In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 februari 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de bekendmaking van een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997. De belanghebbende, vertegenwoordigd door F.A. Piek, had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, die op 3 oktober 2019 had geoordeeld dat de aanslag tijdig was opgelegd. De Inspecteur had de aanslag op 7 december 2000 per aangetekende post naar het Poolse adres van de belanghebbende verzonden, maar deze was onbestelbaar retour ontvangen. De belanghebbende betwistte dat de aanslag op de voorgeschreven wijze was bekendgemaakt, omdat hij deze niet had ontvangen.
De Hoge Raad oordeelde dat de aanslag op de juiste wijze was bekendgemaakt, ondanks het feit dat eerdere post aan het Poolse adres onbestelbaar retour was ontvangen. De Hoge Raad bevestigde dat de bekendmaking van de aanslag niet afhankelijk is van de ontvangst door de belastingplichtige, zolang de verzending op de juiste wijze heeft plaatsgevonden. De Hoge Raad oordeelde dat de Inspecteur geen fout had gemaakt in de adressering en dat de aanslag binnen de termijn van drie jaren was opgelegd, zoals vereist door artikel 11, lid 3, van de AWR. De middelen van de belanghebbende faalden, en het beroep in cassatie werd ongegrond verklaard.
De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de bekendmaking van belastingaanslagen en de verantwoordelijkheden van de Belastingdienst bij de verzending van post. De Hoge Raad benadrukte dat de regels omtrent de bekendmaking van aanslagen strikt moeten worden nageleefd, maar dat de belastingplichtige ook verantwoordelijk is voor het doorgeven van correcte adresgegevens. De beslissing van de Hoge Raad biedt duidelijkheid over de toepassing van de relevante artikelen van de AWR en de Invorderingswet 1990 in vergelijkbare zaken.