de aandelen heeft gekocht en de futures heeft verkocht aannemelijk dient te maken. Het Hof verwerpt derhalve de stelling van belanghebbende, dat de inspecteur ook nog een (derden)onderzoek had moeten verrichten naar de (achterliggende) wederpartijen van de zakenbanken waarmee de EFP’s / (pre arranged) trades tot stand kwamen.
Uitleg transactie36. Een overzicht van alle aandelentransacties die in de periode 2011 tot en met 2015 zijn verricht, zowel bij [B B.V.] als [belanghebbende] die (in grote lijnen) voldoen aan uw hypothetische beschrijving.
Wij verwijzen naar ons antwoord op uw eerste brief (d.d. 31 januari 2017) waarin wij reeds alle handelsposities uitvoerig hebben beschreven (en daarmee onderbouwd en aangetoond dat Nederlandse bronbelasting is ingehouden). Daarbij is er tevens een apart historisch overzicht gegeven van alle transacties, die in bijna alle gevallen direct op de beurs zijn gehandeld met de beurs als tegenpartij. Deze Nederlandse aandelenposities voldoen allen (in grote lijnen) aan onze hypothetische omschrijving als in onze brief van 23 juni 2017.”
[C] Groep behorende buitenlandse vennootschap zijn verworven, niet als teruggaaf of te verrekenen voorheffing in aanmerking kan nemen.
De overige formele grieven van belanghebbende5.28.1. Naar het oordeel van het Hof ontberen de stellingen dat de inspecteur zijn controlebevoegdheden voor een ander doel heeft aangewend dan waarvoor hij over die bevoegdheden beschikt en dat hij bij het opleggen van de belastingaanslagen het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden feitelijke grondslag. Feiten en omstandigheden op grond waarvan deze stellingen zouden kunnen slagen zijn, voor zover al gesteld, niet aannemelijk geworden. De belastingaanslagen zijn, zoals ook volgt uit hetgeen hiervoor omtrent de feiten is vermeld, gebaseerd op een grondig onderzoek van de inspecteur dat specifiek gericht is geweest op de voorwaarden gesteld door artikel 25, eerste en tweede lid, van de Wet. Gezien de in dat onderzoek naar voren gekomen feiten en omstandigheden,
de intensieve wijze waarop daarover door de inspecteur met belanghebbende is gecommuniceerd en de wijze waarop de belastingaanslagen zijn gemotiveerd, kan niet worden geoordeeld dat deze niet op een zorgvuldige wijze zijn tot stand gekomen.
Op grond van de VSO, als aangehaald onder 2.2.2, en gelet op de hiervoor opgenomen rechtsoverwegingen van het Hof, is niet aannemelijk te achten dat deze voor de beoordeling van de in geding zijnde belastingaanslagen van belang heeft kunnen zijn. De vraag of belanghebbende zich door middel van de VSO zou hebben geconformeerd aan het (door belanghebbende veronderstelde) standpunt van de Belastingdienst dat zij zich destijds zou hebben bezig gehouden met dividendstripping dan wel dat zij aan die VSO zou zijn gebonden, hebben in de hiervoor opgenomen rechtsoverwegingen geen rol gespeeld.
Kosten5.29. De inspecteur heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte een vergoeding van kosten heeft toegekend op de grond dat belanghebbende geen kosten voor verleende rechtsbijstand heeft gemaakt. Namens belanghebbende is verklaard dat er door haar wel kosten zijn gemaakt. Het Hof acht deze verklaring geloofwaardig en gaat op deze grond aan de stelling van de inspecteur voorbij.
6.Kosten
7.Beslissing
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor de jaren 2013 en 2015, behoudens de
beslissingen over het toekennen van een vergoeding voor immateriële schade, voor
proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierecht, en
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.